dinsdag 30 april 2019

Flaubert, Salammbô (Slot): De vloek (l'ar).

Klik hier voor de originele tekst en de noten.

Wat eraan vooraf gaat:

 De barbaren worden in een bergengte gelokt, die aan de ene kant met rotsen en aan de andere kant met een hek zó wordt afgesloten dat ontsnappen onmogelijk is. Dat loopt uiteindelijk op kannibalisme uit. Ik dacht dat dit wel iets zou zijn dat Flaubert had verzonnen, dat bleek niet het geval: het komt ook bij Polybios voor! Bij de daarop volgende onderhandelingen neemt Hamilcar alleen de kopstukken die leiding hebben gegeven aan de barbaren (aan het leger van huurlingen) gevangen, in ruil voor een totale vernietiging van alle barbaren. Hij suggereert dat hij anderen zal nemen, waardoor zij met zijn voorstel instemmen, maar pakt juist de gangmakers. Een van de gevangene is Mâtho (vertaalde betekenis bij benadering “Zijn dood”) de legeraanvoerder, die in het begin van het verhaal verliefd is geworden op Salammbô.  Net als toen hij de zaïmph stal om hem aan Salammbô te geven, wordt hij nu ook door straten van Carthago gejaagd. 



     
Al bij de eerste pas die Mâtho deed voor het bordes, was zij opgestaan; toen, onbewust, naar mate hij dichterbij kwam, liep zij naar de balustrade van het bordes toe, en al vlug daarop vergat zij alles om zich heen en zag alleen nog maar Mâtho. In haar ziel heerste stilte –zo’n diepe afgrond waarin de hele wereld verdwijnt onder druk van een enkele gedachte, een herinnering, een blik. Zij voelde zich tot deze man, die op haar toe liep, onweerstaanbaar aangetrokken. Hij had niet meer het aanschijn van een mens, behalve zijn ogen; het leek meer een langgerekte vormeloze kolos, helemaal rood; zijn boeien bengelden los langs zijn bovenbenen en waren niet te onderscheiden van zijn openliggende kale polspezen; zijn mond hing wijd open, maar uit zijn oogholtes leken wel twee vlammen te schieten waardoor zijn haren als het ware omhoog stonden – en nog steeds liep de ellendige verder, vooruit!


Zó kwam hij aan de voet van het bordes. Salammbô stond over de balustrade heen gebogen: deze ogen van hem vol ontzetting namen haar op, en zij werd zich er met een schok van bewust wat hij niet allemaal voor haar had moeten doorstaan. Ook al was hij stervende, zij zag hem weer voor zich zoals hij daar voor haar neerknielde in de tent, met zijn armen om haar middel, zoete woordjes stamelend; zij verlangde ernaar ze nog eens te horen, zijn armen nog eens te voelen: zij wilde niet dat hij stierf. Op dat moment ging er een grote siddering door Mâtho; zij gaf een schreeuw. Hij sloeg dubbel en viel achterover om, bewoog niet meer. Salammbô werd opgevangen door de priesters die altijd in haar buurt waren, toen ze bijna flauw viel, en naar haar troon terug gedragen. Zij complimenteerden haar: dit was haar verdienste, zij had dit voor elkaar weten te krijgen. Allen stampten met hun voeten, klapten in hun handen en riepen hard haar naam. Een man schoot schielijk op het lijk af. Hoewel hij geen baard droeg, had hij de mantel van de dienaren van Moloch om zijn schouders. Hij had in zijn riem een mes dat gebruikt werd om geheiligd vlees te snijden met aan het uiteinde van het heft en soort gouden pollepel. In één haal sneed hij de borst van Mâtho open, vervolgens haalde hij met de pollepel het hart van Mâtho eruit, en Schahabarim zijn hand naar de zon opheffend, bood het haar aan als zoenoffer (1). De zon zakte in zee; haar stralen doorboorden als lange pijlen zijn rood bloedend hart. De ster verdween achter de horizon in het afnemende klotsende ritme van de golfslagen; nog een laatste aanspoelende golf, de zon was verdwenen.

Vanaf  dat moment leek het alsof Carthago door een titanische stuiptrekking , een golf van vreugde, getroffen werd, van de zee tot aan de lagune, van de landengte tot aan de vuurtoren(2), in alle straten, in alle huizen en tempels hoorde je vreugdekreten. Soms was het even stil, maar dan begon het weer van nieuws af aan. De gebouwen schudden op hun grondvesten. De hoop van Narr’Havas (3) was grenzeloos (the sky was the limit), dronken van trots deed hij zijn linker arm om het middel van Salammbô als een teken dat zij van hem was. In zijn rechter hand hield hij een gouden beker. Hij dronk op het welzijn en de levenskracht (génie) van het goddelijke Carthago. Ook Salammbô stond op net als haar echtgenoot, met een beker in haar hand om net als hij een toast uit te brengen. Zij smakte op de grond achterover, tegen de leuning van de troon, bleek, stijf, de lippen geopend –en haar haren los geraakt in de val vielen tot op de grond. Zó stierf de dochter van Hamilcar, omdat zij de mantel van Tanit (4) had aangeraakt. 

vrijdag 26 april 2019

Flaubert, Salammbô (Slot): De vloek (l'ar), deel 1.

Klik hier voor de originele tekst en de noten.

Het verdere verloop van het verhaal: 


1.    Salammbô, de dochter van Hamilcar, komt in de tent van Mâtho, de grootste tegenstander van haar vader en aanvoerder van de barbaren. Hamilcar doet een laatste wanhopige uitval, waardoor Mâtho uit de tent wordt gelokt. Daardoor krijgt Salammbô de kans om de zaïmph (1) uit de tent mee te nemen naar Carthago.


1.     Daarop volgen er veel gruwelijkheden, die ik verder laat voor wat ze zijn. Maar op de een of andere manier weten de barbaren zich te herstellen en bedreigen opnieuw Carthago. De barbaren bouwen een negen verdiepingen hoge gevechtstoren, waarop bovenop een grote katapult staat. De toren is nog niet hoog genoeg om over de muren van Carthago te schieten. Daarom leggen ze buiten de muren een dam waarop ze op zes ijzeren wielen de gevechtstoren kunnen rijden die nu wel over de muren van de stad heen kan schieten. 

1.     Maar Hamilcar heeft ze door. Hij laat door alle inwoners van Carthago water brengen in een groot bassin, dat hij precies op die plaats zet waar de stormram van de gevechtstoren op de stadsmuren zal inbeuken. Door de breuk in de stadsmuur ontstaat een breuk in het bassin dat leegloopt. Het water ondermijnt de dam die de barbaren hebben gebouwd voor de gevechtstoren. De gevechtstoren wankelt en valt om. Er ontstaat chaos en de Carthaagse troepen maken daarvan gebruik om de barbaren te verslaan. 

     
Doordat al het water gebruikt is om de dam te ondermijnen en de droogte aanhoudt, dreigen de inwoners van Carthago door dorst om te komen. De nood is zo hoog dat besloten wordt dat kinderen van Carthago’s vooraanstaanden aan Moloch zullen worden geofferd. De slimme Hamilcar vervangt zijn zoon Hannibal door een kind van een slaaf. Daarop begint het bijna meteen te regenen. Maar de scène lijkt een voorbeeld van een verplichtende vloek (l ‘ar) :



Hij pakte met een hand zijn zoon Hannibal vast, pakte met de andere een reep stof die ergens was blijven slingeren, en bond daarmee de voeten en handen bij elkaar; van wat van de reep stof over was, maakte hij een prop voor in de mond. Hij verstopte hem onder het bed van ossenhuid en drapeerde een groot tapijt eroverheen tot op de grond.
Daarna ijsbeerde hij door de kamer van rechts naar links; hief de armen ten hemel, draaide zich om, en beet zich op de lippen. Toen bleef hij stil staan de ogen star en onbewogen en hij hijgde alsof hij op het punt van sterven stond.
Maar hij klapte drie keer in zijn handen. Giddenem verscheen.
“Luister!” zei hij, “jij gaat onder de slaven een jongetje van ongeveer 8 à 9 jaar met zwart haar en een bol voorhoofd zoeken! Breng dat bij mij! Haast je!”. Al vlug was Giddenem terug met een jong jongetje. Het was een zielig kind, mager en toch pafferig; zijn huid was grijsachtig grauw net als de lompen die rond zijn lijf hingen; hij had zijn hoofd teruggetrokken tussen zijn schouders en met de achterkant van zijn hand wreef hij zich in de ogen, die vol zaten met vliegen. Hoe zou men die ooit kunnen verwarren met Hannibal, zijn zoon. Maar er was geen tijd meer om een andere te kiezen. Hamilcar keek naar Giddenem; hij had zin hem een flinke oplawaai te geven en dan te wurgen.
“Ga weg, jij!” schreeuwde hij; de meester van de slaven kneep er tussenuit.
Het onheil waarvoor hij al zolang bang was geweest dat het hem zou treffen, was over hem gekomen. Op alle gepaste en ongepaste manieren had hij geprobeerd eraan te ontkomen.
Plotseling klonk achter de deur de stem van Abdalonim. Hij vroeg om de suffeet, de opperbevelhebber Hamilcar. De dienaren van Moloch werden ongeduldig.
Hamilcar kon met moeite voorkomen dat hij een schreeuw gaf als een gebrandmerkte . En hij begon opnieuw als uitzinnig in de kamer op en neer te ijsberen. Toen liet hij zich tegen de rand van het terras zakken en met de ellebogen op zijn knieën drukte hij zijn voorhoofd tegen zijn twee gebalde vuisten.
In de porfieren schaal zat nog een beetje schoon water voor de rituele wassingen van Salammbô. Hij zette zich over zijn afkeer en trots heen en dompelde het kind in het water. Als een slavenhandelaar zette hij zich aan het schoon krabben en inwrijven met rode aarde van het kind. Daarop nam hij uit een van de aan de muur opgehangen kisten twee stukken purperen stof waarvan hij het ene op de borst en het andere op de rug deed en ze op de hoogte van de sleutelbeentjes aan elkaar vastmaakte met diamanten haken. Hij goot parfum over het hoofd van het kind en deed hem een halsband om met een goud en zilver legering (électrum). Hij deed hem schoenen aan met paarlen hakken – de sandalen van zijn eigen dochter! Maar hij stampvoette van schaamte en ergernis; Salammbô die hem bij alles steeds ijverig ten dienste stond, was even bleek als hij. Het kind glimlachte, betoverd door al dat moois, en toen het er zelfs schik in kreeg, begon het in de handen te klappen en te springen, toen Hamilcar hem met zich meenam.
Hij hield het stevig bij de hand vast alsof hij bang was het te verliezen. En het kind, dat hij pijn deed, zette het op een huilen, terwijl het naast hem probeerde hem bij te benen. Ter hoogte van het onderkomen van de slaven (ergastule) , onder een palm, klonk een treurige en smekende stem op. Die prevelde:
“Meester, meester!” Hamilcar draaide zich om, en zag naast zich een man met een afstotelijk uiterlijk, een van die ellendelingen die door het noodlot in dit onderkomen terecht waren gekomen.
“Wat wil je?” vroeg de suffeet (Hamilcar).
De slaaf trilde verschrikkelijk over heel zijn lijf en stotterde:
“Ik ben zijn vader!”
Hamilcar stapte door; de ander volgde hem, voorovergebogen, met knikkende knieën, het hoofd voorover hangend. Zijn gezicht was door een onuitsprekelijke angst vertrokken en hij stikte bijna in de snikken die hij onderdrukte, zozeer wilde hij tegelijkertijd Hamilcar smeken en hem toeschreeuwen:
“Genade!”
Uiteindelijk durfde hij hem met een vinger aan te raken, lichtjes.
“Breng je hem weg om hem te …..?” Hij had de kracht niet om de zin af te maken, en Hamilcar stond stil, totaal van zijn stuk gebracht door zoveel verdriet. Hij had er nog nooit bij stil gestaan dat hij met dit abjecte individu iets gemeenschappelijks had. Het leek hem een soort smaad (een soort vloek) toe, als een inbreuk op zijn privileges. Kouder en zwaarder dan de pas geslepen beuls bijl beantwoordde hij de smekende blik van de man. De slaaf viel in het stof aan zijn voeten in zwijm. Hamilcar stapte er overheen.
Drie mannen in zwarte kleren wachtten hem op in de grote zaal, leunend tegen een grote ronde stenen schijf. Dadelijk verscheurde hij zich zijn kleren en rolde hij zich om en om op de plavuizen vloer onder het luid schreeuwen van:
“Ah! Mijn arme kleine Hannibal! Oh mijn zoon! Mijn troost! Mijn hoop! Mijn leven! Dood mij ook maar! Neem mij mee! Oh wat een ramp, wat een ramp!” Hij kraste zich zijn gezicht open met zijn nagels, rukte zich de haren uit het hoofd, en jammerde als een klaagvrouw op een begrafenis.
“Neem hem mee! Mijn verdriet is te groot! Ga weg! Dood mij ook net als hem.” De dienaren van Moloch verbaasden zich erover dat de grote Hamilcar zo’n klein hartje had. Ze waren er bijna door vertederd. Ze hoorden een geluid van blote voeten vermengd met een hortend reutelen, als het hijgen van een wild beest dat hen tegemoet kwam. Op de drempel van de derde galerij, tussen de ivoren zuilen, verscheen een man, bleek, afschuwelijk om te zien, de armen wijd uitgespreid, die schreeuwde:
“Mijn kind!”
Hamilcar sprong bovenop de slaaf; deed een hand over zijn mond heen en schreeuwde er nog luider over heen:
“Dit is de oude man die hem heeft opgevoed! Hij noemt hem ‘mijn kind’! Hij zal nog gek van verdriet worden! Genoeg! Genoeg!” En de drie priesters en het slachtoffer voor zich uit duwend, schopte hij met zijn voet de deur tussen hen en hem dicht. Hamilcar luisterde met gespitste oren enige minuten, omdat hij vreesde dat ze nog terug zouden komen. Daarna kwam de gedachte in hem op zich van de slaaf te ontdoen om er zeker van te zijn dat hij niet zou praten. Maar hij vond dat het gevaar daarmee nog niet helemaal zou zijn bezworen: de dood van die man zou in de ogen van de goden wel eens hem kunnen worden aangerekend en terugkaatsen op zijn zoon.  Dus veranderde hij van gedachte, en liet Tanaach hem de lekkerste dingen uit zijn keuken brengen: een bokkenbout, tuinbonen, en geconserveerde granaatappels. De slaaf, die al lange tijd niet meer had gegeten, wierp zich op het eten; zijn tranen vielen in de schalen met eten.
Eenmaal bij Salammbô teruggekeerd, maakte Hamilcar de banden los waarmee hij Hannibal had vastgebonden. Het kind, ten einde raad, beet hem tot bloedens toe in de hand en weerde een liefkozing af.

vrijdag 19 april 2019

Flaubert, Salammbô (4): De wapenfeiten.

Klik hier voor de noten.

Zoals in het vorige blog gezegd, is veel wat Flaubert te vertellen heeft over-de-top. Hoewel het een realistische indruk wekt, klopt er erg veel niet. Een roman is een roman en geen geschiedenis. Flaubert staat aan de oorsprong van een heel nieuw genre: fantasy. Vooral toen mensen als Philippe Druillet  tekeningen bij Salammbô maakten, bleek dat zich een geheel nieuwe wereld opende voor striptekenaars (of in het Frans) . Ook in de andere media vond dit genre weerklank: de Games of Thrones  heeft nog steeds erg veel aan Flaubert te danken!
Vandaag een lange tekst. Ik zal mijn commentaar tot het minimum beperken, maar sommige dingen hebben wat uitleg nodig. In de noten is die toelichting te vinden, bijv. op welke manier Flaubert de tekst van de Griekse geschiedschrijver Polybios volgt in zijn roman.

De wapenfeiten.

De olifanten waren de trots van de vooraanstaande Punische (1) families. Zij hadden de voorvaderen gedragen, in oorlogen overwonnen: men vereerde ze als de Lievelingen van de Zon. Die uit Mégara (2) waren de sterkste van heel Carthago. Hamilcar had, voordat hij wegging, aan Abdalonim opdracht gegeven om ze te beschermen, en hem dat laten bekrachtigen met een eed. Maar ze waren dood, bezweken aan hun verwondingen. Drie waren er nog over, zij lagen midden in de hof, in het stof, voor de brokstukken van hun trog. Zij herkenden hem en kwamen naar hem toe. Een van hen had afschuwelijk kapot gescheurde oren, de andere had aan zijn knie een enorme wonde, en van de derde was de slurf afgesneden. Ze keken hem aan met een door en door trieste blik als van met rede begiftigde wezens. En die met de afgesneden slurf probeerde hem, door zijn geweldige kop te laten zakken, zachtjes te strelen met zijn afzichtelijke stomp. Overrompeld door deze liefkozing van het dier, welden twee tranen op in zijn ogen. Hij stormde op Abdalonim  af:
--“Aan het kruis met jou, ellendeling! Kruisig hem!” Abdalonim viel flauw op de grond.    ……………….

De open poort klepperde in de wind heen en weer in de hengsels. Het vallen van de avond schemerde door de smalle schietgaten. Aan de binnenkant van de muren zag je gebroken kettingen hangen. Dat was alles dat nog aan de krijgsgevangen (van de huurlingen toen die in Carthago huishielden) herinnerde. Hamilcar werd heel erg bleek. En zij die toekeken van buiten gebogen over de vestingmuren rond de gracht, zagen hem met zijn hand steun zoeken bij de muur om niet om te vallen.
Maar de Jakhals  (3) liet zijn gehuil nogmaals drie keer horen. Hamilcar hief zijn hoofd op; hij bracht geen woord uit, maakte geen gebaar. Toen, op het moment dat de zon helemaal was ondergegaan achter de vijgenhaag (4) op de vergadering van de rijke vooraanstaande families, in de tempel van Eschmoun (5), zei hij meteen bij binnenkomst:
Lichten van Baäl, ik accepteer het opperbevel over de Punische legereenheden tegen het leger van de Barbaren!”

In de volgende scène blijkt Hamilcar een listig legeraanvoerder. Ik dacht: Ook dat zal Flaubert wel verzonnen hebben. Maar niets bleek minder waar, ook Polybios maakt van Hamilcars slimheid gewag(6). De truc van Flaubert bestaat eruit om niet te verzinnen wat de werkelijkheid veel beter kan dan de fantasie. Het is ongelooflijk moeilijk om het verloop van het gevecht tussen twee legers te beschrijven, zonder vast te lopen omdat een bepaalde manoeuvre niet meer kan door eerder gedane beschrijvingen. Het is als met schaken: het is een hele opgave alles tot het einde door te denken. Dus kan je beter op een beschrijving van wat er werkelijk heeft plaats gevonden terugvallen. Of, ten minste op een beschrijving van iemand die daarin zo goed geslaagd is, dat eeuwenlang lezers er niet over zijn gevallen en hebben uitgeroepen: Maar dat kan helemaal niet!


Toen de Barbaren, die drie keer zoveel manschappen hadden, zagen hoe zwak de opgestelde gevechtslinie van Hamilcar was, barstten ze in tomeloze vreugde uit. Nergens was Hamilcar te zien. Was hij achtergebleven, misschien? Wat deed het ertoe! De minachting voor deze handelaren (7)  wakkerde hun moed aan. En nog voordat Spendius het bevel had gegeven aan te vallen, deed men al als vanzelf wat ervan ze werd verwacht, omdat ze begrepen hadden wat hij wilde.

Ze verspreidden zich in een lange uitgestrekte linie om om de flanken van het Punische leger heen te komen en deze helemaal te omsingelen. Maar op een afstand van 300 pas draaiden de olifanten zich om in plaats van vooruit te dringen. Daarop volgde het ruitervolk (8)  dezelfde weg terug; en de verrassing was compleet, toen ze zagen dat ook de boogschutters de olifanten en de ruiters achterna gingen. De Carthagers waren dus bang, zij vluchtten! Uit de gelederen van de Barbaren steeg een enorm gejoel op, en hoog gezeten op zijn dromedaris, schreeuwde Spendius: Ah, ik wist het! Ten aanval! Vooruit!


Maar dit blijkt een list te zijn. Hamilcar heeft zijn troepen dicht opeen gedrongen in twee smalle rijen naast elkaar opgesteld. Deze dubbele rij splitst de uitgezwermde gelederen van de Barbaren in tweeën. Als het eenmaal zover is, vouwt de ene helft van de rij zich als het ware om de ene afgesplitste helft van de Barbaren, en de andere rij sluit zich om de andere helft. Nu zijn het de Barbaren die omsingeld zijn in twee kleinere, chaotische onderdelen.


Daarop gingen de beide Carthaagse vleugels over tot de aanval om ze te pakken te krijgen: de olifanten volgden. De falanx doorkliefde met schuin geheven lansen de Barbaarse linies. Twee geweldige draaikolken manschappen  probeerden zich uit de verdrukking te bevrijden; met slingerworpen en pijlschoten werd er op de Barbaren ingehakt.  Die misten de steun van ruiters; behalve twee honderd Nubiërs die zich opstelden tegenover een eskader Carthaagse ruiterij, was iedereen ingesloten en kon niemand zijn linies nog verlaten. Gevaar dreigde van alle kanten en de urgentie van een uitweg was immens.
……………………

Maar geschreeuw, een verschrikkelijk geschreeuw klonk op, een gebrul van pijn en woede: het waren de 72 olifanten die zich in dubbele rijen naar voren stortten. Hamilcar had gewacht tot de Barbaren bijeen waren gedrongen op een hoopje om ze op hen los te laten. De Indiërs (9) hadden de olifanten zo hard gestoken dat het bloed ze langs de grote oren liep. Hun met menie (10)  bestreken slurven, hielden ze recht de lucht in, als rode slangen; hun borstkas was voorzien van een spies, op hun rug hadden ze ijzeren platen, hun slagtanden waren langer gemaakt met ijzeren als sabels gekromde dolken.  –En om ze wreder te maken had men ze gedrogeerd met een mengsel van peper, pure wijn (11), en wierook. Zij schudden hun bellenhalsbanden, krijsten; en hun begeleiders bogen het hoofd voor de vuurpijlen die op hen neerdaalden vanaf de torentransen.

Om hen beter het hoofd te kunnen bieden stormden de Barbaren in als één opeen gepakte massa op ze af. De olifanten wierpen zich brutaalweg midden tussen hen. De spies op hun borst spleet als de sneb van een schip de legereenheden (cohorten) doormidden. In grote turbulentie deinsden de Barbaren terug. Met hun slurven wurgden de olifanten de mannen; met hun slagtanden doorboorden ze hun buiken, als speelgoed gooiden ze de Barbaren de lucht in, en lange slierten darmen haakten aan hun ivoren tanden als trossen touwen in scheepsmasten. De Barbaren probeerden hen te verblinden door ze de ogen uit te steken, het lopen onmogelijk te maken door ze bij de knieën de spieren door te snijden; anderen kropen onder de olifanten en staken hun zwaard zo diep als kon in de buik van het beest en werden als de olifant omviel in hun val verpletterd. De stoutmoedigsten grepen zich vast aan de riemen waaraan de strijdkooi bovenop de olifant vastzat. Ondanks de vlammende vuurzee, de loden kogels, de afgevuurde pijlen, bleven ze aan de leren riemen zagen en daarmee ook aan de strijdkooi, totdat die instortte als een torentje van steen. Veertien van deze beesten waren te vinden op de uiterste rechter flank –zij waren zo kwaad en blind van pijn door hun verwondingen, dat ze zich tegen de tweede rij achter hen keerden. De Indiërs grepen naar hamer en beitel, zetten die midden op hun kop en sloegen de beitel zo hard ze konden in hun hoofd. De olifanten vielen dood neer. De enorme beesten werden moe, ze vielen de een bovenop de ander. Zó ontstond er een berg; en bovenop die berg van kadavers en wapenen stond een monsterlijk grote olifant die men de Furie van Baäl noemde met zijn poten verstrikt in de warwinkel van kettingen. Tot in de avond stond hij daar te brullen, met in zijn oog een pijl.
De andere beesten, als waren zij overwinnaars die met de uitroeiing van de anderen blij waren, keerden ze om en om op de andere zij, stapten er lomp bovenop, verpletterden ze en kraakten de kadaverbotten kapot. Om zich van de banden om hun buik te bevrijden, gingen ze op hun achterpoten staan en draaiden rondjes, voortdurend ronddraaiend, maar steeds vooruit lopend. De Carthagers voelden zich dubbel zo sterk worden, en de strijd begon van voren af aan.

De Barbaren begonnen het op te geven. De Griekse zwaar bewapende strijders (hoplieten) wierpen hun wapenen neer, de ene verschrikking volgde op de andere. Toen zag men Spendius, hun legeraanvoerder,  scheef op zijn dromedaris hangend, met in iedere schouder een speer. Iedereen liep toen weg alle kanten op  richting Utika.  

woensdag 10 april 2019


Korte mededeling: 

Deze week geen grap, volgende week Salammbô (3): de wapenfeiten. 

dinsdag 2 april 2019

Flaubert, Salammbô (3).

Is dit nog grappig?

Klik hier voor de originele tekst.


Wie student en puber was in de zeventiger jaren, zoals ik, weet dat ellende vaak aanleiding was om er een grap over te maken. Je had bijvoorbeeld, en ik denk dat menigeen zich daarover nu schaamt, de Vietnam-grappen, waarin martelingen als absurd werden voorgesteld. Helaas, bleek later dat de werkelijkheid de “humor” aan alle kanten inhaalde. In die tijd kon ik mij dat echt niet voorstellen. Ik had toen nog meer vertrouwen in de toekomst.

Dezelfde ambivalentie als voor de Vietnam-grappen voel ik voor de teksten van Flaubert. Ergens kan ik mij voorstellen dat hij bepaalde scènes grappig bedoeld heeft. Dit geloof ik des te meer nu ik ontdekt heb dat van bepaalde scènes Klassieke Grappen de basis-ingrediënten zijn. In het stuk van de vorige week waren dat de molenstenen. In de volgende scène is dat een verdraaide voorstelling van een grap van Nasreddin en Timoer Lenk (grap volgt). Bovendien verwijst hij met de namen van bepaalde figuren naar de kluchten van Plautus. De reden voor het gebruiken van deze Klassieke Grappen zou gelegen kunnen zijn in de afkeer van Flaubert van dictatoriale overheersing, wat in beide grappen (molenstenen en Timoer Lenk) centraal staat. Bij Flaubert ging het dan niet zozeer om een dictatuur als wel om de geweldige druk die uitging van de burgerlijke moraal, de gedragsvoorschriften en de afwijzing die van deze burgermaatschappij kon uitgaan. Flaubert was de stad ontvlucht om deze redenen. Dat kan ik meevoelen. Maar dan komt er een Maar….maar Waar wringt de schoen?

Laten we de scène van vandaag er eens bij halen:
Het kleine aantal geboren kinderen verbaasde hem:
--“Ieder jaar, Giddenem, zijn er kinderen geboren in elke gezin. Jij zorgt ervoor dat ’s nachts de deuren van de hutten open zijn, zodat ze in alle vrijheid het met elkaar kunnen doen. Waarom zijn er dan  zo weinig kinderen?” Hij wachtte het antwoord niet af.
Daarop moesten de dieven, de luiaards en de opstandelingen aantreden. Hij deelde straffen uit, vol verwijten aan het adres van Giddenem; en Giddenem, als een stier, liet zijn hoofd, waarop twee grote wenkbrauwen zich kruisten, diep in het stof zakken.
--“Kijk, Oog van Baal”, zei Giddenem en wees daarbij op een flinke Libiër, “dat is er eentje die we erop betrapt hebben dat hij zich al een touw om de hals had gedaan om zich te verhangen.”
--“Oh, wil je sterven?” zei daarop de Opperste magistraat van Carthago (suffeet), Hamilcar, neerbuigend.
En de slaaf antwoordde hem onverschrokken:
--“Ja!”
Waarop Hamilcar zonder zich te bekommeren om het financieel verlies of om het verkeerde voorbeeld, tegen zijn knechten zei:
--“Neem hem maar mee.”
Misschien had hij een offer aan de goden in gedachten? Was het een kwaad om erger te voorkomen?
Giddenem had ervoor gezorgd de kreupelen achter de anderen te verstoppen. Maar Hamilcar merkte ze op.
--“Wie heeft je je arm afgesneden?”
--“De soldaten hebben dat gedaan, Oog van Baal.”
Vervolgens, richtte hij zich tot een Samniet die als een gewonde reiger rondhinkte:
--“En jij wie heeft jou dat aangedaan?”
Dat had de chef (Giddenem) gedaan, door hem met een ijzeren staaf het been te breken.
Deze imbeciele wreedheid maakte de Opperste magistraat, Hamilcar, laaiend. Hij rukte de gebedskrans met agaten kralen uit zijn handen  en schreeuwde:
--“Vervloekt is de hond die zijn eigen kudde verwondt!  De slaven, een geschenk van Tanit, verminken! Schande! Oh, jij ruïneert je baas! Dat je stikt in je eigen drek. En dan zijn er ook nog een heel stel niet! Waar zijn die? Heb je die door de soldaten laten afmaken?”

Waar wringt de schoen. Het geheel maakt bijna een Wagneriaanse indruk zoals in die Nibelungen. Wagner en Flaubert waren tijdgenoten. Het is het over-de-top-aspect dat maakt dat je het als grappig, maar vooral als dramatisch mooi kunt ervaren. Er zijn mensen die zeggen: hier kun je zien dat de tragedie uit de humor is voortgekomen. Ik heb mijn twijfels.  De kracht van de scène zit niet zozeer in de betekenis en ook niet in het opgeroepen beeld. Het is vooral de melodie die de muziek maakt: de scène is een en al sfeer waarin je opgaat. Waardoor je je laat meeslepen of je het er nu mee eens bent of er tegen in opstand komt. De taal klinkt als een muziekinstrument en heeft zich van zijn werkelijke betekenis losgezongen om op te stijgen naar een hogere betekenis, naar hogere sferen. Dat kan dus! Wat heeft die muziek te melden?


Maar allereerst de vraag: speelt muziek ook al een rol in Klassieke grappen? In de Oosterse grappen speelt een tiran (soms Timoer Lenk) een belangrijke rol. Het woord turannos is van Lydische oorsprong (Robin Lane Fox , The classical world, pag 58-59). Het instituut “tiran” werd later door de Grieken in Klein Azië overgenomen, toen bleek dat de functie van de Aristocraten efficiënt door één man of vrouw kon worden vervuld. 

Een van de vele grappen over tirannen,  vertelt over een cadeau dat Nasreddin aan de tiran Timoer Lenk  (vert. Timoer de Manke) wil geven. Zijn vrouw heeft voor Timoer een heerlijke gans bereid om hem te geven. Onderweg naar de tiran krijgt Nasreddin trek. Hij eet een poot van de gans op, omdat hij denkt dat Timoer Lenk geen echte kenner van ganzen is en het dus ook wel niet zal merken. Maar wat blijkt: Timoer Lenk heeft meteen in de gaten dat er een poot ontbreekt. Nasreddin wijst hem er fijntjes op dat de ganzen die rond de vijver staan waarop zij uitkijken, ook allemaal op een poot staan. 


Daarop stuurt Timoer Lenk een soldaat met een flinke knuppel op de ganzen af, waarop blijkt dat bij het opvliegen alle ganzen twee poten hebben en niet één! Daarop zegt Nasreddin: “Majesteit, als men op u een man af zou sturen met zo′n knuppel, dan denk ik dat u er ook wel op alle vier vandoor zou gaan”. 


Een majorette loopt voor de muziek uit; de man met de knuppel er achter aan. Zij bepaalt of de muzikanten lopen of stilstaan, als op een been. Dat doet de man met de knuppel ook.  De grap doet denken aan het beroemde raadsel dat Oidipous  moest oplossen: welk schepsel loopt ’s ochtends op vier benen, ’s middags op twee benen  en ’s avonds op drie benen? Maar in dit geval zit er ook nog een rekensommetje in verstopt. Als echte filosofen vroeg men zich in de Oudheid af: kun je van niets iets maken? Aristoteles zei: nee, de natuur verafschuwt het niets (het vacuüm). Maar hoe zit het dan met Muziek! GakkerdegakGak. Want wat is muziek? Niets! Voor lange tijd was de muziek der sferen (die echt bestaat als achtergrondgeluid in de ruimte!) een raadsel, net als het horen van stilte een raadsel is. 


Terug naar Flaubert. De grap over de manke Timoer sluit aan op de scène van
Flaubert. Ik denk dat hij de grap ook heeft gekend, maar merkte dat reigers (ièeeAiè) vaker op een poot staan dan ganzen, en vanuit een neiging tot realisme bedrijven de gans door een reiger heeft vervangen. Of misschien was de reden wel de grap onherkenbaar te maken, zodat alleen de muziek opklonk. Weer blijkt Flaubert een soort voorganger op de psychoanalyse van Freud en Jung (in zijn amplificatiemethode speelt de “vier” een grote rol, welke tot veel foute analyses heeft geleid)! Maar nu sluit hij ook nog aan bij een belangrijke psychoanalytische beweging in Frankrijk van veel later, na 1950, die waarbij de toon de muziek bepaalt: Lacan. Het knappe van de scènes van Flaubert is dat er een (hogere?) betekenis lijkt te bestaan los van de letterlijke betekenis. Wat blijft hangen, doorklinken, is de schreeuw om vrijheid. In gesprekken is ook altijd een gedachte op de achtergrond te beluisteren. Altijd spelen gevoelens over wie wat wanneer mag of moet zeggen een rol. Op schrift is datzelfde effect moeilijk te bereiken, ook al bestaat het. 


Wat blijkt, is dat een stapeling van grappen niet automatisch leidt tot iets grappigs. Want deze scène van Flaubert is op geen enkel punt grappig, net zoals veel Vietnam-grappen als je ze nu hoort, absoluut niets grappigs meer hebben. De actualiteit blijkt van groot belang te zijn om iets als grappig of niet te ervaren. Ik kan dus op deze afstand in de tijd niet meer beoordelen of wat Flaubert hier vertelt als grappig werd ervaren of doodgewoon als afschuwelijk. Nu is de tekst niet meer grappig, maar de schoonheid van de muziek kunnen we nog wel navoelen. Bestaat er een absolute esthetica?


Tijd speelt een grote rol in het waarderen van de grap. Deze constatering vertelt ons heel veel over de Klassieke Grap. Waarom hebben deze de tand des Tijds zo goed doorstaan? En niet alleen de tijd: waarom overschrijden deze grappen alle regionale grenzen? Waarom bleven ze overal en altijd grappig? Het antwoord op die vraag blijf ik u voorlopig (?) nog schuldig.