Jung en de schizofrenie (1).
Klik hier voor commentaar en originele teksten.
“Tijdens een lange reis had de mollah Nasreddin zich een kleine kalebas om de hals gehangen. ’s Nachts had een grappenmaker met wie de mollah samen
reisde, de kalebas bij hem weggehaald, toen de mollah lag te slapen, en om zijn
eigen hals gehangen. De volgende dag toen de mollah zag dat zijn vriend de
kalebas om zijn hals op zijn borst droeg, richtte hij zich tot hem in de
volgende bewoordingen: “Ik weet zeker dat jij ik bent, want jij draagt mijn
kalebas. Maar als dat het geval is, wie ben ik…?”
Op mijn website met uitleg over deze grappen zijn veel varianten op dit thema te vinden. Dit is een aanwijzing dat het
onderwerp van de grap van belang is voor allerlei mensen in alle tijden. Het
belang dat mensen erin stellen moet naar mijn idee samenhangen met ervaringen zoals
die van mij:
“Het is nu ongeveer 45 jaar geleden. Een vriend van mij en
ik stonden ’s avonds even buiten de boerderij waar ik was opgegroeid stil voor ons uit te kijken. Het was
een maan overgoten nacht. Over de weilanden hingen witte doorzichtige sluiers,
die danspatronen leken te maken op de muziek van nachtelijke stilte. Aan de
rand van het weiland stonden twee hoge een beetje gebogen wilgen. Wij keken
onze ogen uit naar dit sprookjesachtige schouwspel. En opeens leek de ene wilg
als in een ouderwetse polka een buiging te maken voor de andere iets slankere
wilg. Zij leek een hand uit te steken, en samen dansten ze al buigend en zich rechtop richtend als omgeven door oplichtende stofdeeltjes door de slierten mist over het groenige weiland. Er ging een siddering door mij
heen en ik voelde dat eenzelfde ervaring mijn vriend overmeesterde. Het was
gewoon griezelig, zoals die houterige figuren met grote schreden en buigingen
voort dansten door de mist. Ik keek naar het gezicht van mijn vriend in de maan beschenen duisternis. Zijn
gezicht werd bleek. “Mooi, hè,” zei ik fluisterend. Hij knikte, liep naar de
boerderij. “Ik ga slapen,” zei hij. Toen ik in de richting van de wilgen keek,
zag ik ze weer even stram als voor de dans op de rand van het weiland in de mist staan. Niets wees meer op wat er was gebeurd.”
Jung zou een cliënt bevragen om zulke ervaringen. Hij zou de
ervaring plaatsen in een kader van andere dansende bomen, om uiteindelijk bij
een betekenis te komen waarin ik mij zou kunnen thuis voelen en niet angstig
zou weglopen naar mijn slaapkamer. Hij zou mij vragen: “Wie was die vriend met
wie je dit hebt meegemaakt?” En wat heeft hij te maken met de “polka” waarvan
je moeder de danspassen nog kende. En wat heeft die enorme oeroude eikenboom in
Winterswijk, die tot aan het einde van de eeuw werd vereerd, ermee te
maken? En dat zou het begin zijn van
vele gesprekken die hierop zouden volgen. Ongetwijfeld heeft ook het nummer
“moondance” van Van Morrison met deze ervaring van doen, de man die mij een paar jaar tevoren in
Denemarken ’s nachts uit handen van de Hells Angels redde door me mee te
sleuren in zijn Van (=auto). De bende had op een pretpark iedereen die ze
tegenkwamen in elkaar geslagen en geketend aan bomen in het park achtergelaten.
Het spijt me, niet grappig! Maar Jung is ook vaak niet grappig.