maandag 25 maart 2024

 Slimme Grietje (Grimm sprookje 77).

Inleiding
 

Er was ereis een keukenmeid, en die heette Grietje. Ze droeg schoenen met rode hakken, en als ze daarmee uitging, dan draaide ze zich om en om, was heel vrolijk, en dacht: je bent toch een knap meisje. En als ze dan weer thuis kwam, dronk ze uit pure vrolijkheid nog een slokje wijn; en omdat wijn dan weer hongerig maakt, probeerde ze het beste dat ze koken kon, zo lang tot ze volop had en zei: “Een keukenmeid moet weten, hoe het eten smaakt!”


Nu geviel het, dat haar meester eens tegen haar zei: “Grietje, vanavond komt er een gast, maak me eens twee kippen keurig klaar.” “Goed meneer,” zei Grietje. En ze nam twee kippen, plukte ze, broeide  ze (met heet water overgieten), stak ze aan ’t spit en bracht ze tegen de avond voor ’t vuur (1), om ze te roosteren. De kippen begonnen al bruin en gaar te worden, maar de gast was nog niet verschenen. Toen riep Grietje haar mijnheer: “Als die gast nu niet komt, dan moet ik de kippen van het vuur halen, maar het is zonde en jammer, als ze niet meteen opgegeten worden, ze zijn nu knapperig en mals en sappig.”

Mijnheer zei: “Ik zal zelf even om de gast gaan.” Toen mijnheer zich had omgedraaid, legde Grietje het spit met de kippen eraan opzij en dacht: “Zo lang over ’t vuur staan, maakt een mens warm en dorstig. Wie weet wanneer ze eindelijk komen! Ondertussen spring ik de kelder in en haal een teugje.” Ze liep naar beneden, zette de kruik onder ’t vat, zei ‘Wel bekome het je, Grietje!” en nam een flinke teug. “Wijn hangt aaneen” (2), zei ze weer, “ ’t is niet goed, ’t af te breken,” en ze nam nog een ernstige teug. Dan ging ze weer naar boven, zette de kippen weer voor het vuur, bestreek ze nog eens met boter en liet het spit lustig draaien. Maar het rook zo heerlijk en Griet dacht: ‘Er zou iets kunnen mankeren: ik moet even proeven,’ en ze likte haar vinger af en zei: “Oh, wat zijn die kippen heerlijk! Het is een zonde en schande, dat ze op ’t ogenblik niet gegeten worden!” En ze liep naar het venster of meneer nog niet aankwam met zijn gast, maar zij zag niemand; en ze ging weer naar de kippen en dacht: “Straks verbrandt die ene vleugel, ik moest hem maar liever opeten.” Dus sneed ze de vleugel af en at die op, en ’t smaakte kostelijk, en toen ze ermee klaar was, dacht ze: ‘De ander moet er ook af, anders merkt meneer, dat er iets weg is.’ (3)  Toen ze de twee vleugels ophad, ging ze weer naar het raam, keek uit naar mijnneer en ze zag hem niet. ‘Wie weet,’ zo schoot haar ineens te binnen, ‘wie weet komen ze wel helemaal niet en zijn ze ergens heen gegaan.’ Toen zei ze: “Hei, Grietje, wees nu verstandig, die ene kip is toch aangesneden, neem nog een flinke teug en eet hem helemaal op, als hij op is, heb je pas rust: waarom moet zo een kostelijk kipje verbrand worden?” Zo liep ze nog eens naar de kelder, nam een eerbare dronk en at die ene kip met alle plezier op. Ze had nu de ene kip helemaal op en nog altijd was mijnheer niet terug. Maar nu keek ze de andere kip erop aan en ze zei: “Waar de een is, moet de ander ook zijn. Die twee kippen horen bij elkaar: wat voor de een goed is, is evenzeer goed voor de ander. Ik geloof, als ik nog eens een versterkende teug nam, dan kan niets mij deren.” (4)  Dus nam ze nog een hartversterkende dronk en liet toen de tweede kip naar de eerste lopen. Ze zat nog te eten, toen mijnheer binnenkwam en zei: “Gauw Grietje, de gast komt dadelijk.” “Ja, mijnheer, ik ben al bezig,” antwoordde Grietje. 

Intussen keek mijnheer toe of de tafel al gedekt was, nam het voorsnijmes om de kippen mee te snijden, en wette het nog eens in de gang. Nu kwam de gast; hij klopte bescheiden en keurig aan de voordeur. Grietje liep erheen en keek, wie er was, en toen ze de gast zag, legde ze haar vinger op haar mond en zei: “Stil, stil!! Ik raad u aan: maak dat u wegkomt, want als mijnheer u ziet, dan bent u er bij. Hij heeft u wel uitgenodigd voor ’t avondeten, maar hij is van plan u allebei uw oren af te snijden! Hoort u hem ’t mes al slijpen?” De gast hoorde het wetten van het mes en liep wat hij lopen kon, de stoep af. Grietje was ook niet lui en liep huilend naar mijnheer en riep:

“Daar hebt u me een mooie gast uitgenodigd!” “Hoezo Grietje? Wat bedoel daarmee?” “Ja,” zei ze, “hij heeft me allebei de kippen – ik wou ze net opdoen – van de schotel genomen en is er mee weg!” ”Dat is ook wat moois!” zei mijnheer, en het speet hem zo van de mooie kippen, “had hij er dan tenminste één overgelaten, dat ik ook nog wat te eten had!” Hij riep hem na, dat hij even wachten moest, maar de gast deed of hij niets hoorde. Dan liep hij achter hem aan, altijd nog  dat mes in z’n hand, en hij schreeuwde: “Eén maar, één maar!” en daarmee bedoelde hij dat de gast hem één kip laten zou en niet alle twee meenemen. Maar de gast dacht niet
anders of hij moest één van zijn beide oren aan hem laten, en hij liep of er vuur onder hem brandde (!), om ze allebei veilig thuis te brengen. (5)     


dinsdag 13 februari 2024

Grimm: Jan en Grietje

 Jan en Grietje

(Duits: Grimm, Der Frieder und das Catherlieschen, 59 )


Daar was ereis een man, en die heette Jan (1). En er was eens een vrouw, en die heette Griet ( Catherlieschen? Samentrekking van Catherina en Liesje? Griet –die vertalers toch!) Ze waren met elkaar getrouwd en leefden samen als een jong paar. Eens op een dag zei Jan: “Nu moet ik naar ’t land, Grietje; als ik terugkom, moet er gebraden vlees zijn voor de honger en een koele teug voor de dorst.” “Ga maar, Jan!” zei Grietje, “ga maar, ik zal ’t wel in orde maken.” Toen het etenstijd werd, haalde ze een worst uit de schoorsteen (2), deed die in een koekenpan, een stuk boter erbij en dat ging te vuur, begon te braden en te pruttelen, Grietje stond ernaar te kijken, ze hield de steel vast en ondertussen stond ze te denken. (Inleiding) Toen viel haar opeens in: ‘Terwijl de worst gaar wordt, kon je vast naar de kelder, een potje bier tappen.’ Dus zette ze de steel van de pan stevig vast, nam een kan, ging de keldertrap af en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Grietje keek ernaar, toen opeens viel haar in: ‘ Lieve tijd (3) , daar heb ik de hond in de keuken gelaten, hij zou de worst uit de pan kunnen halen!( 4) Dat zou me wat zijn!’ en floep ze was de keldertrap weer op – maar Spits had de worst al in zijn bek en sleepte hem over de grond mee. Maar Grietje, niet lui, zette hem na, en ze joeg hem een heel eind het veld in; maar de hond was gauwer dan Grietje, hij liet de worst ook niet schieten, maar de worst sprong achter hem aan door ’t pas geploegde land. “Weg is weg,” zei Grietje, draaide weer om, en omdat ze zich zo moe had gelopen, liep ze heel langzaam en waaide zich koelte toe. Intussen bleef het bier steeds maar uit het vat stromen, want Grietje had de kraan niet dicht gedraaid, en toen de kan vol was, liep het over, in de kelder, en het hield niet eer op, voordat het hele vat leeggelopen was. Grietje zag van de trap het ongeluk al. “Grutten,” riep ze, “wat doe je daar aan, dat Jan niets merkt!” Ze bezon zich een ogenblik, en opeens bedacht ze zich: van de laatste kermis was er nog een zak prachtig meel over, op zolder. Dat wou ze halen, en ’t meel in het bier strooien. “Ja,” zei ze, “die wat bewaart, die heeft wat in nood” (5), en ze kroop naar de zolder, droeg de hele zak naar beneden, en gooide hem precies op de kan met bier, zodat die omviel en ook de koele dronk van Jan in de kelder ging stromen. “Zo hoort het,” zei Grietje, “waar het ene is, moet het andere zijn, soort zoekt soort” (6) en ze strooide het meel in de kelder. Toen ze daarmee klaar was, was ze trots op haar werk en zei: “Wat ziet er hier alles keurig uit!” (7). ’s Middags kwam Jan thuis. “Wel, vrouw, wat heb je opgedist?” “Ach, Jan,” zei ze, “nu had ik een worst willen braden, maar terwijl ik het bier voor je ging tappen, heeft de hond de worst uit de pan gestolen, en terwijl ik de hond na-rende, is ’t bier weggelopen, en toen ik het bier wou opdrogen met ons goeie meel, heb ik de kan omgestoten; maar wees nu maar blij, want de kelder is weer helemaal droog,” Jan zei: “Grietje, Grietje, dat had  je zo niet moeten doen! Nu laat je je de worst wegkapen en ’t vat leeglopen en ten slotte vergooi je ons goeie meel!” “Ja, Jantje, maar dat kon ik ook niet weten, dat had je me dan maar moeten zeggen!”


De man dacht: ‘Als het met de vrouw zo staat, dan moet je je beter in acht nemen.’ Nu had hij een aardig sommetje daalders bij elkaar gespaard, die wisselde hij voor goudstukken en hij zei tegen Grietje: “Kijk eens, wat een mooie gouden schijven, die doe ik in een pot en die begraaf ik in de stal onder de koeienkrib, maar jij moet eraf blijven, want anders dan kan het je slecht vergaan!” En zij zei: “Nee, Jantje, dat zal ik zeker niet doen.” Nu, toen Jan weg was, toen kwamen er kooplui, die hadden aarden potten en kruiken te koop en ze kwamen bij de jonge vrouw vragen, of ze niets kopen wou. “Ach, lieve mensen,” zei Grietje, “ik heb geen geld en kopen kan ik niet, maar als je gouden schijven kunt gebruiken, dan zou ik wel wat kunnen kopen.” “Gouden schijven? Waarom niet? Laat eens kijken!?” “O, dan moet je maar naar de stal gaan en je graaft onder de koeienkrib, maar ik mag er niet bij zijn.” De boeven gingen erheen, groeven daar en vonden zuiver goud. Ze pakten alles mee, liepen weg en lieten de kannen en kruiken in huis staan.
Grietje dacht dat ze het nieuwe huisraad nu ook moest gebruiken, maar omdat er in de keuken geen gebrek was, sloeg ze elke kruik de bodem uit en stak ze allemaal op de palen van de omheining rond het huis, bij wijze van versiering. (8)  Toen Jan thuis kwam en de nieuwe versiering zag, zei hij: “Grietje wat heb je nu gedaan?” “Gekocht, Jan, zelf gekocht voor die gouden schijven, die onder de koeienkribbe waren. Ik ben er zelf niet bij geweest, hoor, de marskramers hebben het zelf alleen moeten opknappen.” “Maar vrouw nog aan toe,” zei Jan, “wat heb je nu gedaan! Het waren immers geen gewone schijven, het was baar goud en ’t was ons hele vermogen. Dat had je toch niet moeten doen!” “Ja, Jantje!” zei ze, ”dat kon ik toch ook niet weten, dat had je me dan moeten zeggen!”


Grietje stond een poosje te denken en toen zei ze: “Hoor eens, Jantje, dat geld krijgen we wel terug, want we zullen de dieven achterna gaan.” “Goed dan,” zei Jan, “dat kunnen we proberen. Maar neem boter en kaas mee, dat we onderweg wat te eten hebben.” “Goed Jan, ik zal ’t meenemen.” Ze maakten zich reisvaardig, en omdat Jan vlugger liep, kwam Grietje er achteraan. ‘Dat is een voordeeltje,’ dacht ze, ‘want als we nu omdraaien, heb ik een stuk minder te lopen.’ Nu kwamen ze aan een berg, en aan beide kanten van de weg waren diepe karresporen. ‘Kijk nu eens,’ zei Grietje bij zichzelf, ‘hoe ze de arme aarde hebben verscheurd. Dat kan nooit meer beter worden.’ En uit meelij nam ze boter en bestreek de karresporen links en rechts, dat ze genezen zouden van de scheuren, die de wielen hadden gemaakt. En terwijl ze zich zo bukte, viel er een ronde kaas uit haar rugzak en rolde de berg af. Toen zei Grietje: ‘Ik ben de berg nu net helemaal opgelopen, nu ga ik er niet meer af. Een ander kan ernaartoe gaan en die kaas terughalen.’ Dus nam ze nog een kaas en rolde die naar beneden. Maar de kazen kwamen toch niet terug! En toen liet ze nog een derde kaas de berg afrollen en dacht: ‘Misschien wachten ze op de derde man en gaan ze niet graag alleen.’ Toen ze alle drie wegbleven, zei ze: ‘Ik weer niet wat dat nu moet betekenen! Misschien heeft de derde een verkeerde weg genomen en is verdwaald, ik zal de vierde sturen, die kan ze dan allemaal bijeen roepen.’ Maar de vierde deed het niet beter dan de derde. Toen werd Grietje boos en gooide de vijfde en zesde kaas naar beneden en dat waren de laatste kazen. Een poos bleef ze staan wachten. Maar toen ze nog steeds wegbleven, zei ze: ‘O, jullie denken dat ik maar blijf wachten en je hebt geen haast, maar denk je dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga m’n gang, jullie kunnen achterna komen: jullie hebben jongere benen dan ik.’ (9)


Grietje liep nu verder en ze trof Jan aan, want die was blijven staan en had gewacht, omdat hij wat wilde eten. “Geef maar eens, wat je hebt meegenomen.” Ze reikte hem het brood. “Waar is de boter en de kaas?” vroeg de man. “Ach Jantje,” zei Grietje, “met de boter heb ik de karresporen gesmeerd, en de kazen zullen dadelijk wel komen: een is er weggelopen en toen heb ik de anderen achterna gezonden, om hem te roepen.” Hans zei: “Dat had je toch niet moeten doen, Grietje, de boter op de weg smeren en de kazen de berg afrollen.” “Ja, Jan, dat kan ik toch niet weten; dat had je dan moeten zeggen.” Toen aten ze samen het droge brood, en Jan zei: “Grietje, heb je ons huis ook afgesloten toen we weggingen (10)?” “Nee Jan, dat had je me vooruit moeten zeggen.” “Ga dan eerst naar huis en sluit het helemaal, voor we verder gaan, breng meteen nog wat anders mee om te eten, ik zal hier op je wachten.” Grietje ging terug en dacht: ‘Jan wil wat anders te eten, boter en kaas vindt hij niet zo lekker meer, nu, dan zal ik in een doek gedroogde appeltjes en een kruik azijn om te drinken halen.’ En toen grendelde ze de bovendeur, maar de onderdeur tilde ze van de hengsels, nam die op haar schouder en geloofde dat de deur zo wel secuur in orde was en ’t huis volkomen veilig. (11) Grietje nam veel tijd voor de weg en dacht: ‘Des te langer kan mijn man uitrusten.’ Toen ze weer bij hem was gekomen, zei ze: “Kijk Jan, hier heb je de huisdeur, nu kan je zelf op het huis passen!” “Ach,” zei hij, “wat voor een wijze vrouw heb ik toch! Neemt ze de onderdeur mee, zodat alles en iedereen erin kan komen en ze grendelt de bovendeur. Het is nu te laat om nog eens naar huis terug te gaan, maar nu je de deur hierheen hebt gesjouwd, moet je hem verder maar zelf dragen.” “De deur zal ik wel dragen, maar de appeltjes en de kruik azijn, dat wordt me te zwaar, maar ik zal ze aan de deur hangen. Dan draagt die ze.”


Nu gingen ze het bos in, op zoek naar de spitsboeven. Maar ze vonden hen niet. Toen werd het donker en ze klommen een boom in om veilig te overnachten. Nauwelijks zaten ze er boven in, of daar kwamen van die kerels aan, die meedragen wat niet mee wil gaan en dingen vinden voor ze verloren zijn. Ze gingen precies onder de boom liggen, waarin Jan en Grietje zaten (12). Ze maakten een vuurtje, en gingen de buit verdelen (13). Van de andere kant klom Jan uit de boom en raapte stenen op, ging er de boom mee in om daarmee de dieven dood te gooien. Maar de stenen troffen hen niet, en de boeven riepen: “Het wordt gauw morgen, de wind schudt de dennenappels los.” Grietje had de deur nog altijd op haar rug, en omdat ze zo zwaar was, dacht ze dat het de appeltjes waren die haar zo drukten, en ze zei: “Hoor, eens Jan, ik moet de appeltjes naar beneden gooien, ze drukken heus te zwaar.” ”Nee Grietje, niet nu,” antwoordde hij, “het zou ons kunnen verraden.” “Ach Jantje lief, heus, het moet, ze zijn zó zwaar.” “Doe het dan maar, voor de duivel!” En daar rolden de appeltjes tussen de takken omlaag, en de kerels op de grond zeiden: “Dat doen de vogels.” Een poosje later – de deur was loodzwaar voor Grietje – zei ze: “Ach Jan, ik moet die azijn laten lopen: het is zó zwaar.” “Nee Grietje, doe dat niet nu op ’t ogenblik: het zou ons verraden!” “Ach Jan, heus, het moet, het is zó zwaar.” “Doe het dan maar, voor de duivel!” en toen gooide ze de azijn uit, zodat het op hun hoofden viel. Maar ze zeiden tegen elkaar: “Daar komt de dauw al.” Eindelijk dacht Grietje: “Het helpt allemaal niet, zou het soms de deur kunnen zijn die zo drukt,” en ze zei: “Jan, ik moet die deur weggooien, ik kan hem niet meer houden.” “Nee Grietje, doe dat niet! Hij zou ons verraden!” “Ach Jan, ik moet hem laten vallen.” “Nou,” antwoordde Jan boos, “voor de duivel dan maar: Láát ‘m vallen!” En hij viel naar beneden met geweldig gekraak en de boeven riepen: Daar komt de duivel uit die boom!”, scheerden zich weg en lieten alles in de steek. (14)


’s Morgens vroeg kwamen Jan en Grietje de boom uit en daar vonden ze al het goud terug en brachten het naar huis. Toen ze weer thuis waren zei Jan: “Maar Grietje nu moet je ook vlijtig zijn en goed werken.” “Ja Jan, dat wil ik best, ik zal naar het veld gaan, koren snijden.” (15) Toen Grietje op de akker kwam, praatte ze in zichzelf: ‘Zal ik nu gaan eten, voor ik begin, of zal ik gaan slapen, voor ik begin? Nee, ik zal eerst eten!’ En Grietje ging eten, en en werd slaperig van het eten, en toen begon ze koren te snijden en half in slaap, sneed ze haar kleren mee: haar schort, haar rokken en haar hemd. Toen sliep ze in, en na een lange dut werd ze wakker, en daar was ze halfnaakt (16) en ze zei tegen zichzelf: ’Ben ik het, of ben ik het niet? Ach, ik ben het niet!’ (17)  En intussen viel de nacht, en Grietje liep naar het dorp, klopte aan het venster van haar huis en riep: “Jan!” “Wat is-t-er dan?” “Ik wou weten of Grietje thuis is!?” “Zeker,” zei Jan, “die zal al lang liggen slapen!” Ze zei: “O, dan ben ik zeker al thuis,” en ze liep weg.
Buiten vond Grietje een paar gauwdieven. Toen ging ze naar hen toe en zei: “Ik wil jullie wel helpen stelen!” De schurken dachten: ze weet alles in het dorp, en ze vonden dat best. Grietje ging voor de huizen staan, en riep: “Heila! Hebben jullie iets? Wij wilden stelen!” De gauwdieven dachten: ‘Dat wordt mooi!’ En ze wilden van Grietjes hulp weer af. Toen zeiden ze tegen haar: “Voor aan het dorp woont de dominee, die heeft een veld met rapen, ga die rapen eens uittrekken.” (18) Grietje ging naar het land en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui en kwam niet overeind bij het trekken. Nu kwam er een man langs, die zag het, bleef staan en dacht: ‘Dat moest de duivel zijn, die zo in de rapen huishield.” Hij liep meteen het
dorp in naar de dominee en zei: “Dominee, op uw rapenveld zit de duivel en haalt rapen uit.” “Ach hemel,” zei de dominee, “nu kan ik juist niet, want ik heb wat aan mijn voet, en nu kan ik de duivel niet uitbannen.” Maar de man zei: “Dan zal ik u wel dragen,” en hij droeg hem het dorp uit. En toen ze bij de rapenveld kwamen, stond Grietje juist op en rekte zich in haar volle lengte. “O! de duivel!” (19)  riep de dominee, en ze renden allebei weg, en de dominee was zo bang, hij kon met z’n ene zieke voet nog harder lopen dan de man, die hem gedragen had met allebei z’n gezonde benen.
 

woensdag 17 januari 2024

  

De Wandeling.

Klik voor het overzicht 2023!


De wandeling door het besneeuwde Capelse landschap deed mij aan Munch denken, omdat hij op een schilderij de verbeelding in de sneeuw van toekomstige ontmoetingen heeft vastgelegd. Op mijn wandeling kwam ik allerlei mensen, vogels en dieren tegen, waardoor ik besefte hoe ingrijpend het afgelopen jaar mijn leven heeft veranderd.


Ik keek vanaf het fietspad naar een omheinde plek waarin volgens mij een varkentje liep te snuffelen in de sneeuw. Er kwam een ouder echtpaar mij tegemoet en ik vroeg de man: “Loopt daar nou een varken in de sneeuw?” De man keek eens goed en antwoordde: “Nou, ik denk eerder dat het een schaap is…” Hij had een degelijke bril op, en die had ik thuis gelaten. En ik moest denken aan die keer in Marokko, toen ik door een boer bij de hand werd genomen, en meegetroond naar de rand van een veld begroeid door een grijs groen soort klaver, dat hij binnenkort hoopte te verkopen. Opeens lichtte het grijs groen op onder het samen ernaar kijken; het werd glanzend oplichtend groen met overeenkomstige vitaliteit. In Marokko was ik vaker mensen tegengekomen, die het talent bezaten met hun blik iets doodgewoons te veranderen in iets wonderschoons, dat tintelde als het impressionisme van Van Gogh. Deze tinteling was geen schilderstruc maar bestond echt als een belevenis in de realiteit. De Marokkaanse man die mij liet delen in deze belevenis van de werkelijkheid, is overleden.


Winterlandschappen doen mij altijd weer denken aan iedereen, die ik onderweg ben kwijt geraakt. Dat komt omdat mijn moeder midden in de winter in bevroren grond bedekt met een laagje sneeuw is begraven. Dit jaar zijn er twee mensen voorgoed van mijn aarde verdwenen: mijn zwager en mijn nichtje. Anderen (2) kregen zulke heftige ongelukken, dat het een wonder is dat ze nog leven. Dit jaar was een verschrikking, maar de wandeling maakte dat ik besefte dat ik mij aanpas aan de veranderde omstandigheden.


Behalve het zwijntje, ontmoette ik een valk die boven wat riet bleef hangen op zoek naar een muis, die er uiteindelijk niet bleek te zitten. Op nog geen 6 meter afstand! In een kale boom zat een winterkoning, en 1 passant merkte op toen hij mij zag staan luisteren: “Mooi hè?”  In een struik even verderop streek op nog geen twee meter afstand een merel neer. En ik dacht dat hij --of was het een zij--  wel wat wilde oefenen ter voorbereiding op de lente. Ik floot hem een paar nootjes “muziek” toe, waarop hij heftig zijn kopje schudde. Nog maar eens geprobeerd: weer dezelfde afwijzing. Dan loop ik maar door! Ik tref daar midden op mijn voetpad de meerkoet aan, die het blijkbaar koud heeft en denkt dat asfalt in de zon warmte geeft. Nu zijn meerkoeten bepaald niet mijn favoriete vogels. Naar mijn idee hebben ze het waterhoentje, een veel leuker beest, uit allerlei wateren verdrongen.

Maar tot mijn grote vreugde was dat tijdelijk, want het waterhoen is nu ondertussen misschien wel talrijker dan de meerkoet, tenminste hier in Capelle.
Deze meerkoet deed wat een meerkoet onbemind maakt: hij bleef midden op mijn voetpad zitten, zodat ik ervoor stil moest gaan staan om hem te verzoeken aan de kant te gaan. Dat deed hij niet. Hij zei: “pruultlepruul”, wat volgens mij zoiets betekent als: “Jij bent een prul!” Nu schoot ik in de lach, en bedacht dat wat de merel niet wilde doen, dat deed die meerkoet wel: hij beantwoordde mijn vraag. Toen hij mij zo zag lachen, krabbelde het beestje een beetje ongemakkelijk overeind: ze hebben van die veel te grote gewervelde tenen, daar kun je hard mee zwemmen, maar wandelen is niet de gemakkelijkste manier van zich voortbewegen voor een meerkoet.


Ik besefte dat mijn communiceren met de wereld veel meer was dan praten met mensen. De wereld om mij heen omarmde me, zelfs de meerkoet leerde mij om te gaan met mijn en zijn ongemak.


In de evaluatie van de stukjes van het afgelopen jaar speelt deze wandeling een rol. Want ik wil in het commentaar aangeven in welke mate (?!) een verhaaltje een antropologische kwaliteit kent. Die kwaliteit zou ik willen omschrijven als: hoe slaagt het verhaaltje erin om in jezelf te ontdekken dat een ander anders is en toch ook weer niet helemaal. Ik heb die kwaliteit het Substratum Philosophicum Femininum genoemd, maar ik denk dat je het met evenveel recht het Substratum Philosophicum Antropologicum zou kunnen noemen. Die evaluatie is natuurlijk niet uit te drukken in een cijfer; ik onderscheid drie waarderingen: goed, matig en niet. En ik ben dan geïnteresseerd of dat samenvalt met de frequentie waarin het verhaaltje in de smaak viel. Wees maar niet bang, het is toch ook nog steeds een beetje een grapje! Toch?


Ik doe dit uit ongenoegen met de alleen maar logische analyse aan de hand van het actie-reactie model, aangevuld met een symbool. Want deze verhaaltjes verdienen meer. Zij hebben een kwaliteit die ik nog steeds niet helemaal heb weten te vatten, maar die te zoeken is in de richting van het substratum. Zo’n kwaliteit had mijn wandeling ook. Ik zou niet precies weten wat het is, maar deze wandeling in de sneeuw in het prachtige Capelse landschap is niet alleen wandelen (lezen), maar vertelt je iets over leven op deze aarde samen, met mensen, dieren, vogels en dingen. Wat die kwaliteit precies is, is een onderliggende ervaring (een substratum) van zingeving (philosophicum) van een mens (antropologicum). En die kwaliteit maakt ook deze oudste verhaaltjes uniek.

zaterdag 13 januari 2024

Het slimme Elsje (Grimm: 34) .‎ 

Commentaar en noten!


Daar was ereis een man, en die had een dochter, en die heette het slimme ‎Elsje . Toen zij volwassen was geworden, zei haar ‎vader: “Nu moeten we haar laten trouwen.” “Ja,” zei de moeder, “als er nu ‎maar iemand om haar kwam.” Eindelijk kwam er een, uit verre streken; en hij ‎heette Hans, en hij deed een aanzoek, maar op één voorwaarde: het slimme ‎Elsje moest dan ook zeker verstandig zijn. “Oh,” zei de vader, “dat is een wijs ‎hoofd!” en de moeder zei: “Oh, die kan de wind op straat zien lopen, en de ‎vliegen horen hoesten.” Ja,” zei Hans, “want als ze niet écht verstandig is, dan ‎neem ik ze niet!”‎


Maar toen ze aan tafel zaten en gegeten hadden, toen zei de moeder: “Elsje, ga ‎eens in de kelder en haal wat bier.” Nu nam het slimme Elsje de bierkruik van ‎de wand, ging de keldertrap af en klepperde intussen flink met het deksel, ‎opdat de tijd haar niet lang mocht vallen. ‎


Toen ze beneden was, haalde ze een stoeltje, zette dat voor ’t vat, dan hoefde ‎ze niet te bukken, dan kreeg ze geen rugpijn en had nergens last van. Ze zette ‎de kruik voor zich op de grond, en draaide de tapkraan open, en in de tijd , ‎dat het bier erin liep, wou ze haar ogen nog de kost geven en zag naar de vele ‎dwarsbalken omhoog, en vlak boven zich zag ze een pikhouweel ‎‎ (Duits: “Kreuzhacke”:  ‎kruishouweel) , die bij de bouw per ‎abuis achter was gelaten (1) .‎


Daar begon het slimme Elsje te schreien, en zei: “Als ik nu ga trouwen met ‎Hans, en als we dan een kind krijgen, en als dat groot is, en als we ’t dan naar ‎de kelder sturen om bier te halen, dan valt die pikhouweel neer en ’t kind is ‎dood.” Daar zat ze maar en schreide en snikte uit alle macht om ’t ongeluk dat ‎dreigde. ‎
Boven bleven ze op het bier wachten. Maar het slimme Elsje kwam maar niet. ‎Toen zei de moeder tegen de meid: “Ga jij eens in de kelder en kijk eens waar ‎of Elsje blijft.” De meid ging, en vond Elsje zittend, luid schreiend. “Elsje waar ‎huil je om?” vroeg de meid. “Och,” zei ze, “het is zo vreselijk. Als ik Hans krijg, ‎en als we een kind krijgen, en als het groot is, en als het dan hier bier aftapt, ‎dan valt hem misschien dat pikhouweel op z’n hoofd en dan is hij dood!” Toen zei ‎de meid: “Wat een slim Elsje is dat toch!” en ze ging bij haar zitten en begon ‎ook te schreien om het dreigende ongeluk. ‎


Een poos later, toen de meid maar niet terugkwam en ze boven dorst ‎begonnen te krijgen, zei de man tegen de knecht: “Ga toch eens in de kelder ‎kijken, waar Elsje en de meid toch blijven.” De knecht de trap af, daar zat het ‎slimme Elsje, en de meid en allebei aan ’t huilen. Toen vroeg hij: “Waarom ‎huilen jullie?” “Ach,” zei Elsje, “is het niet  vreselijk? Als ik Hans krijg, en als we ‎een kind krijgen, en het is groot , en ‘t moet dan hier bier aftappen, dan valt ‎hem misschien dat pikhouweel daar op z’n hoofd en dan is hij dood!” De knecht ‎sprak: “Wat hebben wij toch een slim Elsje!” en hij ging naast hen zitten en ‎begon luid te jammeren.‎


Boven bleven ze op de knecht wachten, maar toen die steeds nog niet ‎terugkwam, zei de man tegen de vrouw: “Ga jij toch eens naar de kelder ‎kijken waar of Elsje blijft.” De vrouw de trap af, en ze vond ze alle drie ‎weeklagend en vroeg war er toch was en toen vertelde Elsje haar ook, dat ‎haar toekomstige kind door de pikhouweel kon worden gedood, als het groot ‎was en bier moes tappen, en dat pikhouweel zou vallen. De moeder zei ook: ‎‎“Wat hebben wij een slim Elsje!” en ze ging er bij zitten en schreide.‎


Boven wachtte de man nog een poosje, maar toen zijn vrouw niet terugkwam ‎en zijn dorst al maar heviger werd, zei hij: “Ik zal zelf eens naar de kelder ‎gaan zien, waar of Else toch blijft.” Maar toen hij in de kelder kwam, daar ‎zaten allemaal bij mekaar te huilen, en toen hij de oorzaak hoorde, dat het de ‎schuld was van het kind, dat Elsje misschien eens zou krijgen en dat door het ‎pikhouweel kon worden gedood, als hij juist op tijd, dat het pikhouweel viel aan ‎‎’t tappen zou zijn, toen riep hij: Wat een slim Elsje toch!” en hij ging zitten en ‎begon ook mee te huilen.‎
De vrijer bleef boven geruime tijd alleen, niemand kwam terug en toen dacht ‎hij: “Ze zullen beneden zitten wachten, je moest er ook maar heen gaan en ‎zien wat ze willen.” Toen hij de keldertrap af kwam, zaten ze daar alle vijf bij ‎elkaar en huilden en jammerden, de een al luider dan de ander. “Is er een ‎ongeluk gebeurd?” vroeg hij. “Och, lieve Hans,” zei Elsje, “als we gaan ‎trouwen, en als we dan een kind krijgen, en als het groot is, en als we het dan ‎hier heen sturen om bier te tappen, dan kan dat pikhouweel, dat daar boven is ‎blijven zitten, immers ineens vallen en op z’n hoofd komen, dat hij dood blijft ‎liggen; is het niet vreselijk?” “Nu,” zei Hans, “meer verstand dan dat heb ik ‎voor mijn huishouding niet nodig; als je zo een slim Elsje bent, dan wil ik je ‎wel hebben.”‎


En hij nam haar bij de hand en nam haar mee naar boven en hield bruiloft ‎met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, zei hij: “Vrouw, ik ga uit om te ‎werken en geld te verdienen; ga jij naar het land en snij het koren af, dat we ‎brood hebben” “Ja, m’n lieve Hans, dat zal ik doen.” 


Toen Hans weg was, kookte ze voor zich zelve een stevige pap, en nam die ‎mee. Bij de akker gekomen zei ze tot zich zelve: “Wat zal ik eerst doen? Eerst ‎snijden? Of eerst eten? ‎Kom ik ga eerst eten.” Nu at ze pot met pap helemaal op, en toen ze rond en ‎dik was, zei ze weer: “Wat zal ik doen? Eerst snijden? Of eerst slapen. Kom, ok ‎ga eerst slapen.” Ze ging in het koren liggen en sliep in. 


Hans was allang weer thuis, maar Elsje kwam maar niet, en hij zei: “Wat heb ‎ik toch een verstandige vrouw, ze is zo ijverig dat ze niet eens thuis komt ‎eten.” Maar toen ze aldoor wegbleef en het avond werd, ging Hans naar ’t ‎land om te kijken, hoeveel ze al had afgesneden. Maar er was helemaal niets ‎gedaan en zij lag te slapen in ’t veld. ‎


Hans holde naar huis en haalde een gevlochten krans met belletjes eraan, dat ‎hing hij haar om, en zij sliep nog steeds door (2) . Hij ging naar huis, sloot de ‎huisdeur, ging op zijn stoel zitten en werkte. Eindelijk toen het helemaal ‎donker was geworden, werd het slimme Elsje wakker, en toen ze opstond, ‎rinkelde het om haar heen, en de belletjes klonken bij elke stap, die ze deed. ‎Ze schrok, twijfelde of ze werkelijk wel het slimme Elsje was, en zei: “Ben ik ‎het, of ben ik het niet?” Maar ze wist niet, hoe ze daarop moest antwoorden; ‎een tijdlang stond ze in tweestrijd, eindelijk dacht ze: “Ik zal naar huis gaan ‎en vragen of ik het ben; of dat ik het niet ben. Zij zullen het wel weten.” ‎


Ze liep naar de huisdeur, maar die was dicht; toen klopte ze tegen ’t raam en ‎riep: “Hans, is Elsje thuis?” “Ja,” zei Hans, “die is thuis.” Toen werd zij bang en ‎zei: “Dan ben ik ‘t zeker niet,”  en ze ging naar een ander huis en een andere ‎voordeur, maar als de mensen de belletjes hoorden rinkelen, wilden ze niet ‎open doen, en ze kon nergens onderdak vinden. En toen liep ze het dorp uit ‎en niemand heeft haar ooit meer gezien. ‎