Jan en Grietje
(Duits: Grimm, Der Frieder und das Catherlieschen, 59 )
Daar was ereis een man, en die heette Jan (1). En er was eens een vrouw, en die heette Griet ( Catherlieschen?
Samentrekking van Catherina en Liesje? Griet –die vertalers toch!) Ze waren met
elkaar getrouwd en leefden samen als een jong paar. Eens op een dag zei Jan:
“Nu moet ik naar ’t land, Grietje; als ik terugkom, moet er gebraden vlees zijn
voor de honger en een koele teug voor de dorst.” “Ga maar, Jan!” zei Grietje,
“ga maar, ik zal ’t wel in orde maken.” Toen het etenstijd werd, haalde ze een
worst uit de schoorsteen (2), deed die in een
koekenpan, een stuk boter erbij en dat ging te vuur, begon te braden en te
pruttelen, Grietje stond ernaar te kijken, ze hield de steel vast en
ondertussen stond ze te denken. (Inleiding) Toen
viel haar opeens in: ‘Terwijl de worst gaar wordt, kon je vast naar de kelder,
een potje bier tappen.’ Dus zette ze de steel van de pan stevig vast, nam een
kan, ging de keldertrap af en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Grietje
keek ernaar, toen opeens viel haar in: ‘ Lieve tijd (3)
, daar heb ik de hond in de keuken gelaten, hij zou de worst uit de pan kunnen
halen!( 4) Dat zou me wat zijn!’ en floep ze was
de keldertrap weer op – maar Spits had de worst al in zijn bek en sleepte hem
over de grond mee. Maar Grietje, niet lui, zette hem na, en ze joeg hem een
heel eind het veld in; maar de hond was gauwer dan Grietje, hij liet de worst
ook niet schieten, maar de worst sprong achter hem aan door ’t pas geploegde
land. “Weg is weg,” zei Grietje, draaide weer om, en omdat ze zich zo moe had
gelopen, liep ze heel langzaam en waaide zich koelte toe. Intussen bleef het
bier steeds maar uit het vat stromen, want Grietje had de kraan niet dicht
gedraaid, en toen de kan vol was, liep het over, in de kelder, en het hield
niet eer op, voordat het hele vat leeggelopen was. Grietje zag van de trap het
ongeluk al. “Grutten,” riep ze, “wat doe je daar aan, dat Jan niets merkt!” Ze
bezon zich een ogenblik, en opeens bedacht ze zich: van de laatste kermis was
er nog een zak prachtig meel over, op zolder. Dat wou ze halen, en ’t meel in
het bier strooien. “Ja,” zei ze, “die wat bewaart, die heeft wat in nood” (5), en ze kroop naar de zolder, droeg de hele zak naar
beneden, en gooide hem precies op de kan met bier, zodat die omviel en ook de
koele dronk van Jan in de kelder ging stromen. “Zo hoort het,” zei Grietje,
“waar het ene is, moet het andere zijn, soort zoekt soort” (6) en ze strooide het meel in de kelder. Toen ze
daarmee klaar was, was ze trots op haar werk en zei: “Wat ziet er hier alles
keurig uit!” (7). ’s Middags kwam Jan thuis.
“Wel, vrouw, wat heb je opgedist?” “Ach, Jan,” zei ze, “nu had ik een worst
willen braden, maar terwijl ik het bier voor je ging tappen, heeft de hond de
worst uit de pan gestolen, en terwijl ik de hond na-rende, is ’t bier
weggelopen, en toen ik het bier wou opdrogen met ons goeie meel, heb ik de kan
omgestoten; maar wees nu maar blij, want de kelder is weer helemaal droog,” Jan
zei: “Grietje, Grietje, dat had je zo
niet moeten doen! Nu laat je je de worst wegkapen en ’t vat leeglopen en ten
slotte vergooi je ons goeie meel!” “Ja, Jantje, maar dat kon ik ook niet weten,
dat had je me dan maar moeten zeggen!”
De man dacht: ‘Als het met de vrouw zo staat, dan moet je je
beter in acht nemen.’ Nu had hij een aardig sommetje daalders bij elkaar
gespaard, die wisselde hij voor goudstukken en hij zei tegen Grietje: “Kijk
eens, wat een mooie gouden schijven, die doe ik in een pot en die begraaf ik in
de stal onder de koeienkrib, maar jij moet eraf blijven, want anders dan kan
het je slecht vergaan!” En zij zei: “Nee, Jantje, dat zal ik zeker niet doen.”
Nu, toen Jan weg was, toen kwamen er kooplui, die hadden aarden potten en
kruiken te koop en ze kwamen bij de jonge vrouw vragen, of ze niets kopen wou.
“Ach, lieve mensen,” zei Grietje, “ik heb geen geld en kopen kan ik niet, maar
als je gouden schijven kunt gebruiken, dan zou ik wel wat kunnen kopen.”
“Gouden schijven? Waarom niet? Laat eens kijken!?” “O, dan moet je maar naar de
stal gaan en je graaft onder de koeienkrib, maar ik mag er niet bij zijn.” De
boeven gingen erheen, groeven daar en vonden zuiver goud. Ze pakten alles mee,
liepen weg en lieten de kannen en kruiken in huis staan.
Grietje dacht dat ze het nieuwe huisraad nu ook moest
gebruiken, maar omdat er in de keuken geen gebrek was, sloeg ze elke kruik de bodem
uit en stak ze allemaal op de palen van de omheining rond het huis, bij wijze
van versiering. (8) Toen Jan thuis kwam en de nieuwe versiering
zag, zei hij: “Grietje wat heb je nu gedaan?” “Gekocht, Jan, zelf gekocht voor
die gouden schijven, die onder de koeienkribbe waren. Ik ben er zelf niet bij
geweest, hoor, de marskramers hebben het zelf alleen moeten opknappen.” “Maar
vrouw nog aan toe,” zei Jan, “wat heb je nu gedaan! Het waren immers geen
gewone schijven, het was baar goud en ’t was ons hele vermogen. Dat had je toch
niet moeten doen!” “Ja, Jantje!” zei ze, ”dat kon ik toch ook niet weten, dat
had je me dan moeten zeggen!”
Grietje stond een poosje te denken en toen zei ze: “Hoor
eens, Jantje, dat geld krijgen we wel terug, want we zullen de dieven achterna
gaan.” “Goed dan,” zei Jan, “dat kunnen we proberen. Maar neem boter en kaas
mee, dat we onderweg wat te eten hebben.” “Goed Jan, ik zal ’t meenemen.” Ze
maakten zich reisvaardig, en omdat Jan vlugger liep, kwam Grietje er achteraan.
‘Dat is een voordeeltje,’ dacht ze, ‘want als we nu omdraaien, heb ik een stuk
minder te lopen.’ Nu kwamen ze aan een berg, en aan beide kanten van de weg
waren diepe karresporen. ‘Kijk nu eens,’ zei Grietje bij zichzelf, ‘hoe ze de
arme aarde hebben verscheurd. Dat kan nooit meer beter worden.’ En uit meelij
nam ze boter en bestreek de karresporen links en rechts, dat ze genezen zouden
van de scheuren, die de wielen hadden gemaakt. En terwijl ze zich zo bukte,
viel er een ronde kaas uit haar rugzak en rolde de berg af. Toen zei Grietje:
‘Ik ben de berg nu net helemaal opgelopen, nu ga ik er niet meer af. Een ander
kan ernaartoe gaan en die kaas terughalen.’ Dus nam ze nog een kaas en rolde
die naar beneden. Maar de kazen kwamen toch niet terug! En toen liet ze nog een
derde kaas de berg afrollen en dacht: ‘Misschien wachten ze op de derde man en
gaan ze niet graag alleen.’ Toen ze alle drie wegbleven, zei ze: ‘Ik weer niet
wat dat nu moet betekenen! Misschien heeft de derde een verkeerde weg genomen
en is verdwaald, ik zal de vierde sturen, die kan ze dan allemaal bijeen
roepen.’ Maar de vierde deed het niet beter dan de derde. Toen werd Grietje
boos en gooide de vijfde en zesde kaas naar beneden en dat waren de laatste
kazen. Een poos bleef ze staan wachten. Maar toen ze nog steeds wegbleven, zei
ze: ‘O, jullie denken dat ik maar blijf wachten en je hebt geen haast, maar
denk je dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga m’n gang, jullie kunnen
achterna komen: jullie hebben jongere benen dan ik.’ (9)
Grietje liep nu verder en ze trof Jan aan, want die was
blijven staan en had gewacht, omdat hij wat wilde eten. “Geef maar eens, wat je
hebt meegenomen.” Ze reikte hem het brood. “Waar is de boter en de kaas?” vroeg
de man. “Ach Jantje,” zei Grietje, “met de boter heb ik de karresporen
gesmeerd, en de kazen zullen dadelijk wel komen: een is er weggelopen en toen
heb ik de anderen achterna gezonden, om hem te roepen.” Hans zei: “Dat had je
toch niet moeten doen, Grietje, de boter op de weg smeren en de kazen de berg
afrollen.” “Ja, Jan, dat kan ik toch niet weten; dat had je dan moeten zeggen.”
Toen aten ze samen het droge brood, en Jan zei: “Grietje, heb je ons huis ook
afgesloten toen we weggingen (10)?” “Nee Jan,
dat had je me vooruit moeten zeggen.” “Ga dan eerst naar huis en sluit het
helemaal, voor we verder gaan, breng meteen nog wat anders mee om te eten, ik
zal hier op je wachten.” Grietje ging terug en dacht: ‘Jan wil wat anders te
eten, boter en kaas vindt hij niet zo lekker meer, nu, dan zal ik in een doek
gedroogde appeltjes en een kruik azijn om te drinken halen.’ En toen grendelde
ze de bovendeur, maar de onderdeur tilde ze van de hengsels, nam die op haar
schouder en geloofde dat de deur zo wel secuur in orde was en ’t huis volkomen
veilig. (11) Grietje nam veel tijd voor de weg
en dacht: ‘Des te langer kan mijn man uitrusten.’ Toen ze weer bij hem was
gekomen, zei ze: “Kijk Jan, hier heb je de huisdeur, nu kan je zelf op het huis
passen!” “Ach,” zei hij, “wat voor een wijze vrouw heb ik toch! Neemt ze de
onderdeur mee, zodat alles en iedereen erin kan komen en ze grendelt de
bovendeur. Het is nu te laat om nog eens naar huis terug te gaan, maar nu je de
deur hierheen hebt gesjouwd, moet je hem verder maar zelf dragen.” “De deur zal
ik wel dragen, maar de appeltjes en de kruik azijn, dat wordt me te zwaar, maar
ik zal ze aan de deur hangen. Dan draagt die ze.”
Nu gingen ze het bos in, op zoek naar de spitsboeven. Maar
ze vonden hen niet. Toen werd het donker en ze klommen een boom in om veilig te
overnachten. Nauwelijks zaten ze er boven in, of daar kwamen van die kerels
aan, die meedragen wat niet mee wil gaan en dingen vinden voor ze verloren
zijn. Ze gingen precies onder de boom liggen, waarin Jan en Grietje zaten (12). Ze maakten een vuurtje, en gingen de buit verdelen
(13). Van de andere kant klom Jan uit de boom en
raapte stenen op, ging er de boom mee in om daarmee de dieven dood te gooien.
Maar de stenen troffen hen niet, en de boeven riepen: “Het wordt gauw morgen,
de wind schudt de dennenappels los.” Grietje had de deur nog altijd op haar
rug, en omdat ze zo zwaar was, dacht ze dat het de appeltjes waren die haar zo
drukten, en ze zei: “Hoor, eens Jan, ik moet de appeltjes naar beneden gooien,
ze drukken heus te zwaar.” ”Nee Grietje, niet nu,” antwoordde hij, “het zou ons
kunnen verraden.” “Ach Jantje lief, heus, het moet, ze zijn zó zwaar.” “Doe het
dan maar, voor de duivel!” En daar rolden de appeltjes tussen de takken omlaag,
en de kerels op de grond zeiden: “Dat doen de vogels.” Een poosje later – de
deur was loodzwaar voor Grietje – zei ze: “Ach Jan, ik moet die azijn laten
lopen: het is zó zwaar.” “Nee Grietje, doe dat niet nu op ’t ogenblik: het zou
ons verraden!” “Ach Jan, heus, het moet, het is zó zwaar.” “Doe het dan maar,
voor de duivel!” en toen gooide ze de azijn uit, zodat het op hun hoofden viel.
Maar ze zeiden tegen elkaar: “Daar komt de dauw al.” Eindelijk dacht Grietje:
“Het helpt allemaal niet, zou het soms de deur kunnen zijn die zo drukt,” en ze
zei: “Jan, ik moet die deur weggooien, ik kan hem niet meer houden.” “Nee Grietje,
doe dat niet! Hij zou ons verraden!” “Ach Jan, ik moet hem laten vallen.”
“Nou,” antwoordde Jan boos, “voor de duivel dan maar: Láát ‘m vallen!” En hij
viel naar beneden met geweldig gekraak en de boeven riepen: Daar komt de duivel
uit die boom!”, scheerden zich weg en lieten alles in de steek. (14)
’s Morgens vroeg kwamen Jan en Grietje de boom uit en daar
vonden ze al het goud terug en brachten het naar huis. Toen ze weer thuis waren
zei Jan: “Maar Grietje nu moet je ook vlijtig zijn en goed werken.” “Ja Jan,
dat wil ik best, ik zal naar het veld gaan, koren snijden.” (15) Toen Grietje op de akker kwam, praatte ze in
zichzelf: ‘Zal ik nu gaan eten, voor ik begin, of zal ik gaan slapen, voor ik
begin? Nee, ik zal eerst eten!’ En Grietje ging eten, en en werd slaperig van
het eten, en toen begon ze koren te snijden en half in slaap, sneed ze haar
kleren mee: haar schort, haar rokken en haar hemd. Toen sliep ze in, en na een
lange dut werd ze wakker, en daar was ze halfnaakt (16)
en ze zei tegen zichzelf: ’Ben ik het, of ben ik het niet? Ach, ik ben het
niet!’ (17)
En intussen viel de nacht, en Grietje liep naar het dorp, klopte aan het
venster van haar huis en riep: “Jan!” “Wat is-t-er dan?” “Ik wou weten of
Grietje thuis is!?” “Zeker,” zei Jan, “die zal al lang liggen slapen!” Ze zei:
“O, dan ben ik zeker al thuis,” en ze liep weg.
Buiten vond Grietje een paar gauwdieven. Toen ging ze naar
hen toe en zei: “Ik wil jullie wel helpen stelen!” De schurken dachten: ze weet
alles in het dorp, en ze vonden dat best. Grietje ging voor de huizen staan, en
riep: “Heila! Hebben jullie iets? Wij wilden stelen!” De gauwdieven dachten:
‘Dat wordt mooi!’ En ze wilden van Grietjes hulp weer af. Toen zeiden ze tegen
haar: “Voor aan het dorp woont de dominee, die heeft een veld met rapen, ga die
rapen eens uittrekken.” (18) Grietje ging naar
het land en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui en kwam niet
overeind bij het trekken. Nu kwam er een man langs, die zag het, bleef staan en
dacht: ‘Dat moest de duivel zijn, die zo in de rapen huishield.” Hij liep
meteen hetdorp in naar de dominee en zei: “Dominee, op uw rapenveld zit de
duivel en haalt rapen uit.” “Ach hemel,” zei de dominee, “nu kan ik juist niet,
want ik heb wat aan mijn voet, en nu kan ik de duivel niet uitbannen.” Maar de
man zei: “Dan zal ik u wel dragen,” en hij droeg hem het dorp uit. En toen ze
bij de rapenveld kwamen, stond Grietje juist op en rekte zich in haar volle
lengte. “O! de duivel!” (19) riep de dominee, en ze renden allebei weg, en
de dominee was zo bang, hij kon met z’n ene zieke voet nog harder lopen dan de
man, die hem gedragen had met allebei z’n gezonde benen.