dinsdag 27 februari 2018

1. De Trickster van de Winnebago (of klik Ho-Chunk voor een betere site over de Winnebago).

Klik hier voor commentaar en de originele tekst.


Op vredespad.


Na een poosje staken zij een moeras over waarin graspollen rond dreven. Daar hield hij stil en riep (opnieuw) uit.  “Ik ga op oorlogspad, ik! Ik kan vechten, en daarom ga ik op oorlogspad. Ik kan me gemakkelijk voortbewegen. Maar jij, oorlogs-plunjezak, jij kunt dat niet, jij kunt niks dat van belang is. Alleen door jou op mijn rug mee te dragen kun jij vooruitkomen. Jij kunt niet zelf vooruitkomen, en je kunt ook niets in beweging brengen. Hoe kun jij dan op oorlogspad gaan? Jij bent gewoon een lastpak, dat is alles.” Zo was hij aan het schreeuwen. En hij pakte z’n plunjezak en stampte hem de grond in. Een aantal mensen dat met hem op oorlogspad was, zag wat er gebeurde, schudde het hoofd en ging naar huis terug.


Opnieuw ging hij weer verder. Plotseling pakte hij zijn koker met pijlen en gooide hem weg, onder het roepen van: “Ook jij kunt niet ten strijde trekken. Alleen ik kan dat. Ik kan vechten, jij niet, en daarom trek ik ten strijde.” Nu hielden ook de laatste mensen die hem vergezelden het voor gezien. Zij zagen in dat hij een heel, heel slecht mens was.


Van die tijd af aan ging hij er in z’n eentje op uit. Hij kuierde op z’n dooie gemak verder, en riep alle voorwerpen aan met “Jongere Broeder” ; zó noemde hij ze als hij ze aansprak. Hij en alle voorwerpen in de wereld begrepen elkaar door en door, ze begrepen elkaars taal.

vrijdag 23 februari 2018

Josselin de Jong en de goddelijke Trickster (Jung 4).

Klik hier voor commentaar en originele teksten.


In het werk van Josselin de Jong komen we Jung niet tegen. Ik weet niet of ze elkaar kenden en of ze elkaar wilden kennen.  Josselin de Jong was geen echte netwerker. Hij vond dat het werk voor zich moest spreken. Internationaal wordt hij nog steeds geciteerd, maar in Nederland was het  van het begin af aan duidelijk dat hij niet de status van Huizinga zou krijgen (hoe omstreden die ook mag zijn).

Zijn grootste verdienste is zijn visie op hoe de geld-economie heeft kunnen ontstaan uit min of meer sacrale rituelen. Om handel te kunnen drijven had je de zegen van boven nodig. Want de handel zat vol “tricksters”, oplichters. Om het vertrouwen mogelijk te maken dat iemand tegen een handje vol geld zijn koe verkocht, moest er iets zijn waardoor je hem kon vertrouwen. Dat was de beeltenis op een munt, die in het Oosten goddelijke trekjes vertoont, net als Hermes, de Griekse god van handel en verkeer.  

Net als Herakles had ook Hermes mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. De verwisseling van rol in een persoon maakte mogelijk dat hij mensen tot koop en verkoop verleidde.  Josselin de Jong dacht op grond van het tweeslachtige karakter van Hermes, dat het een oer-god moest zijn. Daaraan valt te twijfelen, maar zijn theorie is daarom niet minder interessant in een maatschappij waarin mensen in een handomdraai van rol verwisselen. Het idee dat Hermes een oer-god is zou je in het volgende fragment uit het Symposium van Plato, waar Aristofanes (!) aan het woord is kunnen afleiden:

Plato, Symposium, het verhaal van Aristofanes, (189d-190alfa), vertaling door Gerard Koolschijn: 

Ik zal nu een poging doen jullie over de macht van Eros (=eudaimonia) in te lichten, dan kunnen jullie voor de voorlichting van de anderen zorgen. Eerst moeten jullie iets leren over de menselijke natuur en wat daarmee is gebeurd. Onze natuur was vroeger namelijk niet hetzelfde als nu, maar heel anders. Om te beginnen waren er bij de mensen drie seksen, niet twee zoals nu, de mannelijke en de vrouwelijke. Er was nog een derde bij, een mengvorm van die twee, waarvan nu de naam nog over is, zelf is hij verdwenen. Een manwijf was toen namelijk niet alleen in naam maar ook in uiterlijk een eenheid, samengesteld uit beide, het mannelijke en het vrouwelijke. Nu bestaat het alleen nog maar als een scheldwoord.

Verder was van ieder mens de vorm helemaal rond, met rug en zijden in een cirkel. Vier armen had hij, en evenveel benen als armen, en op de cirkelvormige hals twee gezichten, in alle opzichten gelijk, en één schedel op die beide van elkaar afstaande gezichten, en vier oren, en twee schaamdelen en verder alles zoals je je op grond hiervan kunt voorstellen. Hij liep ook rechtop zoals nu, naar welke kant hij maar wilde, en wanneer hij begon te rennen, deed hij net als acrobaten die met hun benen omhoog ronddraaiend salto’s maken, waarbij ze zich dan met die acht ledematen van toen afzetten en in een cirkelbeweging snel vooruitschoten.

Je zou dit verhaal als volgt in de huidige tijd kunnen plaatsen:

Langs de weg.

Langs de weg, duim omhoog vragend om een lift. Vaak wist hij niet waarheen, en dan keek de chauffeur hem bevreemd aan. “Moet jij niet naar school?” “Ik heb een gesprek op de Kunstacademie, een toelatingsgesprek…en ik ken de weg naar de academie nog niet zo goed…..””Oh ja, juist ja. Ik moet ook die kant op, ik zal je er afzetten.” “Dank je wel!” De angst sloeg hem om het hart. Maar precies zoals hij al had gedacht. “Nou ja, hier scheiden onze wegen. Van hier is het nog maar een paar minuten lopen naar de Kunstacademie. Als je rechtdoor loopt, kom je er vanzelf.” Geen gebouw van de Kunstacademie in de verste verte te zien. Hij stapte opgelucht uit. Gooide z’n lange blonde haren meisjesachtig in de wind. Het zonnetje scheen, het was een prachtige dag. Waarom deed hij dit? Hij bedroog mensen, waarom? Verwachtte hij straf?

’s Avonds, het begon al te schemeren, smeekte hij God om hem niet in de steek te laten. Nergens een plek om te slapen, om hem heen overal vlakke groene weilanden waar de avondzon overheen scheerde, geholpen door een guur windje. Daardoor voelde het nog kouder aan dan het in feite was. Harder bidden zou wel niet helpen, want God had zich uit het platteland teruggetrokken. Hij was er opslag verdwenen. Maar wonder boven wonder --en hoe vaak was dit nu al niet voorgevallen, en toch ging hij er niet meer door geloven—kwam daar in de verte een omvangrijke, een beetje lompe auto aangereden op deze volstrekt eenzame weg, nog te ver weg van huis om ernaartoe te kunnen lopen in een nacht. Een auto van de breedte van de weg, kwam in een slakkengangetje zijn kant opgereden. Hij sprong opzij, toen de voordeur uitnodigend open klapte. De deur miste blijkbaar een veer die hem tegenhield om niet wagenwijd open te vallen. Hij stapte in en liet zich in de zitting naast de bestuurder wegzakken. Ook die vering had betere tijden gekend.

“Zullen we er nog ergens eentje nemen?” ”Ik heb geen geld!” “Maar ik wel! Je mag op mijn kosten net zoveel drinken als je wilt.” In het café het verhaal van de eenzame man, die zich buitengesloten voelt, misschien had hij het er ook naar gemaakt. “Jongen, “ zei hij, “onthoud goed, en ik weet zeker dat je je het nog een keer zult herinneren, als je later kinderen hebt. De moeder kiest altijd voor haar kinderen! Nooit voor haar man.” Daarop ontstond zoals gewoonlijk een filosofisch gesprek, waarbij de jongen de stelling innam, dat je het niet op kiezen moest laten aankomen. Eigenlijk, gezien het heersende existentialisme van de jaren zestig, een vreemd uitgangspunt van hem. Het ene pilsje na het andere werd op het ronde cafétafeltje gezet. Af en toe liet hij er eentje staan, maar tot zijn verwondering was het alweer leeg als de volgende ronde werd aangekondigd. De caféhouder die blijkbaar de chauffeur goed kende, kondigde de laatste ronde van die dag aan. Wij kregen er eentje gratis op kosten van de zaak. “Nou, dat moet je toch echt niet doen…die drink ik niet op…” En mijn chauffeur, een enorme grote man met handen als kolenschoppen, stond op, enigszins wankel liep hij naar de deur met de jongen in zijn kielzog en de jongen had echt de indruk dat zijn chauffeur beledigd was, toen hij achter het stuur van de auto stapte. Daar bleef hij even zitten. “Ik kan echt niet rijden! “ zei de jongen. ”Dat is ook niet nodig, “ zei hij, draaide de contactsleutel om en ronkend zette het gevaarte zich in beweging. Eenmaal op weg bleek de chauffeur een ervaren bestuurdershand te bezitten. Niet een keer raakten we van de weg, niet een keer raakten de banden de berm, rustig gleed de auto huiswaarts. In een klein dorp op het dorpsplein stopte hij plotseling. “Hier woon ik. Ik denk dat je niet ver van huis meer bent. Het was prettig kennis met je te hebben gemaakt. Misschien zien we elkaar nog terug.” De jongen stapte uit, hij moest nog 5 kilometer naar zijn ouderlijk huis lopen. Voordeel hiervan was, dat toen hij thuis kwam en in bed lag als een blok in slaap viel.

Een paar weken later ging hij naar een optreden van een muziekband. Hij ontmoette er een meisje met lange blonde haren, bij wie hij zich meteen thuis voelde. Ze dansten met elkaar en hij bracht haar thuis. De week daarop ging hij haar halen op het opgegeven adres. Hij belde aan, de deur ging open, en in de deuropening de bestuurder van de grote brede auto, in volle omvang. Hij bleek in de wegenbouw te zitten. De verhouding hield niet stand. De vader en ik konden goed met elkaar opschieten, maar haar moeder vond het maar niets.







vrijdag 16 februari 2018

Kerényi en de Kikkers (Jung 3).

Klik hier voor commentaar en originele teksten.

In het essay van Kerényi The trickster in relation to Greek mythology bespreekt hij ook het toneelstuk van Aristofanes De Kikkers uit 405 vóór Christus.  In het toneelstuk speelt de tocht naar de Onderwereld door Dionysus en Xanthias, die op een ezel rijdt. Xanthias zelf draagt op zijn rug de bagage van zijn baas. Als ze bij het meer waarachter de Hades ligt, aankomen, mag Xanthias niet mee in de boot. 

Dionysus wil Euripides uit de Onderwereld halen om Athene z’n stadsdichter terug te geven na zijn dood. Maar in de Onderwereld komt hij een dichter tegen die beter is, wat blijkt na een wedstrijd dichten. Wij zouden dat nu een “battle” noemen tussen twee rappers. De “onbekende” dichter Aischylos wint het van Euripides.

Dionysus moet zelf roeien om bij de Onderwereld te komen en de slaaf Xanthias loopt om het meer heen om de reis naar de Hades met hem te kunnen voortzetten. Op de maat van het lied van de kikkers roeit Dionysus over de Acheron. (Vertaling: M. d’Hane-Scheltema, Athenaeum-Polak & Vn Gennep, 1995):

1.  KIKKERS

Kwekkerekwek kwak kwak kwek kwek,
kwekkerekwek kwek kwek.
Bronbewoners, waterspuiten,
spettersper uw kikkerbek
om op klaterklank van fluiten
fraai te kwaken. Kwekkerekwek.

Kwaakt de Dionysos-hymne.
Dikwijls kwaakten wij die al
hem ter ere, in de Limnen
bij het Pottenfestival,
als het volk in dronken trance
over ons terrein kwam dansen.
Kwekkerekwek kwak kwak kwek kwek.

DIONYSOS
Mijn stuitje wordt een zere plek,
heb medelij, geëerde kwek!

      2.  Stront aan de kont.

      Boerenuitdrukking voor een dier dat ziek is, diarree heeft. Empusa (een mensenetend monster waarmee kinderen werden bang gemaakt) is weg, maar Dionysus betwijfelt dat.

DIONYSOS
Ja? Zweer je dat zeker?

XANTHIAS
Bij Zeus, ik zweer het.

DIONYSOS
Zweer het nog een keer.

XANTHIAS
Bij Zeus!

DIONYSOS
Nog eens.

XANTHIAS
Bij Zeus!

DIONYSOS
Och, arme ik!
’k Werd wit van angst, toen ik dat monster zag.

XANTHIAS wijzend op zijn achterste
En dit hier bruin van angst, hier, onder u!

3. De "battle"

Aischylus in een battle met Euripides doet hem spottend na in het verhaal over een gestolen haan. Veel woorden, weinig inhoud.

O duisternis donker van licht,
ach, hoe zendt u me toe
droevig een droomgezicht
vleugelsnel
uit onzichtbare hel,
droom met hart zonder hart
zoon van het Nachtezwart,
huiveringwekkende schrik,
lijkmantelzwart, de blik
dodelijk, dodelijk koud;
scherpe nagels geklauwd.

Maar dienaressen, steek de lampen aan
en schep het water uit de beek met kruiken
en maak het warm om te gebruiken;
ik wil mij van die godgezonden droom
verschonen gaan.

Aiai! God van de beken,
is dit wat het was? O vrienden,
ziet u van mijn droom het teken?
Gestolen mijn haan
door Glyke (=Liefje), die heen is gegaan!
Nimfen, in bergen verspreid
Manias, slaaf, zoek Glyke, de meid!

En ik, och arme ik, te spinnen
aan ’t spinwiel zat ik,
de spoel met linnen
wentelewentele-wentelend rond,
om volle strengen,
ter markt te brengen
bij ochtendstond.

Mijn haan vloog heen vloog heen ten hemel
vederlicht op vleugeltoppen.
Mij is weemoed weemoed deel.
Tranen tranen ogendroppen
ween ik ween ik veel.

Kretenzers, kind’ren van berg Ida!
Kom te hulp mij met uw bogen;
hoog de armen, wil het huis
in een kring omspannen!
Artemis (godin van de jacht) ook, de schone maagd,
laat zij met haar hondjes komen
die zij door het huis heen jaagt.
En met vurige fakkels twee,
heftig van vlammen, o Hekate (beelden van haar stonden bij de voordeur),
dochter van Zeus, o licht mij voor,
dat ik Glyke en de haan
kom op ’t spoor!’

Euripides verliest de wedstrijd en Aischylus wordt herboren om met zijn dichtkunst de burgers van Athene een hart onder de riem te steken. Psychologisch heeft de tocht naar de Onderwereld een parallel met wat je als kind meemaakt bij de overgang van de kindertijd naar de puberteit (een lang-kort verhaal):

Halle-bos.

Jongens waren we, nog. Over het stuur van onze fietsen gebogen reden we tussen stukken hei en weilanden door richting Halle-bos. Zó noemden we dat bos, dat dichtbij een streng protestants dorp lag met de naam Halle.


Ik reed voorop; later schreef ik op wat ons gebeurde. Dré reed in het midden en zong luidkeels: “…and when the saints go marching in..”. En wij vielen in. Het klonk geweldig. Arie deed niet mee, maar fietste als een wildeman rond de fietspaaltjes die langs het onverharde zanderige fietspad stonden, sommige scheef andere keurig in de rij. Dré zou later belangrijk worden als installateur van software programma’s. Hij reisde de hele wereld door.  Arie trouwde verschillende vrouwen, raakte aan lager wal en in de gevangenis. Degene, die in de maat probeerde te blijven en zacht voor zichzelf meezong, was Stan, die zijn hele leven een rustig, weldenkend mens zou blijven. Hij had ook wel zijn problemen, maar toen op deze dag op weg naar Halle-bos had hij daar nog geen last van. De zon scheen, het was voorjaar en we trokken ons terug in een soort duinpan te midden van rijzige slanke dennen.


In de duinpan stookten we ons vuurtje waarop we aardappels poften, die we gestolen hadden van een naburig aardappelveld. Natuurlijk waren ze nog niet rijp, maar we maakten ons wijs dat hoe kleiner ze waren, hoe lekkerder ze zouden smaken. In de bulten, die het duinpan omringden, zaten grote konijnenholen.  Die groeven we uit tot een soort hol ontstond, waarin we leefden zoals ooit eens holbewoners gedaan zouden moeten hebben. Zó leefde ooit eens de primitieve mens, en als zij zó konden overleven, dan konden wij het ook.


Maar toen de aardappeltjes maar niet gaar werden en, toen we ze proefden, naar niets smaakten, en het vuurtje langzaam maar zeker in rook opging –signalen die niemand bereikten—begonnen we ons te vervelen. Arie kwam op het idee de mensen die verderop in het bos een vakantiehuisje huurden, te gaan beloeren. We slopen als ervaren woudlopers in de richting van de vakantiehuisjes. Ze waren er niet en de deur stond open. Arie liep naar de open deur en keek naar binnen. Vlug kwam hij naar de bosjes, waarin we ons verscholen, teruggelopen. Waarom die haast? Was er binnen toch iemand? Hij meldde: “Er ligt geld op tafel en er is niemand thuis. Zullen we het meenemen?” Hij ademde hoorbaar van opwinding. “Nee,” zei ik meteen als braafste jongetje van ons stel. Dré moest lachen: “Stel je voor hoeveel sigaretten we daarvan kunnen kopen! Iedere zondag komen we dan na de kerkdienst bij elkaar om te roken.” Aarzelend stemde toen ook Stan in met het voorstel. Als zoon van een winkelier zag hij het belang ervan in om gebruik te maken van andermans onoplettendheid. En ik stemde, omdat ik in mijn eentje moeilijk heilig boontje kon blijven spelen, ook toe. Arie sloop naar binnen, griste het tientje van tafel –hoewel het huisje een stuk verderop stond, leek het alsof we hoorden hoe hij het geld van tafel weghaalde – en we zetten gevieren meteen stevig de pas erin om aan eventuele achtervolgers te ontkomen.


Later op de dag hoorden we stemmen onze richting op komen. Waren dat de huurders van het vakantiehuisje die ons zochten? We verscholen ons weer in de bosjes, gluurden tussen de takken door, niets wees erop dat ze het geld misten. Dat zei Arie ook, maar wij wilden niet meer naar hem luisteren. Wij kropen weg in onze holen, waar we onvindbaar zouden zijn. Arie bleef er buiten. Toen het hem allemaal te lang duurde, ging hij op het dak van ons hol staan en begon erop te springen. Het zand daalde in kleine zanderige straaltjes op ons neer; we kregen het benauwd en wurmden ons naar buiten. Daar stond Arie triomfantelijk op ons hol te springen, dat even later inzakte waardoor hij in een soort door hem zelf gedolven graf viel. Boos stak hij zijn hoofd over de rand van de kuil en riep: “Nu wil ik roken!”


In de hele duinpan was het stil, er was geen mens te zien. De zon scheen warm; het was al later op de dag. De vogels floten in de bomen. Waar zou je in godsnaam bang voor zijn? Nu was er in Halle een nieuwe dominee, een vreemde snuiter hadden we van onze ouders vernomen. Hij moest zich nog bewijzen. Waarom precies, is tot op de dag van vandaag niet bekend, misschien was het een verwarde man, maar om kort te gaan, hij had het einde van de wereld voorspeld precies op de dag dat wij ons in Halle-bos ophielden. Misschien om aan onze achtervolgers te ontkomen, misschien uit nieuwsgierigheid, misschien om sigaretten te kopen, besloten we om op de fiets naar Halle toe te gaan. Het was dichtbij, en iedereen had zo z’n eigen gedachten bij het bezoek aan het dorp.


En toen gebeurde het. Toen wij het bos uit fietsten, leek het mij toe alsof de magische zeepbel waarin we als kind hadden geleefd, ineens uiteen spatte. Mijn hart klopte me in de keel. Ik keek naar mijn vriendjes: het waren mijn vriendjes niet meer, het waren vreemden voor mij geworden. Zo fietsten we een volslagen verlaten dorp binnen. De sigarettenwinkel was gesloten. In geen velden of wegen waren mensen of dieren, katten of honden te bekennen. Dré zei: “Laten we langs de kerk fietsen, misschien horen we ze dan zingen.” Dat deden we, maar konden niet het minste geluidje opvangen, we hoorden volslagen niets. En wat nog vreemder was dat we zelfs geen vogels hoorden zingen. Heel zacht, als voor mezelf uit, zei ik: “Luister, luister dan toch…het is stil, doodstil hier…” We stapten midden op straat van onze fietsen en luisterden: niets te horen. Om de hoek van de dorpsstraat wachtte ons Stilte. Maar geen rust, stilte. Boven het asfalt trilde de zonnewarmte, schitterde het zonnelicht. Het leek alsof wij met onze fietsjes in een film die toen nog lang niet gemaakt was, speelden. Wij namen afscheid van een buitenaards wezen ET, trappend op de pedalen van onze fietsjes, vaart makend, langzaam opstijgend naar de hemel, nog net op tijd om de hemelpoort binnen te gaan.

dinsdag 6 februari 2018

Jung en de Schaduw (2).

Klik hier voor commentaar en originele teksten.


Jung vindt de Trickster een Schaduwfiguur. De “schaduw” van iemand kan als het ware los van hem komen, en als een figuur je tegemoet treden. Het “losmaken” noemt men in de psychologie en psychiatrie “dissociatie”. En zoals Jung in veel opzichten de oppositie met Freud zocht is dat ook hier het geval. Is Freuds lievelingsbezigheid het “associëren”, het aan elkaar laten rijmen van gedachtes die in je opkomen, Jungs favoriete begrip heet “dissociatie”, het uiteen (laten) vallen van dat wat eigenlijk bij elkaar hoort of juist niet.


Een voorbeeld van hoe dissociatie werkt (een lang, maar grappig verhaal uit 1975, Dapperbuurt, Amsterdam).


De dingen.

Van de straat komend de trap opgaand, staat hij voor de deur van zijn woning in Amsterdam. Op de trap ligt geen loper. Op de trap ligt stof in maandenlange wolken opgetast. De voordeur is wit, of wat voor wit moet doorgaan. Hij stopt de sleutel in het gat en stapt het gangetje in, doet de volgende deur open, die toegang geeft tot de kamer waar geleefd wordt. In de kamer ligt de Chinese zeewier-mat. Het kastje staat bruin tegen de linker gele zijwand. Op het kastje, spullen: onaangeraakt. Op de bruine voetplaat van de gaskachel, rechts, meer naar het raam toe: kopjes. Onaangeraakt ….onaangeraakt? Voor de kachel een lage stoel/bank met een deuk van degene, die het laatst hier heeft gezeten. Is dit de indruk van de kont van zijn vriendin? Wie zat er op de hogere oranje bank voor het raam tegenover haar? Zijn loopgang vertraagt, zijn handen plaatsen zich in zijn zijden. Zijn ogen spieden rond, enigszins toegeknepen.

Op de vensterbanken staan de planten die sinds enige tijd geen water hebben gehad, want de aarde is korrelig droog. Buiten schijnt de zon op de balkons van de huizen van de achterliggende straat. Tussen zijn huis en die huizen ligt een binnentuin vol katten en vervallen schuurtjes, waarin de katten huizen en hun nageslacht ter wereld brengen. De namiddagzon koestert de twee vrouwen die over de leuning van hun balkon de katten te eten geven.

Hij draait zich om en loopt naar het bed, dat nog onopgemaakt is, verlaten door twee personen. Dat is duidelijk te constateren. Wat is er in dit huis gebeurd? Hij vindt niets dat verdacht is, geen sporen van enig belang. Tot zijn oog valt op de kopjes: het lijkt alsof hij ze hier voor het eerst ziet staan. Hij ziet de kringen van koffie  --koffie? --- op de bruine voetplaat van de kachel, waar ze gewoon zijn kopjes koffie en thee neer te zetten als ze rond de kachel zitten. Het is niet veel, zo’n  kleine aanwijzing, de afdruk van een koffiekring, --maar het bevestigt zijn gevoel een vreemde te zijn in dit huis dat hij nu al meer dan twee jaar bewoont. De dingen zijn aangeraakt … door een ander, wat hem een vreemdeling maakt in zijn eigen huis. De sfeer is doortrokken van iemand anders dan hij. Hij ziet de dingen als nieuw.

Weer loopt hij naar de kachel en ploft automatisch neer op de lage zit-stoel/zitbank. Zijn hand voelt onder zijn billen en weet dat deze nu net door een enkel ogenblik van onoplettendheid de indruk van een stel andere billen vernietigd heeft. Zijn handen zweven nog met een hopeloos gebaar door de ruimte naar de kopjes op de kachelplaat. Zijn hand blijft hulpeloos hangen, terwijl zijn oog neerkijkt in het kopje op de bruine kachelplaat. Ongemerkt de kont verheffen van zijn zitplaats en zó zijn eigen indruk niet achterlaten op de zit-stoel/zitbank, kan niet meer.


Alles is stil: de vrouwen die de katten voerden, hebben zich in de donkerte van hun eigen “appartement” teruggetrokken. De zon staat goudgeel stil op de witte achterzijde van de verrottende huizen waarin alle mensen hier in de buurt wonen.

Zijn vriendin heeft vanochtend uitgeslapen. Hij is eerder vertrokken, omdat hij met een paar mensen afgesproken had wat dingen te regelen voor een buurtactie. Nu hij thuis is, beseft hij haarscherp dat zij hier is geweest zonder dat hij wist wat zij deed. Even doemt haar naakte lichaam voor hem op, als een zich ontwikkelende foto in een waterteiltje. Over de foto heen de afdruk van het kopje, met een koffie kringel naast het kopje. Er hebben dus twee kopjes gestaan. Hij steekt zijn vinger in het kopje en proeft: het was thee, geen koffie. Dan hebben ze samen thee gedronken in plaats van koffie, constateert hij. Zijn denken troebelt. En zijn blik glijdt naar de keuken als dat van een dief op zoek naar waardevolle spullen. In de keuken staan twee bordjes: … en zij hebben samen ontbeten, constateert hij. Verder is alles onaangeraakt. Hij voelt zich alleen en onwerkelijk vreemd, aangeraakt.

Dissociatie. Je ziet de paranoia ontstaan, je ziet het paar, waarvan de hoofdfiguur geen deel lijkt uit te maken, ontstaan. Het paar splitst zich af als een na-afdruk van het netvlies. Je voelt ook de gedachtestroom ontstaan waarin alles op zijn plaats valt. Dat lucht op, geeft een helderheid waarin je alles begrijpt. Het is een verslaving. En net als bij een verslaving kun je die gedachtestroom temperen met medicatie. Maar dat heeft alleen zin, als niet eerst met even veel kracht als die van de verslaving tot je doordringt: dit is schijn, dit is een waandenkbeeld. En hier moet ik van af, omdat het mijn leven verpest. Maar voor het zover is, is het oh zo verleidelijk het feest van de zot te vieren.

Dissociatie. Grappig. Maar daar heb Jíj alleen last van, toch. Dat is niet het geval. Ook anderen in de directe omgeving kunnen er veel last van hebben dat iemand steeds achterdochtig op alles en nog wat is. Ik kan het weten. Vroeger waren er hiervoor veel evenementen, die er speciaal op gericht waren aan deze spanningen uiting te geven.

Cultureel zijn er met grote regelmaat evenementen waarop je je fantasie de vrije loop kunt laten gaan. Zoals met Carnaval! Misschien zal ik volgend jaar de Carnaval van het Libro de buen Amor aan bod laten komen, maar nu in het kader van Jung moeten we het hebben over Nietzsche en het Ezelfeest (festum assinorum, door Jung in het Artikel On the psycholgy genoemd op pag. 199 ev; Aldus sprak Zarathustra, eigen vertaling, pag 388-389):

Amen. En de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de sterkte,  zij met onze God, in de eeuwen der eeuwen.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Hij draagt onze schuldenlast, hij nam de gestalte aan van een knecht, hij is lankmoedig van hart en zegt nooit Nee; en wie zijn God liefheeft, die slaat hem om hem te laten gehoorzamen.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Hij zegt niets:  ervan afgezien dat hij de wereld, die hij schiep, instemmend zijn Ja laat horen; aldus prijst hij zijn wereld. Hij is zo slim niets te zeggen: zelden heeft hij ongelijk.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Onopvallend gaat hij door de wereld. Grijs kleurt zijn hele lijf, waarin hij zijn deugden geborgen weet. Mocht hij al geestig zijn, dan doet hij dat in het verborgene; toch heeft iedereen geloof in zijn lange oren.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Welke verborgen wijsheid schuilt er in de lengte van zijn oren? En waarom zegt hij toch altijd Ja en nooit Nee? Heeft hij niet de wereld naar zijn beeltenis geschapen? Zo dom mogelijk?
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Jij, ja jij begaat rechte en kromme paden; het maakt je weinig uit, wat de mens recht of krom toeschijnt. Voorbij Goed en Kwaad is jouw rijk. In je onschuld, weet je niet wat het is onschuldig te zijn.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Hoe komt het dat je niemand afstoot, de bedelaar niet, maar ook de koningen niet. De kinderen laat je tot je komen, en mocht een of andere kwade geest je tot zich willen lokken, dan is je antwoord heel eenvoudig: I-A.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.
Je houdt van ezelinnen en verse vijgen, je slaat eten nooit af. Je hart gaat uit naar een distel, juist op het moment dat de honger zich aandient. Dat is pas echt de wijsheid van een God.
-- Daarop balkte de Ezel uit het diepst van z’n wezen: I-A.

Dissociatie. Grappig. Godslasterlijk. De verbeelding van God de Goede Vader als een Ezel is voer voor psychologen! Want is het toevallig de vader die voor Ezel wordt gehouden? Jung zou zeggen: de sterke bestraffende vader wordt aan de kant gezet, maar dat gaat niet aan iemand gratis en voor niets voorbij. Zo gemakkelijk kom je niet aan gene zijde van Goed en Kwaad. Je zult ervoor moeten bukken, je zult ervoor door het stof moeten gaan. Zelfs humor heeft zijn rafelige randjes: de kater na het feest. Er is niets dat geen afdruk nalaat.