maandag 25 maart 2024
Inleiding
Intussen keek mijnheer toe of de tafel al gedekt was, nam het voorsnijmes om de kippen mee te snijden, en wette het nog eens in de gang. Nu kwam de gast; hij klopte bescheiden en keurig aan de voordeur. Grietje liep erheen en keek, wie er was, en toen ze de gast zag, legde ze haar vinger op haar mond en zei: “Stil, stil!! Ik raad u aan: maak dat u wegkomt, want als mijnheer u ziet, dan bent u er bij. Hij heeft u wel uitgenodigd voor ’t avondeten, maar hij is van plan u allebei uw oren af te snijden! Hoort u hem ’t mes al slijpen?” De gast hoorde het wetten van het mes en liep wat hij lopen kon, de stoep af. Grietje was ook niet lui en liep huilend naar mijnheer en riep:
dinsdag 13 februari 2024
Grimm: Jan en Grietje
Jan en Grietje
(Duits: Grimm, Der Frieder und das Catherlieschen, 59 )
Daar was ereis een man, en die heette Jan (1). En er was eens een vrouw, en die heette Griet ( Catherlieschen?
Samentrekking van Catherina en Liesje? Griet –die vertalers toch!) Ze waren met
elkaar getrouwd en leefden samen als een jong paar. Eens op een dag zei Jan:
“Nu moet ik naar ’t land, Grietje; als ik terugkom, moet er gebraden vlees zijn
voor de honger en een koele teug voor de dorst.” “Ga maar, Jan!” zei Grietje,
“ga maar, ik zal ’t wel in orde maken.” Toen het etenstijd werd, haalde ze een
worst uit de schoorsteen (2), deed die in een
koekenpan, een stuk boter erbij en dat ging te vuur, begon te braden en te
pruttelen, Grietje stond ernaar te kijken, ze hield de steel vast en
ondertussen stond ze te denken. (Inleiding) Toen
viel haar opeens in: ‘Terwijl de worst gaar wordt, kon je vast naar de kelder,
een potje bier tappen.’ Dus zette ze de steel van de pan stevig vast, nam een
kan, ging de keldertrap af en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Grietje
keek ernaar, toen opeens viel haar in: ‘ Lieve tijd (3)
, daar heb ik de hond in de keuken gelaten, hij zou de worst uit de pan kunnen
halen!( 4) Dat zou me wat zijn!’ en floep ze was
de keldertrap weer op – maar Spits had de worst al in zijn bek en sleepte hem
over de grond mee. Maar Grietje, niet lui, zette hem na, en ze joeg hem een
heel eind het veld in; maar de hond was gauwer dan Grietje, hij liet de worst
ook niet schieten, maar de worst sprong achter hem aan door ’t pas geploegde
land. “Weg is weg,” zei Grietje, draaide weer om, en omdat ze zich zo moe had
gelopen, liep ze heel langzaam en waaide zich koelte toe. Intussen bleef het
bier steeds maar uit het vat stromen, want Grietje had de kraan niet dicht
gedraaid, en toen de kan vol was, liep het over, in de kelder, en het hield
niet eer op, voordat het hele vat leeggelopen was. Grietje zag van de trap het
ongeluk al. “Grutten,” riep ze, “wat doe je daar aan, dat Jan niets merkt!” Ze
bezon zich een ogenblik, en opeens bedacht ze zich: van de laatste kermis was
er nog een zak prachtig meel over, op zolder. Dat wou ze halen, en ’t meel in
het bier strooien. “Ja,” zei ze, “die wat bewaart, die heeft wat in nood” (5), en ze kroop naar de zolder, droeg de hele zak naar
beneden, en gooide hem precies op de kan met bier, zodat die omviel en ook de
koele dronk van Jan in de kelder ging stromen. “Zo hoort het,” zei Grietje,
“waar het ene is, moet het andere zijn, soort zoekt soort” (6) en ze strooide het meel in de kelder. Toen ze
daarmee klaar was, was ze trots op haar werk en zei: “Wat ziet er hier alles
keurig uit!” (7). ’s Middags kwam Jan thuis.
“Wel, vrouw, wat heb je opgedist?” “Ach, Jan,” zei ze, “nu had ik een worst
willen braden, maar terwijl ik het bier voor je ging tappen, heeft de hond de
worst uit de pan gestolen, en terwijl ik de hond na-rende, is ’t bier
weggelopen, en toen ik het bier wou opdrogen met ons goeie meel, heb ik de kan
omgestoten; maar wees nu maar blij, want de kelder is weer helemaal droog,” Jan
zei: “Grietje, Grietje, dat had je zo
niet moeten doen! Nu laat je je de worst wegkapen en ’t vat leeglopen en ten
slotte vergooi je ons goeie meel!” “Ja, Jantje, maar dat kon ik ook niet weten,
dat had je me dan maar moeten zeggen!”
De man dacht: ‘Als het met de vrouw zo staat, dan moet je je
beter in acht nemen.’ Nu had hij een aardig sommetje daalders bij elkaar
gespaard, die wisselde hij voor goudstukken en hij zei tegen Grietje: “Kijk
eens, wat een mooie gouden schijven, die doe ik in een pot en die begraaf ik in
de stal onder de koeienkrib, maar jij moet eraf blijven, want anders dan kan
het je slecht vergaan!” En zij zei: “Nee, Jantje, dat zal ik zeker niet doen.”
Nu, toen Jan weg was, toen kwamen er kooplui, die hadden aarden potten en
kruiken te koop en ze kwamen bij de jonge vrouw vragen, of ze niets kopen wou.
“Ach, lieve mensen,” zei Grietje, “ik heb geen geld en kopen kan ik niet, maar
als je gouden schijven kunt gebruiken, dan zou ik wel wat kunnen kopen.”
“Gouden schijven? Waarom niet? Laat eens kijken!?” “O, dan moet je maar naar de
stal gaan en je graaft onder de koeienkrib, maar ik mag er niet bij zijn.” De
boeven gingen erheen, groeven daar en vonden zuiver goud. Ze pakten alles mee,
liepen weg en lieten de kannen en kruiken in huis staan.
Grietje dacht dat ze het nieuwe huisraad nu ook moest
gebruiken, maar omdat er in de keuken geen gebrek was, sloeg ze elke kruik de bodem
uit en stak ze allemaal op de palen van de omheining rond het huis, bij wijze
van versiering. (8) Toen Jan thuis kwam en de nieuwe versiering
zag, zei hij: “Grietje wat heb je nu gedaan?” “Gekocht, Jan, zelf gekocht voor
die gouden schijven, die onder de koeienkribbe waren. Ik ben er zelf niet bij
geweest, hoor, de marskramers hebben het zelf alleen moeten opknappen.” “Maar
vrouw nog aan toe,” zei Jan, “wat heb je nu gedaan! Het waren immers geen
gewone schijven, het was baar goud en ’t was ons hele vermogen. Dat had je toch
niet moeten doen!” “Ja, Jantje!” zei ze, ”dat kon ik toch ook niet weten, dat
had je me dan moeten zeggen!”
Grietje stond een poosje te denken en toen zei ze: “Hoor
eens, Jantje, dat geld krijgen we wel terug, want we zullen de dieven achterna
gaan.” “Goed dan,” zei Jan, “dat kunnen we proberen. Maar neem boter en kaas
mee, dat we onderweg wat te eten hebben.” “Goed Jan, ik zal ’t meenemen.” Ze
maakten zich reisvaardig, en omdat Jan vlugger liep, kwam Grietje er achteraan.
‘Dat is een voordeeltje,’ dacht ze, ‘want als we nu omdraaien, heb ik een stuk
minder te lopen.’ Nu kwamen ze aan een berg, en aan beide kanten van de weg
waren diepe karresporen. ‘Kijk nu eens,’ zei Grietje bij zichzelf, ‘hoe ze de
arme aarde hebben verscheurd. Dat kan nooit meer beter worden.’ En uit meelij
nam ze boter en bestreek de karresporen links en rechts, dat ze genezen zouden
van de scheuren, die de wielen hadden gemaakt. En terwijl ze zich zo bukte,
viel er een ronde kaas uit haar rugzak en rolde de berg af. Toen zei Grietje:
‘Ik ben de berg nu net helemaal opgelopen, nu ga ik er niet meer af. Een ander
kan ernaartoe gaan en die kaas terughalen.’ Dus nam ze nog een kaas en rolde
die naar beneden. Maar de kazen kwamen toch niet terug! En toen liet ze nog een
derde kaas de berg afrollen en dacht: ‘Misschien wachten ze op de derde man en
gaan ze niet graag alleen.’ Toen ze alle drie wegbleven, zei ze: ‘Ik weer niet
wat dat nu moet betekenen! Misschien heeft de derde een verkeerde weg genomen
en is verdwaald, ik zal de vierde sturen, die kan ze dan allemaal bijeen
roepen.’ Maar de vierde deed het niet beter dan de derde. Toen werd Grietje
boos en gooide de vijfde en zesde kaas naar beneden en dat waren de laatste
kazen. Een poos bleef ze staan wachten. Maar toen ze nog steeds wegbleven, zei
ze: ‘O, jullie denken dat ik maar blijf wachten en je hebt geen haast, maar
denk je dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga m’n gang, jullie kunnen
achterna komen: jullie hebben jongere benen dan ik.’ (9)
Grietje liep nu verder en ze trof Jan aan, want die was
blijven staan en had gewacht, omdat hij wat wilde eten. “Geef maar eens, wat je
hebt meegenomen.” Ze reikte hem het brood. “Waar is de boter en de kaas?” vroeg
de man. “Ach Jantje,” zei Grietje, “met de boter heb ik de karresporen
gesmeerd, en de kazen zullen dadelijk wel komen: een is er weggelopen en toen
heb ik de anderen achterna gezonden, om hem te roepen.” Hans zei: “Dat had je
toch niet moeten doen, Grietje, de boter op de weg smeren en de kazen de berg
afrollen.” “Ja, Jan, dat kan ik toch niet weten; dat had je dan moeten zeggen.”
Toen aten ze samen het droge brood, en Jan zei: “Grietje, heb je ons huis ook
afgesloten toen we weggingen (10)?” “Nee Jan,
dat had je me vooruit moeten zeggen.” “Ga dan eerst naar huis en sluit het
helemaal, voor we verder gaan, breng meteen nog wat anders mee om te eten, ik
zal hier op je wachten.” Grietje ging terug en dacht: ‘Jan wil wat anders te
eten, boter en kaas vindt hij niet zo lekker meer, nu, dan zal ik in een doek
gedroogde appeltjes en een kruik azijn om te drinken halen.’ En toen grendelde
ze de bovendeur, maar de onderdeur tilde ze van de hengsels, nam die op haar
schouder en geloofde dat de deur zo wel secuur in orde was en ’t huis volkomen
veilig. (11) Grietje nam veel tijd voor de weg
en dacht: ‘Des te langer kan mijn man uitrusten.’ Toen ze weer bij hem was
gekomen, zei ze: “Kijk Jan, hier heb je de huisdeur, nu kan je zelf op het huis
passen!” “Ach,” zei hij, “wat voor een wijze vrouw heb ik toch! Neemt ze de
onderdeur mee, zodat alles en iedereen erin kan komen en ze grendelt de
bovendeur. Het is nu te laat om nog eens naar huis terug te gaan, maar nu je de
deur hierheen hebt gesjouwd, moet je hem verder maar zelf dragen.” “De deur zal
ik wel dragen, maar de appeltjes en de kruik azijn, dat wordt me te zwaar, maar
ik zal ze aan de deur hangen. Dan draagt die ze.”
Nu gingen ze het bos in, op zoek naar de spitsboeven. Maar
ze vonden hen niet. Toen werd het donker en ze klommen een boom in om veilig te
overnachten. Nauwelijks zaten ze er boven in, of daar kwamen van die kerels
aan, die meedragen wat niet mee wil gaan en dingen vinden voor ze verloren
zijn. Ze gingen precies onder de boom liggen, waarin Jan en Grietje zaten (12). Ze maakten een vuurtje, en gingen de buit verdelen
(13). Van de andere kant klom Jan uit de boom en
raapte stenen op, ging er de boom mee in om daarmee de dieven dood te gooien.
Maar de stenen troffen hen niet, en de boeven riepen: “Het wordt gauw morgen,
de wind schudt de dennenappels los.” Grietje had de deur nog altijd op haar
rug, en omdat ze zo zwaar was, dacht ze dat het de appeltjes waren die haar zo
drukten, en ze zei: “Hoor, eens Jan, ik moet de appeltjes naar beneden gooien,
ze drukken heus te zwaar.” ”Nee Grietje, niet nu,” antwoordde hij, “het zou ons
kunnen verraden.” “Ach Jantje lief, heus, het moet, ze zijn zó zwaar.” “Doe het
dan maar, voor de duivel!” En daar rolden de appeltjes tussen de takken omlaag,
en de kerels op de grond zeiden: “Dat doen de vogels.” Een poosje later – de
deur was loodzwaar voor Grietje – zei ze: “Ach Jan, ik moet die azijn laten
lopen: het is zó zwaar.” “Nee Grietje, doe dat niet nu op ’t ogenblik: het zou
ons verraden!” “Ach Jan, heus, het moet, het is zó zwaar.” “Doe het dan maar,
voor de duivel!” en toen gooide ze de azijn uit, zodat het op hun hoofden viel.
Maar ze zeiden tegen elkaar: “Daar komt de dauw al.” Eindelijk dacht Grietje:
“Het helpt allemaal niet, zou het soms de deur kunnen zijn die zo drukt,” en ze
zei: “Jan, ik moet die deur weggooien, ik kan hem niet meer houden.” “Nee Grietje,
doe dat niet! Hij zou ons verraden!” “Ach Jan, ik moet hem laten vallen.”
“Nou,” antwoordde Jan boos, “voor de duivel dan maar: Láát ‘m vallen!” En hij
viel naar beneden met geweldig gekraak en de boeven riepen: Daar komt de duivel
uit die boom!”, scheerden zich weg en lieten alles in de steek. (14)
’s Morgens vroeg kwamen Jan en Grietje de boom uit en daar
vonden ze al het goud terug en brachten het naar huis. Toen ze weer thuis waren
zei Jan: “Maar Grietje nu moet je ook vlijtig zijn en goed werken.” “Ja Jan,
dat wil ik best, ik zal naar het veld gaan, koren snijden.” (15) Toen Grietje op de akker kwam, praatte ze in
zichzelf: ‘Zal ik nu gaan eten, voor ik begin, of zal ik gaan slapen, voor ik
begin? Nee, ik zal eerst eten!’ En Grietje ging eten, en en werd slaperig van
het eten, en toen begon ze koren te snijden en half in slaap, sneed ze haar
kleren mee: haar schort, haar rokken en haar hemd. Toen sliep ze in, en na een
lange dut werd ze wakker, en daar was ze halfnaakt (16)
en ze zei tegen zichzelf: ’Ben ik het, of ben ik het niet? Ach, ik ben het
niet!’ (17)
En intussen viel de nacht, en Grietje liep naar het dorp, klopte aan het
venster van haar huis en riep: “Jan!” “Wat is-t-er dan?” “Ik wou weten of
Grietje thuis is!?” “Zeker,” zei Jan, “die zal al lang liggen slapen!” Ze zei:
“O, dan ben ik zeker al thuis,” en ze liep weg.
Buiten vond Grietje een paar gauwdieven. Toen ging ze naar
hen toe en zei: “Ik wil jullie wel helpen stelen!” De schurken dachten: ze weet
alles in het dorp, en ze vonden dat best. Grietje ging voor de huizen staan, en
riep: “Heila! Hebben jullie iets? Wij wilden stelen!” De gauwdieven dachten:
‘Dat wordt mooi!’ En ze wilden van Grietjes hulp weer af. Toen zeiden ze tegen
haar: “Voor aan het dorp woont de dominee, die heeft een veld met rapen, ga die
rapen eens uittrekken.” (18) Grietje ging naar
het land en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui en kwam niet
overeind bij het trekken. Nu kwam er een man langs, die zag het, bleef staan en
dacht: ‘Dat moest de duivel zijn, die zo in de rapen huishield.” Hij liep
meteen hetdorp in naar de dominee en zei: “Dominee, op uw rapenveld zit de
duivel en haalt rapen uit.” “Ach hemel,” zei de dominee, “nu kan ik juist niet,
want ik heb wat aan mijn voet, en nu kan ik de duivel niet uitbannen.” Maar de
man zei: “Dan zal ik u wel dragen,” en hij droeg hem het dorp uit. En toen ze
bij de rapenveld kwamen, stond Grietje juist op en rekte zich in haar volle
lengte. “O! de duivel!” (19) riep de dominee, en ze renden allebei weg, en
de dominee was zo bang, hij kon met z’n ene zieke voet nog harder lopen dan de
man, die hem gedragen had met allebei z’n gezonde benen.
woensdag 17 januari 2024
De Wandeling.
Klik voor het overzicht 2023!
De wandeling door het besneeuwde Capelse landschap deed mij
aan Munch denken, omdat hij op een schilderij de verbeelding in de sneeuw van toekomstige
ontmoetingen heeft vastgelegd. Op mijn wandeling kwam ik allerlei mensen,
vogels en dieren tegen, waardoor ik besefte hoe ingrijpend het afgelopen jaar
mijn leven heeft veranderd.
Ik keek vanaf het fietspad naar een omheinde plek waarin
volgens mij een varkentje liep te snuffelen in de sneeuw. Er kwam een ouder
echtpaar mij tegemoet en ik vroeg de man: “Loopt daar nou een varken in de
sneeuw?” De man keek eens goed en antwoordde: “Nou, ik denk eerder dat het een
schaap is…” Hij had een degelijke bril op, en die had ik thuis gelaten. En ik
moest denken aan die keer in Marokko, toen ik door een boer bij de hand werd
genomen, en meegetroond naar de rand van een veld begroeid door een grijs groen
soort klaver, dat hij binnenkort hoopte te verkopen. Opeens lichtte het grijs groen op
onder het samen ernaar kijken; het werd glanzend oplichtend groen met
overeenkomstige vitaliteit. In Marokko was ik vaker mensen tegengekomen, die
het talent bezaten met hun blik iets doodgewoons te veranderen in iets
wonderschoons, dat tintelde als het impressionisme van Van Gogh. Deze tinteling
was geen schilderstruc maar bestond echt als een belevenis in de realiteit. De
Marokkaanse man die mij liet delen in deze belevenis van de werkelijkheid, is
overleden.
Winterlandschappen doen mij altijd weer denken aan iedereen,
die ik onderweg ben kwijt geraakt. Dat komt omdat mijn moeder midden in de
winter in bevroren grond bedekt met een laagje sneeuw is begraven. Dit jaar
zijn er twee mensen voorgoed van mijn aarde verdwenen: mijn zwager en mijn
nichtje. Anderen (2) kregen zulke heftige ongelukken, dat het een wonder is dat
ze nog leven. Dit jaar was een verschrikking, maar de wandeling maakte dat ik
besefte dat ik mij aanpas aan de veranderde omstandigheden.
Behalve het zwijntje, ontmoette ik een valk die boven wat
riet bleef hangen op zoek naar een muis, die er uiteindelijk niet bleek te
zitten. Op nog geen 6 meter afstand! In een kale boom zat een winterkoning, en
1 passant merkte op toen hij mij zag staan luisteren: “Mooi hè?” In een struik even verderop streek op nog
geen twee meter afstand een merel neer. En ik dacht dat hij --of was het een
zij-- wel wat wilde oefenen ter
voorbereiding op de lente. Ik floot hem een paar nootjes “muziek” toe, waarop
hij heftig zijn kopje schudde. Nog maar eens geprobeerd: weer dezelfde afwijzing.
Dan loop ik maar door! Ik tref daar midden op mijn voetpad de meerkoet aan, die
het blijkbaar koud heeft en denkt dat asfalt in de zon warmte geeft. Nu zijn
meerkoeten bepaald niet mijn favoriete vogels. Naar mijn idee hebben ze het
waterhoentje, een veel leuker beest, uit allerlei wateren verdrongen.
Maar tot
mijn grote vreugde was dat tijdelijk, want het waterhoen is nu ondertussen
misschien wel talrijker dan de meerkoet, tenminste hier in Capelle.
Deze meerkoet deed wat een meerkoet onbemind maakt: hij
bleef midden op mijn voetpad zitten, zodat ik ervoor stil moest gaan staan om
hem te verzoeken aan de kant te gaan. Dat deed hij niet. Hij zei: “pruultlepruul”,
wat volgens mij zoiets betekent als: “Jij bent een prul!” Nu schoot ik in de
lach, en bedacht dat wat de merel niet wilde doen, dat deed die meerkoet wel:
hij beantwoordde mijn vraag. Toen hij mij zo zag lachen, krabbelde het beestje
een beetje ongemakkelijk overeind: ze hebben van die veel te grote gewervelde
tenen, daar kun je hard mee zwemmen, maar wandelen is niet de gemakkelijkste
manier van zich voortbewegen voor een meerkoet.
Ik besefte dat mijn communiceren met de wereld veel meer was
dan praten met mensen. De wereld om mij heen omarmde me, zelfs de meerkoet leerde
mij om te gaan met mijn en zijn ongemak.
In de evaluatie van de stukjes van het afgelopen jaar speelt
deze wandeling een rol. Want ik wil in het commentaar aangeven in welke mate
(?!) een verhaaltje een antropologische kwaliteit kent. Die kwaliteit zou ik
willen omschrijven als: hoe slaagt het verhaaltje erin om in jezelf te
ontdekken dat een ander anders is en toch ook weer niet helemaal. Ik heb die
kwaliteit het Substratum Philosophicum Femininum genoemd, maar ik denk dat je
het met evenveel recht het Substratum Philosophicum Antropologicum zou kunnen
noemen. Die evaluatie is natuurlijk niet uit te drukken in een cijfer; ik
onderscheid drie waarderingen: goed, matig en niet. En ik ben dan
geïnteresseerd of dat samenvalt met de frequentie waarin het verhaaltje in de
smaak viel. Wees maar niet bang, het is toch ook nog steeds een beetje een
grapje! Toch?
Ik doe dit uit ongenoegen met de alleen maar logische
analyse aan de hand van het actie-reactie model, aangevuld met een symbool.
Want deze verhaaltjes verdienen meer. Zij hebben een kwaliteit die ik nog
steeds niet helemaal heb weten te vatten, maar die te zoeken is in de richting
van het substratum. Zo’n kwaliteit had mijn wandeling ook. Ik zou niet precies
weten wat het is, maar deze wandeling in de sneeuw in het prachtige Capelse
landschap is niet alleen wandelen (lezen), maar vertelt je iets over leven op
deze aarde samen, met mensen, dieren, vogels en dingen. Wat die kwaliteit precies
is, is een onderliggende ervaring (een substratum) van zingeving
(philosophicum) van een mens (antropologicum). En die kwaliteit maakt ook deze
oudste verhaaltjes uniek.
zaterdag 13 januari 2024
Het slimme Elsje (Grimm: 34) .
Commentaar en noten!
Daar was ereis een man, en die had een dochter, en die heette het slimme Elsje . Toen zij volwassen was geworden, zei haar vader: “Nu moeten we haar laten trouwen.” “Ja,” zei de moeder, “als er nu maar iemand om haar kwam.” Eindelijk kwam er een, uit verre streken; en hij heette Hans, en hij deed een aanzoek, maar op één voorwaarde: het slimme Elsje moest dan ook zeker verstandig zijn. “Oh,” zei de vader, “dat is een wijs hoofd!” en de moeder zei: “Oh, die kan de wind op straat zien lopen, en de vliegen horen hoesten.” Ja,” zei Hans, “want als ze niet écht verstandig is, dan neem ik ze niet!”
Maar toen ze aan tafel zaten en gegeten hadden, toen zei de moeder: “Elsje, ga eens in de kelder en haal wat bier.” Nu nam het slimme Elsje de bierkruik van de wand, ging de keldertrap af en klepperde intussen flink met het deksel, opdat de tijd haar niet lang mocht vallen.
Toen ze beneden was, haalde ze een stoeltje, zette dat voor ’t vat, dan hoefde ze niet te bukken, dan kreeg ze geen rugpijn en had nergens last van. Ze zette de kruik voor zich op de grond, en draaide de tapkraan open, en in de tijd , dat het bier erin liep, wou ze haar ogen nog de kost geven en zag naar de vele dwarsbalken omhoog, en vlak boven zich zag ze een pikhouweel (Duits: “Kreuzhacke”: kruishouweel) , die bij de bouw per abuis achter was gelaten (1) .
Daar begon het slimme Elsje te schreien, en zei: “Als ik nu ga trouwen met Hans, en als we dan een kind krijgen, en als dat groot is, en als we ’t dan naar de kelder sturen om bier te halen, dan valt die pikhouweel neer en ’t kind is dood.” Daar zat ze maar en schreide en snikte uit alle macht om ’t ongeluk dat dreigde.
Boven bleven ze op het bier wachten. Maar het slimme Elsje kwam maar niet. Toen zei de moeder tegen de meid: “Ga jij eens in de kelder en kijk eens waar of Elsje blijft.” De meid ging, en vond Elsje zittend, luid schreiend. “Elsje waar huil je om?” vroeg de meid. “Och,” zei ze, “het is zo vreselijk. Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en als het groot is, en als het dan hier bier aftapt, dan valt hem misschien dat pikhouweel op z’n hoofd en dan is hij dood!” Toen zei de meid: “Wat een slim Elsje is dat toch!” en ze ging bij haar zitten en begon ook te schreien om het dreigende ongeluk.
Een poos later, toen de meid maar niet terugkwam en ze boven dorst begonnen te krijgen, zei de man tegen de knecht: “Ga toch eens in de kelder kijken, waar Elsje en de meid toch blijven.” De knecht de trap af, daar zat het slimme Elsje, en de meid en allebei aan ’t huilen. Toen vroeg hij: “Waarom huilen jullie?” “Ach,” zei Elsje, “is het niet vreselijk? Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en het is groot , en ‘t moet dan hier bier aftappen, dan valt hem misschien dat pikhouweel daar op z’n hoofd en dan is hij dood!” De knecht sprak: “Wat hebben wij toch een slim Elsje!” en hij ging naast hen zitten en begon luid te jammeren.
Boven bleven ze op de knecht wachten, maar toen die steeds nog niet terugkwam, zei de man tegen de vrouw: “Ga jij toch eens naar de kelder kijken waar of Elsje blijft.” De vrouw de trap af, en ze vond ze alle drie weeklagend en vroeg war er toch was en toen vertelde Elsje haar ook, dat haar toekomstige kind door de pikhouweel kon worden gedood, als het groot was en bier moes tappen, en dat pikhouweel zou vallen. De moeder zei ook: “Wat hebben wij een slim Elsje!” en ze ging er bij zitten en schreide.
Boven wachtte de man nog een poosje, maar toen zijn vrouw niet terugkwam en zijn dorst al maar heviger werd, zei hij: “Ik zal zelf eens naar de kelder gaan zien, waar of Else toch blijft.” Maar toen hij in de kelder kwam, daar zaten allemaal bij mekaar te huilen, en toen hij de oorzaak hoorde, dat het de schuld was van het kind, dat Elsje misschien eens zou krijgen en dat door het pikhouweel kon worden gedood, als hij juist op tijd, dat het pikhouweel viel aan ’t tappen zou zijn, toen riep hij: Wat een slim Elsje toch!” en hij ging zitten en begon ook mee te huilen.
De vrijer bleef boven geruime tijd alleen, niemand kwam terug en toen dacht hij: “Ze zullen beneden zitten wachten, je moest er ook maar heen gaan en zien wat ze willen.” Toen hij de keldertrap af kwam, zaten ze daar alle vijf bij elkaar en huilden en jammerden, de een al luider dan de ander. “Is er een ongeluk gebeurd?” vroeg hij. “Och, lieve Hans,” zei Elsje, “als we gaan trouwen, en als we dan een kind krijgen, en als het groot is, en als we het dan hier heen sturen om bier te tappen, dan kan dat pikhouweel, dat daar boven is blijven zitten, immers ineens vallen en op z’n hoofd komen, dat hij dood blijft liggen; is het niet vreselijk?” “Nu,” zei Hans, “meer verstand dan dat heb ik voor mijn huishouding niet nodig; als je zo een slim Elsje bent, dan wil ik je wel hebben.”
En hij nam haar bij de hand en nam haar mee naar boven en hield bruiloft met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, zei hij: “Vrouw, ik ga uit om te werken en geld te verdienen; ga jij naar het land en snij het koren af, dat we brood hebben” “Ja, m’n lieve Hans, dat zal ik doen.”
Toen Hans weg was, kookte ze voor zich zelve een stevige pap, en nam die mee. Bij de akker gekomen zei ze tot zich zelve: “Wat zal ik eerst doen? Eerst snijden? Of eerst eten? Kom ik ga eerst eten.” Nu at ze pot met pap helemaal op, en toen ze rond en dik was, zei ze weer: “Wat zal ik doen? Eerst snijden? Of eerst slapen. Kom, ok ga eerst slapen.” Ze ging in het koren liggen en sliep in.
Hans was allang weer thuis, maar Elsje kwam maar niet, en hij zei: “Wat heb ik toch een verstandige vrouw, ze is zo ijverig dat ze niet eens thuis komt eten.” Maar toen ze aldoor wegbleef en het avond werd, ging Hans naar ’t land om te kijken, hoeveel ze al had afgesneden. Maar er was helemaal niets gedaan en zij lag te slapen in ’t veld.
Hans holde naar huis en haalde een gevlochten krans met belletjes eraan, dat hing hij haar om, en zij sliep nog steeds door (2) . Hij ging naar huis, sloot de huisdeur, ging op zijn stoel zitten en werkte. Eindelijk toen het helemaal donker was geworden, werd het slimme Elsje wakker, en toen ze opstond, rinkelde het om haar heen, en de belletjes klonken bij elke stap, die ze deed. Ze schrok, twijfelde of ze werkelijk wel het slimme Elsje was, en zei: “Ben ik het, of ben ik het niet?” Maar ze wist niet, hoe ze daarop moest antwoorden; een tijdlang stond ze in tweestrijd, eindelijk dacht ze: “Ik zal naar huis gaan en vragen of ik het ben; of dat ik het niet ben. Zij zullen het wel weten.”
Ze liep naar de huisdeur, maar die was dicht; toen klopte ze tegen ’t raam en riep: “Hans, is Elsje thuis?” “Ja,” zei Hans, “die is thuis.” Toen werd zij bang en zei: “Dan ben ik ‘t zeker niet,” en ze ging naar een ander huis en een andere voordeur, maar als de mensen de belletjes hoorden rinkelen, wilden ze niet open doen, en ze kon nergens onderdak vinden. En toen liep ze het dorp uit en niemand heeft haar ooit meer gezien.
Abonneren op:
Posts (Atom)