1. Daarop
volgen er veel gruwelijkheden, die ik verder laat voor wat ze zijn. Maar op de
een of andere manier weten de barbaren zich te herstellen en bedreigen opnieuw
Carthago. De barbaren bouwen een negen verdiepingen hoge gevechtstoren, waarop bovenop een grote katapult staat.
De toren is nog niet hoog genoeg om over de muren van Carthago te schieten.
Daarom leggen ze buiten de muren een dam waarop ze op zes ijzeren wielen de
gevechtstoren kunnen rijden die nu wel over de muren van de stad heen kan
schieten.
1. Maar
Hamilcar heeft ze door. Hij laat door alle inwoners van Carthago water brengen
in een groot bassin, dat hij precies op die plaats zet waar de stormram van de
gevechtstoren op de stadsmuren zal inbeuken. Door de breuk in de stadsmuur
ontstaat een breuk in het bassin dat leegloopt. Het water ondermijnt de dam die
de barbaren hebben gebouwd voor de gevechtstoren. De gevechtstoren wankelt en
valt om. Er ontstaat chaos en de Carthaagse troepen maken daarvan gebruik om de
barbaren te verslaan.
Doordat al het water
gebruikt is om de dam te ondermijnen en de droogte aanhoudt, dreigen de
inwoners van Carthago door dorst om te komen. De nood is zo hoog dat besloten
wordt dat kinderen van Carthago’s vooraanstaanden aan Moloch zullen worden geofferd. De slimme Hamilcar
vervangt zijn zoon Hannibal door een kind van een slaaf. Daarop begint het
bijna meteen te regenen. Maar de scène lijkt een voorbeeld van een
verplichtende vloek (l ‘ar) :
Hij pakte met een hand zijn zoon Hannibal vast, pakte met de
andere een reep stof die ergens was blijven slingeren, en bond daarmee de
voeten en handen bij elkaar; van wat van de reep stof over was, maakte hij een
prop voor in de mond. Hij verstopte hem onder het bed van ossenhuid en
drapeerde een groot tapijt eroverheen tot op de grond.
Daarna ijsbeerde hij door de kamer van rechts naar links;
hief de armen ten hemel, draaide zich om, en beet zich op de lippen. Toen bleef
hij stil staan de ogen star en onbewogen en hij hijgde alsof hij op het punt
van sterven stond.
Maar hij klapte drie keer in zijn handen. Giddenem verscheen.
“Luister!” zei hij, “jij gaat onder de slaven een jongetje
van ongeveer 8 à 9 jaar met zwart haar en een bol voorhoofd zoeken! Breng dat
bij mij! Haast je!”. Al vlug was Giddenem terug met een jong jongetje. Het was
een zielig kind, mager en toch pafferig; zijn huid was grijsachtig grauw net
als de lompen die rond zijn lijf hingen; hij had zijn hoofd teruggetrokken
tussen zijn schouders en met de achterkant van zijn hand wreef hij zich in de
ogen, die vol zaten met vliegen. Hoe zou men die ooit kunnen verwarren met
Hannibal, zijn zoon. Maar er was geen tijd meer om een andere te kiezen.
Hamilcar keek naar Giddenem; hij had zin hem een flinke oplawaai te geven en
dan te wurgen.
“Ga weg, jij!” schreeuwde hij; de meester van de slaven
kneep er tussenuit.
Het onheil waarvoor hij al zolang bang was geweest dat het
hem zou treffen, was over hem gekomen. Op alle gepaste en ongepaste manieren had
hij geprobeerd eraan te ontkomen.
Plotseling klonk achter de deur de stem van Abdalonim. Hij
vroeg om de suffeet, de opperbevelhebber Hamilcar. De dienaren van Moloch
werden ongeduldig.
Hamilcar kon met moeite voorkomen dat hij een schreeuw gaf als een gebrandmerkte .
En hij begon opnieuw als uitzinnig in de kamer op en neer te ijsberen. Toen
liet hij zich tegen de rand van het terras zakken en met de ellebogen op zijn
knieën drukte hij zijn voorhoofd tegen zijn twee gebalde vuisten.
In de porfieren schaal zat nog een beetje schoon water voor
de rituele wassingen van Salammbô. Hij zette zich over zijn afkeer en trots
heen en dompelde het kind in het water. Als een slavenhandelaar zette hij zich
aan het schoon krabben en inwrijven met rode aarde van het kind. Daarop nam hij
uit een van de aan de muur opgehangen kisten twee stukken purperen stof waarvan
hij het ene op de borst en het andere op de rug deed en ze op de hoogte van de
sleutelbeentjes aan elkaar vastmaakte met diamanten haken. Hij goot parfum over
het hoofd van het kind en deed hem een halsband om met een goud en zilver
legering (électrum). Hij deed hem schoenen aan met paarlen hakken – de sandalen
van zijn eigen dochter! Maar hij stampvoette van schaamte en ergernis; Salammbô
die hem bij alles steeds ijverig ten dienste stond, was even bleek als hij. Het
kind glimlachte, betoverd door al dat moois, en toen het er zelfs schik in
kreeg, begon het in de handen te klappen en te springen, toen Hamilcar hem met
zich meenam.
Hij hield het stevig bij de hand vast alsof hij bang was het
te verliezen. En het kind, dat hij pijn deed, zette het op een huilen, terwijl
het naast hem probeerde hem bij te benen. Ter hoogte van het onderkomen van de
slaven (ergastule) , onder een palm, klonk een treurige en smekende stem op.
Die prevelde:
“Meester, meester!” Hamilcar draaide zich om, en zag naast
zich een man met een afstotelijk uiterlijk, een van die ellendelingen die door
het noodlot in dit onderkomen terecht waren gekomen.
“Wat wil je?” vroeg de suffeet (Hamilcar).
De slaaf trilde verschrikkelijk over heel zijn lijf en
stotterde:
“Ik ben zijn vader!”
Hamilcar stapte door; de ander volgde hem, voorovergebogen,
met knikkende knieën, het hoofd voorover hangend. Zijn gezicht was door een
onuitsprekelijke angst vertrokken en hij stikte bijna in de snikken die hij
onderdrukte, zozeer wilde hij tegelijkertijd Hamilcar smeken en hem
toeschreeuwen:
“Genade!”
Uiteindelijk durfde hij hem met een vinger aan te raken,
lichtjes.
“Breng je hem weg om hem te …..?” Hij had de kracht niet om
de zin af te maken, en Hamilcar stond stil, totaal van zijn stuk gebracht door
zoveel verdriet. Hij had er nog nooit bij stil gestaan dat hij met dit abjecte
individu iets gemeenschappelijks had. Het leek hem een soort smaad (een soort
vloek) toe, als een inbreuk op zijn privileges. Kouder en zwaarder dan de pas
geslepen beuls bijl beantwoordde hij de smekende blik van de man. De slaaf viel
in het stof aan zijn voeten in zwijm. Hamilcar stapte er overheen.
Drie mannen in zwarte kleren wachtten hem op in de grote
zaal, leunend tegen een grote ronde stenen schijf. Dadelijk verscheurde hij
zich zijn kleren en rolde hij zich om en om op de plavuizen vloer onder het
luid schreeuwen van:
“Ah! Mijn arme kleine Hannibal! Oh mijn zoon! Mijn troost!
Mijn hoop! Mijn leven! Dood mij ook maar! Neem mij mee! Oh wat een ramp, wat
een ramp!” Hij kraste zich zijn gezicht open met zijn nagels, rukte zich de
haren uit het hoofd, en jammerde als een klaagvrouw op een begrafenis.
“Neem hem mee! Mijn verdriet is te groot! Ga weg! Dood mij
ook net als hem.” De dienaren van Moloch verbaasden zich erover dat de grote
Hamilcar zo’n klein hartje had. Ze waren er bijna door vertederd. Ze hoorden
een geluid van blote voeten vermengd met een hortend reutelen, als het hijgen
van een wild beest dat hen tegemoet kwam. Op de drempel van de derde galerij,
tussen de ivoren zuilen, verscheen een man, bleek, afschuwelijk om te zien, de
armen wijd uitgespreid, die schreeuwde:
“Mijn kind!”
Hamilcar sprong bovenop de slaaf; deed een hand over zijn
mond heen en schreeuwde er nog luider over heen:
“Dit is de oude man die hem heeft opgevoed! Hij noemt hem
‘mijn kind’! Hij zal nog gek van verdriet worden! Genoeg! Genoeg!” En de drie
priesters en het slachtoffer voor zich uit duwend, schopte hij met zijn voet de
deur tussen hen en hem dicht. Hamilcar luisterde met gespitste oren enige
minuten, omdat hij vreesde dat ze nog terug zouden komen. Daarna kwam de
gedachte in hem op zich van de slaaf te ontdoen om er zeker van te zijn dat hij
niet zou praten. Maar hij vond dat het gevaar daarmee nog niet helemaal zou
zijn bezworen: de dood van die man zou in de ogen van de goden wel eens hem
kunnen worden aangerekend en terugkaatsen op zijn zoon. Dus veranderde hij van gedachte, en liet
Tanaach hem de lekkerste dingen uit zijn keuken brengen: een bokkenbout,
tuinbonen, en geconserveerde granaatappels. De slaaf, die al lange tijd niet
meer had gegeten, wierp zich op het eten; zijn tranen vielen in de schalen met
eten.
Eenmaal bij Salammbô
teruggekeerd, maakte Hamilcar de banden los waarmee hij Hannibal had
vastgebonden. Het kind, ten einde raad, beet hem tot bloedens toe in de hand en weerde een liefkozing af.