In het essay van Kerényi The trickster in relation to
Greek mythology bespreekt hij ook het toneelstuk van Aristofanes De Kikkers
uit 405 vóór Christus. In het toneelstuk
speelt de tocht naar de Onderwereld door Dionysus en Xanthias, die op een ezel
rijdt. Xanthias zelf draagt op zijn rug de bagage van zijn baas. Als ze bij het meer waarachter de Hades ligt, aankomen, mag Xanthias niet mee in de boot.
Dionysus wil Euripides
uit de Onderwereld halen om Athene z’n stadsdichter terug te geven na zijn
dood. Maar in de Onderwereld komt hij een dichter tegen die beter is, wat
blijkt na een wedstrijd dichten. Wij zouden dat nu een “battle” noemen tussen
twee rappers. De “onbekende” dichter Aischylos wint het van Euripides.
Dionysus moet zelf roeien om bij de Onderwereld te komen en
de slaaf Xanthias loopt om het meer heen om de reis naar de Hades met hem te kunnen
voortzetten. Op de maat van het lied van de kikkers roeit Dionysus over de Acheron. (Vertaling: M. d’Hane-Scheltema, Athenaeum-Polak &
Vn Gennep, 1995):
1. KIKKERS
Kwekkerekwek kwak kwak kwek kwek,
kwekkerekwek kwek kwek.
Bronbewoners, waterspuiten,
spettersper uw kikkerbek
om op klaterklank van fluiten
fraai te kwaken. Kwekkerekwek.
Kwaakt de Dionysos-hymne.
Dikwijls kwaakten wij die al
hem ter ere, in de Limnen
bij het Pottenfestival,
als het volk in dronken trance
over ons terrein kwam dansen.
Kwekkerekwek kwak kwak kwek kwek.
DIONYSOS
Mijn stuitje wordt een zere plek,
heb medelij, geëerde kwek!
2. Stront aan de kont.
Boerenuitdrukking voor een dier dat ziek is, diarree heeft. Empusa (een
mensenetend monster waarmee kinderen werden bang gemaakt) is weg, maar Dionysus betwijfelt dat.
DIONYSOS
Ja? Zweer je dat zeker?
XANTHIAS
Bij Zeus, ik zweer het.
DIONYSOS
Zweer het nog een keer.
XANTHIAS
Bij Zeus!
DIONYSOS
Nog eens.
XANTHIAS
Bij Zeus!
DIONYSOS
Och, arme ik!
’k Werd wit van angst, toen ik dat
monster zag.
XANTHIAS wijzend op zijn
achterste
En dit hier bruin van angst, hier, onder u!
3. De "battle"
Aischylus in een battle met
Euripides doet hem spottend na in het verhaal over een gestolen haan. Veel woorden, weinig inhoud.
‘O duisternis donker
van licht,
ach, hoe zendt u me toe
droevig een droomgezicht
vleugelsnel
uit onzichtbare hel,
droom met hart zonder hart
zoon van het Nachtezwart,
huiveringwekkende schrik,
lijkmantelzwart, de blik
dodelijk, dodelijk koud;
scherpe nagels geklauwd.
Maar dienaressen, steek de lampen aan
en schep het water uit de beek met
kruiken
en maak het warm om te gebruiken;
ik wil mij van die godgezonden droom
verschonen gaan.
Aiai! God van de beken,
is dit wat het was? O vrienden,
ziet u van mijn droom het teken?
Gestolen mijn haan
door Glyke (=Liefje), die heen is
gegaan!
Nimfen, in bergen verspreid
Manias, slaaf, zoek Glyke, de meid!
En ik, och arme ik, te spinnen
aan ’t spinwiel zat ik,
de spoel met linnen
wentelewentele-wentelend rond,
om volle strengen,
ter markt te brengen
bij ochtendstond.
Mijn haan vloog heen vloog heen ten
hemel
vederlicht op vleugeltoppen.
Mij is weemoed weemoed deel.
Tranen tranen ogendroppen
ween ik ween ik veel.
Kretenzers, kind’ren van berg Ida!
Kom te hulp mij met uw bogen;
hoog de armen, wil het huis
in een kring omspannen!
Artemis (godin van de jacht) ook, de
schone maagd,
laat zij met haar hondjes komen
die zij door het huis heen jaagt.
En met vurige fakkels twee,
heftig van vlammen, o Hekate (beelden
van haar stonden bij de voordeur),
dochter van Zeus, o licht mij voor,
dat ik Glyke en de haan
kom op ’t spoor!’
Euripides verliest de wedstrijd en Aischylus wordt herboren
om met zijn dichtkunst de burgers van Athene een hart onder de riem te steken. Psychologisch
heeft de tocht naar de Onderwereld een parallel met wat je als kind meemaakt
bij de overgang van de kindertijd naar de puberteit (een lang-kort verhaal):
Jongens waren we, nog. Over het stuur van onze fietsen
gebogen reden we tussen stukken hei en weilanden door richting Halle-bos. Zó
noemden we dat bos, dat dichtbij een streng protestants dorp lag met de naam
Halle.
Ik reed voorop; later schreef ik op wat ons gebeurde. Dré
reed in het midden en zong luidkeels: “…and when the saints go marching in..”.
En wij vielen in. Het klonk geweldig. Arie deed niet mee, maar fietste als een
wildeman rond de fietspaaltjes die langs het onverharde zanderige fietspad
stonden, sommige scheef andere keurig in de rij. Dré zou later belangrijk
worden als installateur van software programma’s. Hij reisde de hele wereld
door. Arie trouwde verschillende vrouwen, raakte aan lager wal en in de
gevangenis. Degene, die in de maat probeerde te blijven en zacht voor zichzelf
meezong, was Stan, die zijn hele leven een rustig, weldenkend mens zou blijven.
Hij had ook wel zijn problemen, maar toen op deze dag op weg naar Halle-bos had
hij daar nog geen last van. De zon scheen, het was voorjaar en we trokken ons
terug in een soort duinpan te midden van rijzige slanke dennen.
In de duinpan stookten we ons vuurtje waarop we aardappels
poften, die we gestolen hadden van een naburig aardappelveld. Natuurlijk waren
ze nog niet rijp, maar we maakten ons wijs dat hoe kleiner ze waren, hoe
lekkerder ze zouden smaken. In de bulten, die het duinpan omringden, zaten
grote konijnenholen. Die groeven we uit
tot een soort hol ontstond, waarin we leefden zoals ooit eens holbewoners
gedaan zouden moeten hebben. Zó leefde ooit eens de primitieve mens, en als zij
zó konden overleven, dan konden wij het ook.
Maar toen de aardappeltjes maar niet gaar werden en, toen we
ze proefden, naar niets smaakten, en het vuurtje langzaam maar zeker in rook opging
–signalen die niemand bereikten—begonnen we ons te vervelen. Arie kwam op het
idee de mensen die verderop in het bos een vakantiehuisje huurden, te gaan
beloeren. We slopen als ervaren woudlopers in de richting van de
vakantiehuisjes. Ze waren er niet en de deur stond open. Arie liep naar de open
deur en keek naar binnen. Vlug kwam hij naar de bosjes, waarin we ons
verscholen, teruggelopen. Waarom die haast? Was er binnen toch iemand? Hij
meldde: “Er ligt geld op tafel en er is niemand thuis. Zullen we het meenemen?”
Hij ademde hoorbaar van opwinding. “Nee,” zei ik meteen als braafste jongetje
van ons stel. Dré moest lachen: “Stel je voor hoeveel sigaretten we daarvan
kunnen kopen! Iedere zondag komen we dan na de kerkdienst bij elkaar om te
roken.” Aarzelend stemde toen ook Stan in met het voorstel. Als zoon van een
winkelier zag hij het belang ervan in om gebruik te maken van andermans
onoplettendheid. En ik stemde, omdat ik in mijn eentje moeilijk heilig boontje
kon blijven spelen, ook toe. Arie sloop naar binnen, griste het tientje van
tafel –hoewel het huisje een stuk verderop stond, leek het alsof we hoorden hoe
hij het geld van tafel weghaalde – en we zetten gevieren meteen stevig de pas
erin om aan eventuele achtervolgers te ontkomen.
Later op de dag hoorden we stemmen onze richting op komen.
Waren dat de huurders van het vakantiehuisje die ons zochten? We verscholen ons
weer in de bosjes, gluurden tussen de takken door, niets wees erop dat ze het
geld misten. Dat zei Arie ook, maar wij wilden niet meer naar hem luisteren.
Wij kropen weg in onze holen, waar we onvindbaar zouden zijn. Arie bleef er
buiten. Toen het hem allemaal te lang duurde, ging hij op het dak van ons hol
staan en begon erop te springen. Het zand daalde in kleine zanderige straaltjes
op ons neer; we kregen het benauwd en wurmden ons naar buiten. Daar stond Arie
triomfantelijk op ons hol te springen, dat even later inzakte waardoor hij in
een soort door hem zelf gedolven graf viel. Boos stak hij zijn hoofd over de
rand van de kuil en riep: “Nu wil ik roken!”
In de hele duinpan was het stil, er was geen mens te zien.
De zon scheen warm; het was al later op de dag. De vogels floten in de bomen.
Waar zou je in godsnaam bang voor zijn? Nu was er in Halle een nieuwe dominee,
een vreemde snuiter hadden we van onze ouders vernomen. Hij moest zich nog
bewijzen. Waarom precies, is tot op de dag van vandaag niet bekend, misschien
was het een verwarde man, maar om kort te gaan, hij had het einde van de wereld
voorspeld precies op de dag dat wij ons in Halle-bos ophielden. Misschien om
aan onze achtervolgers te ontkomen, misschien uit nieuwsgierigheid, misschien
om sigaretten te kopen, besloten we om op de fiets naar Halle toe te gaan. Het
was dichtbij, en iedereen had zo z’n eigen gedachten bij het bezoek aan het
dorp.
En toen gebeurde het. Toen wij het bos uit fietsten, leek
het mij toe alsof de magische zeepbel waarin we als kind hadden geleefd, ineens
uiteen spatte. Mijn hart klopte me in de keel. Ik keek naar mijn vriendjes: het
waren mijn vriendjes niet meer, het waren vreemden voor mij geworden. Zo
fietsten we een volslagen verlaten dorp binnen. De sigarettenwinkel was
gesloten. In geen velden of wegen waren mensen of dieren, katten of honden te
bekennen. Dré zei: “Laten we langs de kerk fietsen, misschien horen we ze dan
zingen.” Dat deden we, maar konden niet het minste geluidje opvangen, we
hoorden volslagen niets. En wat nog vreemder was dat we zelfs geen vogels
hoorden zingen. Heel zacht, als voor mezelf uit, zei ik: “Luister, luister dan
toch…het is stil, doodstil hier…” We stapten midden op straat van onze fietsen
en luisterden: niets te horen. Om de hoek van de dorpsstraat wachtte ons
Stilte. Maar geen rust, stilte. Boven het asfalt trilde de zonnewarmte,
schitterde het zonnelicht. Het leek alsof wij met onze fietsjes in een film die
toen nog lang niet gemaakt was, speelden. Wij namen afscheid van een
buitenaards wezen ET, trappend op de pedalen van onze fietsjes, vaart makend,
langzaam opstijgend naar de hemel, nog net op tijd om de hemelpoort binnen te
gaan.