zondag 24 december 2017

Een Kerstgedachte.

Klik hier voor de originele tekst.

Shankara (788-820 nChr), de grote hindoeïstische filosoof, vertelt ons het volgende verhaal, dat ook in het Book of Noodles voorkomt:
“Tien mannen zijn op reis en komen aan bij een woest stromende rivier die ze moeten oversteken. Als ze de overkant bereikt hebben, gaan ze in een kring staan. Eentje telt of ze allemaal heelhuids de overkant hebben bereikt. Maar hij vergeet zich zelf mee te tellen. Als de andere mannen gevraagd worden om het aantal na te tellen, omdat er een iemand te weinig is, maken die steeds dezelfde fout. Daarop gaan ze in een kring zitten, diep bedroefd, omdat er iemand bij het oversteken van de rivier is omgekomen. Zo treft een vreemdeling ze aan, en vraagt hun wat er aan de hand is. De vreemdeling telt de mannen en telt er tien. Daarop springen de mannen vol blijdschap overeind. In plaats van te rouwen vieren ze nu feest."


In Turkije een aangepaste versie:Nasreddin zou op 10 ganzen passen voor een vriend. Toen zijn vriend terugkwam, waren er nog maar negen over. “Nasreddin, waar is de tiende gans?”, vroeg hij Nasdreddin. Nasreddin telde de ganzen en telde er tien. Zijn vriend telde de ganzen en telde er negen. Ze ruzieden lange tijd, maar telkens maakte Nasreddin dezelfde vergissing. Nasreddin nam Eén in gedachten (om te onthouden dat  het er 10 waren) en vervolgens 2, 3, 4 tot tien. Zijn vriend begon bij 1, en bleef op negen steken. “Zie je wel, het zijn er tien”, zei Nasreddin. ”Nee, het zijn er negen!”, hield zijn vriend voet bij stuk. “Weet je wat we doen”, antwoordde Nasreddin,“we vragen tien mensen hier te komen. En ze pakken allemaal een gans, en dan merken we vanzelf wie er gelijk heeft.” Zo gezegd, zo gedaan. En wat bleek: er was één iemand zonder gans. “Zie je wel,” zei zijn vriend,“ er is 1 gans weg. Hoe kan dat nou?” Nasreddin stapte daarop op de man met lege handen af, en zei tegen hem: “Als je op tijd was geweest, had je ook een gans te pakken kunnen krijgen! Waarom was je te laat? Daarom zijn er nu nog maar negen!”


In Marokko weer een andere versie:
Jeha kocht tien ezeltjes. Op een ervan ging hij zitten op weg naar huis. Onderweg telde hij ze. Hij constateerde dat er nog maar negen over waren. Toen hij afstapte, en ze nog een keer telde, waren er tien. Daarop zei hij tot zich zelf: “Het is beter te voet te gaan, om er niet eentje kwijt te raken.”


Het verhaal lijkt afkomstig uit het Verre Oosten. In religieus onderwijs wordt de ontbrekende persoon  “het ware zelf” genoemd. Dit “ware zelf” bestaat eruit dat je je zelf wegcijfert. Met kerstmis doen wij eigenlijk hetzelfde: het kind wijst ons erop dat wij ooit eens geboren zijn. Kortom, niet wat wij denken te zijn geworden, maar het nog onschuldige, onbeschrevene is ons ”ware zelf”. Het is dan ook beter te zeggen dat Kerstmis de zoektocht is naar mijn ware zelf dan de zoektocht naar je zelf! Wat is het verschil?


Spreekwoorden over de hele wereld  kun je met een knipoog hiermee in verband brengen. De moederlijke mening over haar kind benadrukt niet, wat er van het kind is geworden, maar dat het oorspronkelijk bij geboorte onbezoedeld en met een eigen aangeboren “ware zelf” ter wereld kwam.

Op Trinidad zeggen ze:

“Macaque pas jamais ka die iche li laide.” Vertaling: de Makaak (een aap) zegt nooit van haar kind dat het lelijk is.”(Uit: Gombo Zhebes, Little dictionary of creole proverbs Lafcadio Hearn, Redford Massachusetts, Applewood books, 1885, pag. 24.)


In het Oud Syrisch van bisschop Hebreaus, heet het (GrapCCCLXXX):
“Een mestkever zei tegen zijn moeder: “Waar ik ook ga, altijd spugen de mensen op mij!” Zijn moeder antwoordde hem: “Dat is omdat ze jaloers zijn op je schoonheid en je lekker vinden ruiken.”


Een Arabisch spreekwoord maakt ervan:  الخنفسة في عين امها مليحة, vertaling: ”De mestkever is een schoonheid in de ogen van zijn moeder!”
(Beide spreekwoorden uit: Mar Gregory John bar Hebreaus, London, Luzac & Co, 1897).


Al deze spreekwoorden benadrukken hetzelfde: het gaat niet om het uiterlijk, maar om het innerlijk, “het ware zelf”. Het gaat niet om wat anderen over je zeggen, het gaat niet om wat je zelf wil dat anderen over je denken of zeggen, het gaat om je eigenwaarde die je van geboorte af aan mee hebt gekregen. Een twijfelgeval is de aap:  de Makaak heeft onlangs het wereldnieuws gehaald, omdat hij een selfie van zichzelf had gemaakt. De vraag was, wie de eigenaar van de foto was: de fotograaf die hem het fototoestel ter beschikking stelde of de aap. En de aap won. Als je naar je zelf op zoek bent, ben je op zoek naar de buitenkant, je wilt je zelf beter laten uitkomen in de ogen van anderen.  Als je op zoek bent naar het “ware zelf”, ben je op zoek naar de reden waarom het allemaal begonnen is en niet naar jezelf, want die kent iedereen al. Behalve de aap! Die kent wel zijn ware aard, maar niet hoe anderen hem zien of hoe hij door hen gezien wil worden. De aap is een twijfelgeval! Maar ik vraag me af: Zouden mestkevers, ganzen en ezels ook selfies kunnen maken? Beter van niet!

Fijne kerstdagen!




maandag 18 december 2017

De molenaar, zijn zoon en de ezel.

Klik hier voor de originele tekst.

Een molenaar en zijn zoon waren met hun ezel onderweg naar de markt om de ezel te verkopen. Daarom wilden ze hem zoveel mogelijk sparen om een goede prijs te bedingen. Op hun weg kwamen ze een groep meisjes tegen. “Kijk toch eens,” zei één van hen, ”heb je ooit zulke dwazen gezien? Zij sjokken moeizaam te voet voort, terwijl ze op een ezel zouden kunnen zitten." Toen de oude man dit hoorde, vroeg hij zijn zoon om op de ezel plaats te nemen, en bleef er zelf fluitend naast lopen.
Even later kruiste een groep oude mannen in een ernstig debat verwikkeld hun pad.
“Kijk,” zei een van hen, “dit bewijst precies wat ik bedoel: wat voor respect bestaat er tegenwoordig nog van de jeugd tegenover de oude van dagen. Zie je die leeghoofdige puber op de ezel, terwijl zijn oude vader ernaast loopt? Kom eraf, nietsnut! En laat de vermoeide leden van de oude man wat uitrusten.” Daarop liet de vader zijn zoon afstijgen en ging zelf op de ezel zitten. Ze waren zo nog niet ver gevorderd, toen ze een gezelschap vrouwen met kinderen tegenkwamen. “Waarom zit jij op de ezel? Jij ouwe, luie zak!” schreeuwden verschillende vrouwen als uit een mond.  “Hoe kun je het maken zelf op de ezel te zitten, terwijl te voet naast de ezel dat arme kleine kereltje je nauwelijks kan bijhouden.” De goedaardige molenaar zette meteen zijn zoon achter zich op de ezel.
Toen ze de stad bijna hadden bereikt: “Vertel me eens, beste vriend,” zei een tegemoetkomende stedeling, “is dat jouw ezel?” “Ja,” zei de oude man. “Nou, dat zou je toch niet zo vlug hebben gedacht, gezien de manier waarop jullie hem beladen. Jullie, twee sterke mannen zijn beter in staat om de ezel te dragen dan de ezel jullie!” “Alles wat u wenst,” zei de oude man. Dus bonden ze de poten van de ezel aan elkaar, nadat ze afgestegen waren. Ze deden een paal tussen de poten van de ezel door en slaagden er zo in om hem op hun schouders een brug over te dragen.

Massa’s mensen kwamen naar buiten rennen bij het zien van dit tweetal met tussen hen in de bungelende en balkende ezel. Ze lachten hen uit! Totdat de ezel er genoeg van had – de ezel kon niet tegen de lachende mensen en tegen de situatie waarin ie zich bevond --,  zich uit de touwen rond de poten los wrikte, van de paal af viel en in de rivier terecht kwam. Daarop vond de oude man dat hij er het beste aandeed om met zijn zoon huiswaarts te keren – hij was ervan overtuigd dat door te proberen iedereen het naar zijn zin te maken, hij er alleen in geslaagd was niemand het naar z’n zin te maken, en dat zijn handel erbij ingeschoten was.

Een verhaal dat ik al eerder op dit blog heb gepubliceerd met als hoofdpersoon Jeha “ Instemmen met onbegrijpelijke gedragsvoorschriften” geheten en vertaald uit het Arabisch, blijkt terug te gaan op deze Aesopus versie. Toen ik dit verhaal vertaalde, wist ik dat nog niet. Als je bij Phaedrus zoekt, dan blijkt dit verhaal bij hem niet voor te komen.  De Franse schrijver uit de 17-e eeuw La Fontaine, die zegt zich op Aesopus te baseren, heeft het weer onder de aandacht van een groot lezerspubliek gebracht.  De Arabische versie wijkt teveel van de versie van La Fontaine af om te veronderstellen dat de Arabische versie een vertaling is uit het Frans. Ik denk dat de Arabische versie een eigen authentieke bron heeft. Aan de Franse versie lijkt eerder een Latijnse dan een Griekse bron ten grondslag te liggen, omdat er enige Latijnse woordjes in voorkomen. (Maar veel wil dit niet zeggen). Ook lijkt erin een verwijzing naar Nasreddin of Jeha voor te komen, omdat er sprake is van een “Nicolas au rebours”  (vertaling: Nicolas achterstevoren) op een ezel, zoals Nasreddin en Jeha graag worden
afgebeeld. Nu we pas het sinterklaasfeest hebben gevierd, krijg ik zelf de neiging te beweren dat Nicolas, Nasreddin en Jeha blijkbaar enige overeenkomsten hebben. (Maar ook dat wil maar heel weinig zeggen).  Maar als je het plaatje hiernaast dat de Franse versie vergezelt, bekijkt, krijg je toch echt de indruk, dat het verhaal in het Midden Oosten of het Marokkaanse Westen wordt gesitueerd.

In de Marokkaanse versie hadden we al geconcludeerd dat de ezel waarschijnlijk de vertaling is voor (schilders-)ezel of bureau van het woord voor ezel in het Spaans “burro (mnl) en burra (vrl)” dat teruggaat op het hettitisch. Duidelijk is in ieder geval dat het verhaal gaat over een verschil van mening over na te leven regels. In mijn vertaling uit het Engels, valt de ezel in de rivier. Op een eerder blog heb ik uitgelegd, dat dit waarschijnlijk een straf is door een machtig man uitgesproken over “misdadig” gedrag. In dit geval is het de straf van een tolerant vorst, want hij laat hem ongeboeid in de rivier werpen. 


In de Franse versie wordt het advies gegeven dat je niet naar anderen moet luisteren, maar zelf je mening moet bepalen, wil je niet gek worden. In de Marokkaanse versie worden de vader en zoon die de ezel tussen zich in dragen, in een gekkenhuis opgesloten, omdat men denkt dat ze door een demon worden bezeten.  In de Engelse versie, de meest milde variant, raken ze alleen maar hun ezel kwijt. Alle versies blijven dicht bij de oorspronkelijke strekking. Alleen de conclusie lijkt zich aan te passen aan de aard van het volk, waaraan het wordt voorgelegd. Nog steeds geldt dat een van de meest merkwaardige kenmerken van het Aesopus verhaal is dat het zijn vorm en functie in veel opzichten door de eeuwen heen en in heel verschillende wereldstreken heeft behouden.



maandag 11 december 2017

Blind!

Klik hier voor de originele tekst.



“In een openlucht zwembad:
een straatzangeres, ze is blind,
springt in het water, onbezorgd als een kind.”
(Eigen vertaling uit het Engels: Japanese Humor, Dr. R.H. Blyth, 1957, Toppan printing Co, Tokyo)


De toelichting, die de heer Blyth hierbij geeft, was voor mij reden om deze grap op te nemen in de Aesopus-reeks. Hij zegt namelijk dat de grap hem aan Aesopus doet denken. Ik heb overal gezocht, maar geen overeenkomstig Aesopus verhaal gevonden. Wel appelleert de grap aan het verre Griekse verleden, en aan grappen van Nasreddin en Tijl Uilenspiegel. De grap met Tijl in de hoofdrol zal ik hieronder dan ook vertellen. Maar eerst een mogelijke Aesopus versie hiervan:


De oppergod heeft ons twee zakken toevertrouwd
een rugzak is met eigen fouten volgestouwd,
die van een ander worden op de borst gesjouwd.


Zo komt het dat we blind zijn voor een eigen fout
en dat een ander om zijn fout wordt afgesnauwd.


Dit is naar mijn idee de meest overeenkomstige versie van Aesopus met de Japanse “senryü” (een bepaalde versvorm)De Aesopus versie  lijkt op het Japanse gedicht, maar is tegelijk ook heel anders. De Japanse versie is het omgekeerde van de Aesopus-versie. Wij zien volgens het vers van Aesopus, in de Latijnse vertaling van Phaedrus, alleen de fouten van anderen en van ons zelf niet. In de Japanse versie ziet het meisje haar eigen beperking niet, die de anderen met veel plezier wél zien.  Het blinde meisje in het zwembad denkt dat de andere mensen ook blind zijn en daarom ook haar naaktheid niet kunnen zien.  Een oosterse positieve grap ten opzichte van een negatieve westerse moraliteit.


Net als de katholieke kerk allerlei heiligenverhalen en de lijdensweg van Christus in de vorm van een soort stripverhaal illustreerden, deden de Japanners dat ook met allerlei anekdotes. Onderstaande afbeelding is naar mijn idee een tekening naar aanleiding van een Tijl Uilenspiegel verhaal:

Het verhaal van “de twaalf Blinden.

’t Is soms heel raar in de wereld. Je komt zoo voor die gekke dingen te staan waarvan je je
zelf afvraagt, waak ik nu of droom ik? En dan zie je toch met je eigen ogen dat je niet droomt,  maar waakt terwijl je toch aan je zelf twijfelt. Hebt u dat nog nooit mee gemaakt?
Ik wel. Moet U hooren.

Ik zat dan op een mooien dag voor een herberg wat uit te rusten toen er langs mij heen
twaalf blinden wandelden. Hoe komen die daar? en hoe komen ze precies langs den
zelfden weg? Ik ben het nooit te weten gekomen. Men vertelde mij, dat zij een rijk man waren wezen begraven. Best mogelijk, maar als je nou toch steken-blind bent, dan kom
je toch maar zoo van zelf niet op het kerkhof.

De meeste menschen komen wel van zelf op het kerkhof maar die twaalf blinden moesten
toch een geleider hebben. Hoe 't zat -- ik zeg nogmaals—ik weet het niet.
Ze hadden geen geleider en ze liepen allemaal denzelfden weg. Wat moet je daar nu van
zeggen? Niet gelooven? Maar saprestie : ik zag het toch met mijn eigen ogen. 't Was doodeenvoudig: 't was zoo. U gelooft het dus nu ook?

Goed, dan zal ik verder vertellen van die twaalf blinden. Toen ik die menschen daar zag loopen, kreeg ik groot medelijden met hen. Ik ging naar ze toe.
— Beste menschen, zei ik. Zijn jullie moe van de reis?
— Heel moe, heerschap, antwoordden zij.
— En hebben jullie dorst?
— Veel dorst, heerschap.
— En honger?
— Geweldigen honger.
— Nou kijk eens hier, ik ben graaf van Gevelsteen tot Stoepie-op.
De menschen bogen diep en namen hun hoed af.
— Hou je gedekt, zei ik, anders vat je kou. Hier zijn twaalf gulden, ga nu maar in 't
café allemaal wat gebruiken.
— Dank je wel, heerschap, zeiden ze tegelijk en ze stapten naar het café.

Ieder dacht dat zijn buurman die twaalf gulden ontvangen had; ik schijn dat echter vergeten te hebben te geven; hoe het zij — (het verhaal is wonderlijk) -- toen ze allen flink ge-
dronken en gegeten hadden, keken ze elkaar aan op hun manier en vroegen: Betaal nou. Ieder
vroeg dat aan den ander en geen van de twaalf had de twaalf gulden ontvangen. Er ontstond een geweldig spektakel. De eene blinde vertrouwde den andere niet.
— Jij hebt ze gekregen, riep de oudste.
— Neen jij, riep zijn buurman.
— 1k? vroeg deze. Ik dacht dat hij ze kreeg die naast me stond. De waard begon er danig
over op te spelen. Maar daar lieten de blinden het niet bij zitten. Ze begonnen er op los te slaan en zonder te zien waar ze sloegen, gaven ze elkaar en den waard leelijke opstoppers die nogal aan kwamen!  

Ook de waard kreeg klappen. Maar te dicht bij het buffet werd de waard bang voor al het glaswerk en riep. 
— Wacht! weest stil. Daar is de graaf die je het geld gegeven heeft. Hij zal zeggen wie hij het geld ter hand stelde. Dat was een oplossing!
— Ja, ja, riep de blinden. En die ons heeft bedrogen, slaan we dood.
— Ja, dat is goed! riepen al de blinden.
— Heer Graaf, sprak de waard, zie, deze menschen zeggen dat gij ze twaalf gulden hebt
gegeven om te verteren en nu heeft geen van hen het geld ontvangen. De een zegt dat de
ander het heeft, en de ander beweert dat hij niets kreeg maar dat de één het ontving.
Aan wie van hen hebt gij het geld gegeven?

— Edele waard, gij zijt wijs als Salomo, doch ik doe wel en zie niet om. Ik weet niet aan wie ik dat geld ter hand stelde. Want de rechterhand mag niet weten wat de linker doet.
— Edele Graaf, zei de waard, het is heel edel van U zoo wel te doen maar op het oogenblik toch wel een beetje lastig. Zij willen mij niet betalen en ze hebben alles stuk geslagen. Zij zijn nu twintig gulden aan mij schuldig. Wat moet ik doen?
— Edele waard, wees zoo edel als ik en schenk het hen kwijt.
— Om den blikslager niet. Ik zet ze in de gevangenis.
— De arme stakkers. Zoudt gij dat wel doen?
— Zult gij voor hen betalen heer Graaf?
— Ik? Mijn beste man, hoe gaarne ik het zou doen, al mijn weldadigheid heeft mij op dit oogenblik met een leege zak gelaten. ik gaf al mijn munt al weg en heb geen stuiver voor mij zelf behouden. Doch, ik ben de Graaf en ik zal wel iemand vinden in het dorp die borg voor mij wil staan.
— Dus.... zei de waard verheugd. Gij zult alles betalen?
— Laat de blinden maar gaan.
— Met uw welnemen, zei de edele waard, maar weg is weg, en ik wou wel graag eerst wat meer zekerheid hebben. In uw woord heer Graaf heb ik vol vertrouwen, doch in uw leege zak niet zoo zeer.
— Gij hebt gelijk, waard. De menschen zijn slecht. Ik zal het u niet kwalijk nemen. Weet je wat: stel je vertrouwen in den pastoor?
— In den pastoor? Wie zou in deze geen vertrouwen stellen, heer Graaf.
— Goed, dan zal hij borg voor mij staan.

De Graaf ging tot de blinden. ,,Brave lieden, zeide hij, weest niet meer twistende onder elkander. Alles zal geregeld worden. Dan kunt gij binnen weinige ogenblikken uw weg vervolgen. Er is groot onrecht door een uwer geschied. Het is heel slecht dat één uwer het geld, te uwer beschikking gesteld, niet afdragen wil. Doch, daarover zal de straf wel komen. Ik zal er mij niet druk over maken.”

Dit verhaal komt ook voor met als hoofdpersoon Nasreddin, zoals gezegd in het navertellen van zijn legende. Deze teksten hebben ongetwijfeld een heel erg sociale inslag, maar achter de tekst verbergt zich in feite het Oedipus verhaal. Het Oedipus verhaal -- het door Freud uitgebuite en uitgebate verhaal -- vertelt in feite wat Aesopus al in zijn vers over de twee zakken vertelde. Je ziet de mankementen van de ander, maar de jouwe niet. In freudiaanse individualistische termen: we kennen bewuste (zichtbaar op de borst) en onbewuste (onzichtbaar op de rug) zielenroerselen. In een Engelse versie van het Aesopus verhaal heten de zakken “wallets” . Dit suggereert onomstotelijk dat waarvoor men blind is, vaak de rijkdom van de ander is. In het Tijl Uilenspiegel verhaal wordt daarmee een loopje genomen. Dit krijgt natuurlijk geleidelijk aan de naam van de vierde hoofdzonde: Invidia. En net als in de vierde hoofdzonde blindheid (in-vidia) een grote rol speelt, doet het dat in het Aesopus verhaal en in de Japanse “senryü”. Niet alleen het sensuele karakter vinden we in het Japanse vers terug, omdat de straatzangeres denkt dat de anderen haar naaktheid niet zien, maar ook de hebberigheid. Want ook in Japan, zetten zangers een hoedje op het trottoir om er geld in te mogen ontvangen.

dinsdag 5 december 2017


                       قالها ألسبع: بني أدم كوله يابس لا تفزكه


         (qoelha s:ba-a: bnie adm koeloe jèbs la tfzkoe) : Zei de leeuw: mensen moet je droog eten, niet nat.

Hoe komt zo’n leeuw aan zo’n uitspraak? Hij had op een dag de ervaring opgedaan dat een mens hem vroeg zich eerst te mogen wassen, voordat hij opgegeten zou worden. De leeuw stond hem dat toe, waarop de mens in de rivier sprong en wist te ontsnappen. Ten minste dat is de uitleg (p. 250) bij dit spreekwoord die we in het boek Les proverbes Marocains door Bouchta El Attar (1992) aantreffen. Een mooie uitleg, vind ik persoonlijk, maar toch blijft het gedrag van de leeuw een beetje onbegrijpelijk. Voordat je iets kookt, was je de ingrediënten van je maal. En ook de leeuw, bang dat hij een ziekte zou oplopen, vindt het een goed idee om zijn maaltijd eerst te wassen, voordat hij eraan begint. Maar zijn maaltijd heeft handen en voeten, en weet zich in veiligheid te brengen. Er is dan ook geen leeuw die een mens ooit zal toestaan om eerst een bad te nemen alvorens hem te verslinden.


Dit eigenaardige trekje van dit spreekwoord blijft knagen: het klopt niet! Je bent dan ook algauw geneigd om een andere uitleg te accepteren. Je kunt zeggen “de leeuw”, dat is een code voor “de koning” in vroegere tijden toen koningschap en de functie van rechter nog niet gescheiden waren, maar een functie door één persoon uitgevoerd. Eén van de gebruikelijk straffen was dat men misdadigers in de rivier gooide. Rechtspraak vond aan de poorten van een stad plaats, en de stad was meestal aan een rivier gelegen. Nu waren er blijkbaar twee manieren  waarop je te water kon worden gelaten: geboeid, en je verdronk subiet, maar ook ongeboeid. En deze leeuw twijfelt blijkbaar of hij zijn misdadigers ongeboeid in de rivier zal gooien of niet. Deze “leeuw” twijfelt tussen hard of lankmoedig optreden.


De verhaaltjes van Aesopus zijn onnoemelijk vaak bewerkt. Meestal werden er versjes, een soort sinterklaasversjes, van gemaakt. Dat komt omdat een van de bewerkers van de Aesopus-verhalen, Phaedrus, ze in het Latijn vertaalde met een jambische versvoet, en daarbij niet schuwde om een groot aantal regels op elkaar te laten rijmen (wat in het Latijn niet moeilijk is). En dat levert bij elkaar een soort sinterklaas-gedicht op. Bij Aesopus zelf is dit nog niet het geval. Net zoals Phaedrus de moraal eraan toevoegde, maakte hij er ook goed lopende versjes van. Phaedrus zag de opvoedkundige waarde van de verhaaltjes. 


Het is dan ook niet verwonderlijk dat psychologen zich erdoor voelen aangesproken. In  de afgelopen tijd is dat gebeurt door een psychiater die bij Freud om de hoek woonde: de heer Robert  L. Zimmler. Hij was een gezien psychiater, totdat bleek dat hij alles had verzonnen, ook zijn titel en opleiding. Hij was geen psychiater, en alles wat hij had verdiend met zijn goed lopende praktijk moest hij inleveren. Hij had een dochter en die herinnerde zich dat haar vader een bewerkte versie had gemaakt van Aesopus-verhalen en deze gebruikte in zijn therapie. Deze bewerkte verhaaltjes lagen bij een Amerikaanse uitgeverij die weigerde het werk van een oplichter uit te geven. Maar toen de oplichter stierf en de dochter alleen en berooid achterbleef, herzag hij zijn mening en gaf de verhalen uit om de dochter in de gelegenheid te stellen te gaan studeren. En het werd een eclatant succes! Dit boek begint met het volgende verhaal (2), dat veel gelijkenis heeft met het verhaal dat vorig jaar op 5 december  op dit blog stond (welk Aesopus verhaal hieraan ten grondslag ligt, is mij niet helemaal duidelijk—het zou om Fabel 19, “de leeuw en het zwijn” kunnen gaan):


Het varken en de leeuw. (klik hier voor de originele tekst)


Door een plotseling opkomende vloed die het bos onder water zette, bedreigd, wist een wild varken zich te redden door op een drijvende boomstam te klimmen. Tot z’n grote ontsteltenis deed een leeuw hetzelfde, ook met de bedoeling het vege lijf te redden. De leeuw klom op dezelfde boomstam als het varken! Omdat hij zich bewust was van het gevaar dat hij liep, zei het varken: “Mijn machtige vriend, het lot heeft bepaald dat we samen deze boomstam moeten delen. Ik zou u eerbiedig willen adviseren dat u uw eetlust een tijdje opzij zet voor verstandelijke overwegingen. Zoals je merkt is ons verblijf op de boomstam precair. Als we maar even ruzie maken, is de kans groot dat de boomstam omrolt en wij beiden op de rivierbodem verdrinken.”


“Ik ben onder de indruk van de wijsheid van je woorden,” antwoordde de leeuw. “Ik zal me onthouden van je op te eten, uit vrees voor onze gezamenlijke ondergang.” Ingenomen met het antwoord van de leeuw, antwoordde het zwijn: “Mooi, maar hou je ook aan ons wijs besluit als je eetlust de overhand krijgt.” En zo gebeurde het dat het wilde varken en de leeuw een hele nacht vredig op een boomstam doorbrachten. ’s Morgens zei de leeuw: “Ik had toch zo’n vreemde droom! Ik droomde dat ik op een leuk plein in een stad was. De mensen leken geen aandacht aan mij te schenken en ik kon vrijelijk mij bewegen. Toen zag ik mensen een synagoge binnengaan voor de viering van de Sabbat, en in een opwelling volgde ik hen. Ook al begreep ik niet wat er werd gezegd en kende ik hun gebeden niet, ik schiep genoegen in de plechtigheid.”


Het zwijn was tevreden maar gaf geen commentaar op de droom (ten slotte hij was geen psychiater). En hoewel de leeuw steeds hongeriger werd met het vorderen van de dag, hij onthield zich ervan het varkentje te wassen. De volgende ochtend zei de leeuw: “Dit is toch wel heel erg vreemd, echt te gek. Het lijkt wel of ik een vervolg op de droom van gisteren droomde vannacht. Weer was ik op hetzelfde plein in een stad. Maar bij deze gelegenheid hoorde ik mensen praten over een speciale vrijdagsdienst, ’s ochtends in de oude kathedraal. Dus ging ik daarnaartoe om de dienst bij te wonen. Ik genoot volop van de dienst, ook al moet ik toegeven dat ik geen woord van het Latijn begreep dat in de dienst werd gebezigd.”


Het zwijn lachte in zichzelf en bleef zwijgen. Maar de leeuw, die steeds hongeriger werd met het voortschrijden van de uren, raakte geïrriteerd over de aanwezigheid van het wilde varken op de boomstam. Die nacht gromde hij in z’n slaap bijna voortdurend. Toen de leeuw wakker werd zei hij tegen het varken: “Dit heb ik nog nooit eerder meegemaakt. De droom van de vorige nacht liep door in de droom van vannacht. Ik was in dezelfde stad, maar dit keer ging ik naar een kerk. Ik weet niet van welke gezindte, maar de dienst was in het Engels. Van deze dienst heb ik het meest van alle andere diensten genoten.”


Daarop raakte het varken in een depressie en zei: “Ik denk dat de tijd is aangebroken om uit elkaar te gaan. Vaarwel!” “Wacht,” schreeuwde de leeuw. “Ik heb woord gehouden en heb je niet opgegeten. Waarom zou je dan nu ineens de veiligheid van deze boomstam verlaten?” Het wilde varken antwoordde: “Heb alstublieft begrip voor mijn beslissing. Ik heb geen religieuze voorkeur of vooroordeel. Maar de Joden eten nooit varken en wat de katholieken betreft, zij eten geen vlees op vrijdag. Maar ik ben verontrust door uw voorkeur voor de laatste kerk, die je wel toestaat varken te eten, zoveel je maar wilt. Daarom lijkt het mij verstandiger om erop te gokken dat de stroom mij mee zal voeren in veiligheid, en die veiligheid is niet gegarandeerd bij uw toenemende eetlust.” Daarop nam het varken een duik vanaf de boomstam in de rivier, en de leeuw moest zich met zijn groeiende honger maar zelf redden.
Moraal: Hoe harder de matras, des te zachter de dromen.

Deze overlevingspsychologie vinden we ook terug in een door een John Nagelkerken, een Nederlander, op rijm gezet verhaal, alleen de uitkomst is minder bevredigend. De oorspronkelijke versie van Phaedrus is iets duidelijker dan deze op rijm gezette versie. Vandaar dat ik onder deze vertaling wat opmerkingen zal plaatsen (Phaedrus, Fabels, Athenaeum-Polak & van Gennep, Boek IV, verhaal 4,in het origineel 3) :


Het paard en de ever (-zwijn).
Een paard kwam altijd water drinken uit een poel.
Een ever had die vies gemaakt met zijn gewoel. 

Daar kwam dus ruzie van. De boze klepper vroeg

hulp aan een mens. Hij nam hem op zijn rug en droeg 

hem opgewekt terug. Maar toen die met zijn zwaard

de vijand had gedood, sprak hij tegen het paard: 

“Wat fijn dat ik met jouw verzoek heb ingestemd. 

Ik heb nu buit en weet dat jij zeer bruikbaar bent.” 

Daarop heeft hij het paard met toom en bit getemd. 

Dat sprak bedroefd: “Terwijl ik in mijn dwaasheid mij 

wou wreken voor iets kleins, ken ik nu slavernij.”

De fabel leert als iemand door heethoofdigheid 

nooit onrecht slikken kan, raakt hij zijn vrijheid kwijt.


Wat in dit vers een beetje verloren gaat, is de vertaling uit het Latijn van het woordje “solitus”, wat wij ervaren als een woord voor “eenling”, maar in het Latijn vooral “vrij, niet geboden aan iets” betekent. Het paard uit het begin van het vers wordt “solitus” genoemd. Als je dit al meteen in het begin had geweten, had je de afloop beter begrepen. Het gaat hier dus om “vrijheid” tegenover “onvrijheid”. Deze “onvrijheid” wordt in het Latijn “servitus” genoemd. Dit is een van de weinige verzen waaruit opgemaakt kan worden dat de Aesopus verhalen, codes voor slaven bevatten om zich beter te kunnen redden in dienst van hun heer. Omdat Aesopus zelf slaaf was geweest, kende hij de codes waarmee slaven communiceerden als zijn broekzak.


Tenslotte, in dit vers komt in het Latijn een woordspel voor waarbij het niet zozeer om een zwaard gaat, maar om een “werpspies”.  “Telis” komt van “telum” en betekent dus met “werpsiezen, speren” gooien. Maar “tela” met dezelfde datief meervoud, betekent “geweven kleed”. Dit woordspel kwamen we al eerder in het verhaal van de zeven doodzonden tegen, toen de vader naar de Sahara wilde vertrekken op de rug van een kameel en aan zijn dochter om een “tellis” vroeg. De verdubbeling van de medeklinker “l” is Arabisch, en je zou het bijna kunnen vertalen met “kleed dat door spiesen is geweven” : kleed op een weefgetouw geweven. Niet alleen blijkt hieruit dat ook deze vijfde doodzonde heel goed een Latijnse oorsprong zou kunnen hebben, zoals ik veronderstel, maar ook dat hier taalkundige procedés (verdubbeling maakt causatief) aan het werk zijn, waarover ik tot nu toe niemand heb horen spreken.


dinsdag 28 november 2017

Aesopus actueel?




De fabels van Aesopus hebben niet alleen hun vorm, maar ook hun functie behouden. De fabel hieronder “De hinkende ezel” komt, ongeveer 2 duizend jaar later, enigszins gewijzigd, in het Boek van Goede Liefde (Libro de Buen Amor) voor. De fabel doet dan dienst als toelichting op de vijfde hoofdzonde: “vraatzucht”. In een boekje uit 1957, alweer bijna 500 jaar later, verschijnt een variant op hetzelfde thema in de Amerikaanse politiek. Het wonderlijke is dat er wel het een en ander verandert aan de tekst en zelfs aan de betekenis, maar dat de inzet van het verhaal steeds is om tussen ruziënde partijen te bemiddelen. En dat dus al 2500 jaar lang!

Een grazende ezel zag een wolf op zich afrennen en deed toen net alsof hij mank was. De wolf kwam naderbij en vroeg waarom hij hinkte. Hierop antwoordde de ezel dat hij door een omheining was gelopen en daarbij in een doorn was getrapt. “Trek die alsjebieft eerst uit mijn poot voordat je me opeet. Anders haal je je tong nog open.” Dat leek de wolf een verstandig voorstel en hij tilde de poot op. Toen hij met al zijn aandacht bij de hoef was, gaf de ezel hem zo’n trap dat zijn tanden uit z’n bek vlogen. De deerlijk toegetakelde wolf zei toen: Het is mijn eigen schuld. Had ik maar niet voor dokter moeten spelen, terwijl ik bij mijn vader voor slager heb geleerd.”
Moraal: schoenmaker, blijf bij je leest. 

In de fabel bij de Vijfde doodzonde: Gulzigheid (Gula), in het Boek  van Goede Liefde lezen we 2000 jaar later: 

Een heel dik paard graasde in een weide. Een leeuw die op jacht was, zag hem en het water liep hem in de mond bij het zien van het dikke paard. En hij zei tegen het paard: “Mijn heer, laat zien dat je mij trouw bent, en kus me mijn hand.” Het paard antwoordde de gulzige leeuw: “U bent mijn heer en meester; ik ben uw knecht. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen uw hand te kussen, maar ik kan niet bij u komen. Toen ik gisteren bij de hoefsmid was, sloeg hij om het hoefijzer vast te zetten een spijker zo diep in mijn voet, dat ik niet meer kan lopen. Kom naar mij toe, heer, trek de spijker uit mijn hoef met u hooggeprezen tanden, dan kunt u daarna over mij beschikken zoals u wilt.” De leeuw bukte zich, en het paard gaf hem een wel gemikte trap tussen de ogen. Hij was mors dood. Het paard vluchtte weg, maar het had zoveel gegeten, dat het al vlug moe werd en dood neerviel.
Moraal: zo sterven de domme veelvraten.


De fabel moet een toelichting geven op de Vijfde doodzonde, gulzigheid: beide hoofdpersonen komen om, omdat ze te dik zijn. De truc van de ezel en het paard om in het ene geval de wolf en in het andere geval de leeuw beet te nemen, is precies dezelfde. Het is duidelijk dat er geen sprake is van twee verschillende verhalen, maar slechts van varianten van elkaar. Zoals uit het levensverhaal van Aesopus blijkt, gaan beide in wezen over hebzucht, al heeft dat in de Spaanse versie de vorm van vraatzucht aangenomen. De moraal die steeds op het einde van het verhaal staat, zou heel goed een uitkomst uit de tijd van Plutarchus kunnen zijn. Maar zonder hebzucht bestaat er geen vraatzucht, zou ik zo zeggen. In de Spaanse versie vinden we terug de manier waarop in karikaturen in de 16-e eeuw de verhouding tussen de clerus en het volk werd voorgesteld: een dikke pastoor (liefs met het vetsap nog uit zijn mondhoeken druipend) staat te preken voor een armoedige kerkgemeente, nauwelijks gekleed en zeker ondervoed. Dat de clerus werd berispt in Wittenberg door Luther op 31 oktober 1517 door het slaan van 95 stellingen  staat niet op zichzelf. In de Libro de Buen Amor (1330-1343!) van aartspriester (?) Juan Ruiz is hiervan ook al duidelijk sprake. Het boek is eigenlijk vooral interessant omdat voor het eerst liefde onderscheiden wordt van seks. Het is duidelijk dat Liefde belangrijker is dan Seks, maar de liefde van de aartspriester kan nog heel goed met seks gecombineerd worden. Het grote verschil dat wij hierin aanbrengen, en dat de kerk erin heeft
aangebracht, kent de aartspriester nog niet. Nu ken ik de functie aartspriester (vertaling van “arcipreste”) niet, maar ik denk dat die toch lijkt op de functie van een doorsnee priester van de RK kerk en dat ook de aartspriester als hij nu zou leven het celibaat zou hebben gekend. Toen niet.

Het is duidelijk dat de kerk in de dagen van Juan Ruiz nog een politieke functie vervulde. In de fabel is de Leeuw, een codenaam voor de Spaanse koning. Het paard is niet zozeer een pars proto voor een ridder als Don Quichot  maar eerder voor ondergeschikte vazallen (zoals het paard ook in de fabel wordt genoemd). Deze vazallen hadden het in het koninkrijk Spanje niet zo slecht, ze waren te dik om te vluchten als er een Nederlands legertje onder aanvoering van Willem van Oranje op ze werd afgestuurd. De uitkomst van de ruzie tussen Leeuw en Paard is dan ook duidelijk: ze gaan beiden aan hun hebzucht ten onder.

Ook onderstaand vergelijkbaar verhaal tekent politieke verhoudingen; ditmaal in Amerika: 

Onderweg, op een landweggetje kwam boer Burke een van zijn buren tegen, die heel wat te stellen had met zijn ezel om hem in beweging te krijgen. Burke keek dat eens een tijdje zo aan, maar het was hem duidelijk dat het trekken, schreeuwen en “vroeken” van zijn buurman weinig zin had. De ezel was niet van plan nog een stap te verzetten. Burke ging naar zijn buurman toe en zei: “Frank, zo zal het je nooit lukken. Je moet echt wat aardiger voor je ezel zijn en liefde tonen – dat is wat een ezel kan waarderen, dat begrijpt hij – en dan zal hij ook wel doen wat jij wil.”

Geïrriteerd en vol afkeer, liet Frank zich ontvallen: “Okay, meneertje Slim, jij weet zoveel, jij weet natuurlijk precies hoe ik dit moet aanpakken. Nou, jij mag het eens met de softe aanpak proberen, ga je gang.”

Burke liep op de ezel af, gaf hem een paar klopjes op de kop, pakte van de grond een flinke stok, en gaf de ezel daarmee een stevige oplawaai, een flinke klap, precies tussen de ogen van de ezel.
“Maar Burke, wat doe je me nu,” schreeuwde Frank. “Ik dacht dat je de ezel met aardigheid zou overreden om te doen wat ik wil. Maar wat is dit nu? Zo dadelijk zit ik nog met een dode ezel!” “Nou nee, dat denk ik niet,” zei daarop Burke, ”ik heb de ezel alleen maar wakker gemaakt. Nu heb je zijn aandacht, let hij beter op en doet hij wat jij wil.”

Ook hier de slimheid waarmee iemand zijn doel probeert te bereiken. Maar er is iets in de machtsverhoudingen veranderd. Bukt de wolf zich om de doorn uit te trekken en bukt de leeuw zich om het paard van zijn pijn te verlossen, hier is een boer die de ezel een flinke klap verkoopt. Hij bevrijdt de ezel niet van de pijn, maar doet er nog een schepje bovenop. Het is de machtige die het verzet van de machteloze breekt. Het symbolische karakter van de eerste twee fabels, maakt plaats voor een directe dreiging die van de hoofdpersoon uitgaat. De boer zegt dat hij niet voor dovemansoren wil spreken, en als hij dan toch een publiek aantreft dat niet luistert, gebruikt hij geweld om zijn standpunt duidelijk te maken.

Gaat dit dan nog wel over hebzucht? Daar gaat het over in die zin dat Burke in feite over de ezel beschikt, zich de ezel toe-eigent. Je kunt je afvragen of Burke het conflict tussen de boer en de ezel bijlegt. Dat doet hij in feite niet, want door zijn ingrijpen is het heel goed mogelijk dat de ezel de andere boer als een slappeling heeft leren kennen, en zich voorneemt voortaan nooit meer zijn heer en meester te gehoorzamen.

Moraal: Ook al gaan alle drie verhaaltjes over conflictbemiddeling, in de laatste versie zit een wending waarbij agressie de overhand heeft op humor. Misschien toch een teken des tijds?

maandag 20 november 2017

Twee en vijftig weken Klassieke Humor: een overzicht.



De bedoeling van het overzicht is dat u zelf kunt teruggaan naar een bepaalde grap, als u denkt dat u hem toch nog wilt lezen, omdat u hem niet (meer) kent.


Het begon allemaal met een grap over de Marokkaanse schelm Jeha op 23 november van het vorig jaar. Hierna volgt (26-11-’16) meteen een Salomons oordeel, een voorbeeld van wat met een moeilijk woord tegenwoordig “discursief denken” heet. Al redenerend weet Salomon te concluderen, wie de schat gestolen heeft. Eén van de beter gelezen grappen is de Jeha-grap over de Christen, de Jood en de Moslim, een klassieker in dit genre, omdat de hoofdpersonen ook drie willekeurige mensen uit zomaar drie verschillende landen kunnen zijn (5-12-’16). Blijkbaar was de grap niet grappig genoeg, want de grap van de week daarop werd maar matig gelezen, hoewel hij wel juist “ge-liked” werd op Faceboek (12-12-’16). De grap was een sprookje van de Lage Landen, waarbij drie bandieten het voor elkaar kregen niet te betalen voor logies en eten. De Aesopus grap die daarop volgde (19-12-’16) werd nog minder gelezen. Het was een grap rond het spreekwoord: “Twee honden vechten om een been; de derde loopt ermee heen!”  Het kerstverhaal (26-12-’16), met Gilgamesh en Enkidu in de hoofdrollen, werd weer veel beter gelezen.

De week daarop was de interesse alweer verdwenen. Het ging in die grap om een nogal twijfelachtige rekenfout, waarin het aantal aubergines niet klopte (2-1-’17). En daarna ontstaat er een stijgende lijn in het aantal keren dat de grappen worden gelezen, tot over de 100 keer in een week. Gezien de moeilijkheidsgraad en het feit dat het om een Nederlandse site gaat, vind ik dat een hoge score. Op 9 januari is er de grap waarin er een overeenkomst tussen Driekoningen en Sinterklaas wordt geconstateerd. Uit de grap blijkt dat de sinterklaastraditie veel ouder is dan de negentiende eeuw, waarin de zwarte piet ten tonele kwam. Daarna viermaal een Hebreaus grap (16-1-’17 tot 6-2-’17). Vervolgens komt er viermaal een Nasreddin grap aan de orde (13-2-’17 tot 6-3-’17). De eerste aflevering waarin de legende over het leven van Nasreddin staat, is het best gelezen.

Daarna volgen er 4 grappen uit The book of Noodles (13-3-’17 tot 13-4-’17). Op 20 maart staat naar aanleiding van de verkiezingen hier, een grap over opiniepeilers te lezen. De actualiteit van de politieke gebeurtenissen in Turkije, zet me ertoe aan om op 5 april een Jeha-grap in te voegen. Omdat “poort” in het vroegere Turkije ook een symbool is voor de politieke macht van de Sultan, staat in de grap te lezen hoe iemand die de “poort” op zijn rug draagt, te kijk loopt en de weg kwijt is. De grap mocht zich verheugen in grote belangstelling, net als de grappen van de week daarop over de Wederopstanding naar aanleiding van Pasen (13-4-’17). 

Daarna volgen vier TijlUilenspiegel grappen, met een constante hoge belangstelling (van 18-4-’17 tot 22-5-’17).  In deze periode werd de grap naar aanleiding van 1 mei, Dag van den Arbeid, het best gelezen. Na een intermezzo waarin iets verteld wordt over de plaats van deze grappen in de Arabische literatuur (30-5-’17) beginnen we aan het lange Berber vervolgverhaal uit de Hoge Atlas van de Zeven Doodzonden of hoofdzonden (van 6-6-’17 tot 14-8-’17). Van dit verhaal was nog niet bekend dat het op de Zeven Doodzondes teruggaat; je mag gerust spreken van een vondst. Hierop volgt de serie met Lala Foufouya in de hoofdrol (21-8-’17 tot 2-10-’17), een surrealistisch verhaal met universele kwaliteiten. Daarna een kort intermezzo, waarin de stand van zaken wordt geëvalueerd, waarbij mij blijkt dat de grappen toch vaker worden gelezen dan ik aanvankelijk dacht en er ook een duidelijke reden is waarom deze grappen van belang zijn voor nu (9-10-’17). 



Ten slotte volgen er vier grappen die iets met de filosoof Wittgenstein te maken hebben (16-10-’17 tot 6-11-’17). De een en vijftigste grap is de grap die andere schrijvers over humor in de klassieke oudheid steevast als de oudste grap uit die tijd naar voren schuiven (13-11-’17). De grap sluit aan bij de actualiteit. En vandaag dus dit overzicht; de twee-en-vijftigste aflevering. 

De bedoeling is om vanaf volgende week aan een nieuwe serie grappen te beginnen, waarin we deels dezelfde hoofdfiguren weer tegenkomen. Maar nu is de situatie waarin hij/zij zich bevindt doorslaggevend. Ik kan al wel vast verklappen dat in de plaats van het Foufouya verhaal er weer een ander lang Marokkaans verhaal komt, dat staat mag maken op grotere bekendheid. De Zeven Doodzondes van afgelopen jaar worden gezet tegenover een Spaanse versie van de Zeven Doodzonden en de erbij horende fabels, die in de Libro de Buen Amor zijn te vinden. Natuurlijk probeer ik weer zoveel mogelijk bij de actualiteit aan te sluiten.


maandag 13 november 2017

De Homerische lach: #MeToo, onder Goden.



(overgenomen uit “Komt een Griek bij de dokter”, 2007, samengesteld door Patrick de Rynck & Mark Pieters, in een prachtige, maar niet altijd nauwkeurige vertaling van Imme Dross, voor het eerst gepubliceerd bij Polak & Van Gennep, 2006). Uit de beroemde Odyssee,  een van de eerste ons bekende humoristische passages in de wereldliteratuur:


Ares, de God van de gouden teugels, had zijn ogen niet in zijn zak en zat niet zomaar voor niets op de uitkijk. Toen hij Hefaistos, de grote kunstenaar, zag vertrekken, stoof hij naar het paleis van Hefaistos, vol verlangen naar de liefde met de mooie Godin van Kythera. Zij kwam juist van haar vader, de oppermachtige zoon van Kronos, en ze zat nog maar net, toen hij binnenstormde in het paleis, haar hand greep en haar vurig toeriep: ‘Gauw, mijn lief! Naar bed! We kunnen het ervan nemen. Want Hefaistos is niet in de buurt, hij is op reis naar Lemnos en de Sintiërs met hun platte uitspraak.’ En zij wilde maar al te graag met Ares naar bed gaan, dus ze zochten het bed op en toen ze goed en wel lagen, viel het ingenieuze net van Hefaistos over hen heen, ze konden meteen geen vin meer verroeren en ze begrepen dat het onmogelijk was om te vluchten, trouwens, de God met de twee rechterhanden kwam er ook al aan! 

Voordat hij Lemnos bereikte, begon hij al aan zijn terugtocht: Helios stond op wacht en bracht hem op de hoogte. Dus hij kwam naar huis, zijn hart was zwaar van verdriet, maar in het voorportaal bleef hij staan, hij werd razend van woede en hij brulde vervaarlijk en schreeuwde naar alle Goden: ‘Vader Zeus! En jullie ook, gelukzalige Goden, die het eeuwige leven hebben! Kom naar beneden. Kun je lachen! Kun je getuige zijn van een schandaaltje! Kijk hoe de mooie dochter van Zeus, Afrodite, mij minacht omdat ik mank ben, hoe ze dat beest van een Ares begeert die mooi is en recht van leden, geen hinkepoot als ik ben. Wie zijn schuld is het dat ik hink? Van mijn ouders toch zeker? Hadden die twee mij maar nooit verwekt, zo’n kreupele stuntel. Kom toch, want dan zie je die twee de
liefde bedrijven in mijn eigen bed. Ik kan het zelf niet aanzien. Maar ik denk dat de lust hun wel snel zal vergaan, zelfs al zijn ze nog zo bezeten van liefde, vrijen kan vervelen. En mijn listige valstrik houdt hen vast tot haar vader mij de bruidsschat in zijn geheel heeft teruggegeven, alles wat ik heb betaald voor zijn teef van een dochter. Mooie leden, lichte zeden, dat mag je wel zeggen.’ En daar kwamen de Goden al naar het huis met de bronzen drempel, daar kwam de machtige Aardschokker zelf, Poseidon, daar kwam Hermes, de
pijlsnelle bode, daar kwam de grote heerser Apollon, die met zijn boog van heel ver raak schiet; maar de Godinnen bleven thuis, omdat die zich geneerden. En de weldoeners van de mensheid, de Goden, stonden in het portaal en kwamen niet meer bij van het lachen, onbedaarlijk lachten ze, die gelukzalige Goden, toen ze het ingenieuze net van Hefaistos zagen. En ze keken naar elkaar en zeiden bijvoorbeeld: ‘Misdaad loont niet! Al is de leugen nog zo snel de waarheid achterhaalt haar wel! Heel langzaam, maar zeker! Kijk hoe Hefaistos, zo traag als hij is, de snelste van alle Goden die op de Olympos wonen, Ares dus, inpakt. Mank, maar listig! En Ares moet boete betalen voor echtbreuk.’ Dat soort dingen stonden ze tegen elkaar te roepen, maar de heerser Apollon, de zoon van Zeus, zei tegen Hermes: ‘Hermes, zoon van Zeus, grote weldoener, grote leidsman, zeg
eens, zou jij niet vastgeklonken in bed willen liggen samen met de sierlijk gekroonde Afrodite?’ En de grote leidsman zei, de Argosdoder: ‘Als dat zou kunnen, heerser Apollon, machtige schutter, dan mochten driemaal zoveel boeien me eeuwig binden, dan mochten alle Goden en alle Godinnen kijken, maar ik zou slapen met de gouden Afrodite!’Daarom moesten de eeuwige Goden weer vreselijk lachen.