dinsdag 23 juli 2024
donderdag 20 juni 2024
De verhaspeling
De verhaspeling van het geloof in het Woord.
Dit is een pittige tekst, maar als je nauwkeurig leest, dan heb je ook wat! Het is niet alleen poëtisch, maar er verschuilt zich daarachter een diepere betekenis, niet een, maar zelfs meer dan een: twee! Zonder het commentaar zal de gewone lezer er niets van begrijpen! De olifant staat symbool voor geluk, terwijl de tijger staat voor ongeluk. Een beschreven tijger moet ongeluk afweren. Er bestaan Indonesische afbeeldingen van tijgers die met mooie islamitische teksten zijn gekalligrafeerd met de bedoeling het kwaad buiten de deur te houden, bijvoorbeeld de koloniale heersers.
Om een animatie te zien van onderstaande wajangsketch kunt u
hier klikken: de verhaspeling. Maar
het is aan te bevelen eerst de tekst te lezen, en pas daarna de animatie te
gaan zien!
Vooraf een spreekwoord:
Bij de dood van een olifant blijven zijn slagtanden achter, bij de dood van een
tijger blijven zijn strepen achter, bij de dood van een mens blijft zijn naam
achter. Betekenis: mensen worden
herinnerd om hun daden. (1)
Cepot: [Geen woorden maar…]
daden! Mensen en hun daden... Daar bestaat toch een spreekwoord over: “Een
olifant…een olifant sterft…,” dat betekent zoveel als… , “een olifant gaat
dood, een tijger. streept, stript. sabel-slag-tanden.” Dat betekent… dat
iemands daden door de tijger worden geslacht-tand als olifantsstrepen. Ja, dat
is het, zo luidt het spreekwoord! Wat staan jullie daar te lachen. Heb je soms
de slappe lach?
Muzikanten: Dat is helemaal
niet juist, dat is belachelijk. Het klopt helemaal niet… slaat nergens op. Hahahaha.
Cepot: Hoe bedoel je,
belachelijk. Zo luidt het spreekwoord nu eenmaal, toch? “Olifant dood, tijger
streept [strips] slagtanden, de tijgerstrepen worden de slagtanden van de
olifant.” Dus een olifant met slagtanden heeft tot resultaat dat de gestreepte
tijger iemands daden wordt. Kortom, mensen hebben slagtanden.(2)
Muzikanten: Wat een onzin!
Loop toch weg…
Cepot: Hoe gaat het
spreekwoord dan wel, hè?
ASEP ANA [een van de muzikanten]:
Het spreekwoord luidt aldus, en iedereen begrijpt meteen wat er is bedoeld …
Cepot: Ga je gang en
corrigeer me maar als ik het bij het verkeerde eind heb, maar als je dat doet, moet
je zeggen hoe het spreekwoord dan wel luidt.
ASEP ANA: “Een dode olifant
laat zijn slagtanden achter.”
Cepot: Oké, en verder…
ASEP ANA: “Een dode tijger
laat zijn strepen achter, en een dode laat zijn daden na aan de staat, zijn
etnische gemeenschap (3), en zijn geloof.”
Cepot: Op gevoel wilde ik
precies hetzelfde zeggen. Op mijn gevoel af bracht ik het tot: “…een olifant
maakt tijgerstrepen tot slagtanden …”.
[Asep Ana loopt bulderend van de lach weg] Wacht nou eventjes, wat vind
jij hiervan? Ewon! [Een andere muzikant] Help jij me nou eens? Heb ik
het bij het verkeerde eind?
EWON: Luister! “Een dode
olifant laat grote oren na!” Dat is het: luister dan tocheens!
Cepot: Idioot, waarom heb je
het nu ineens over oren!
EWON: Kom toch! Je weet toch
wel dat een olifant grote oren heeft! En “als een kikker dood gaat dan laat hij
zijn grijns en zijn priemende ogen na, terwijl mensen hun hoeden, ploegen en
fluiten achter laten.” Vooruit, corrigeer me maar als ik het bij het verkeerde
eind heb!
Cepot: Wat ben jij toch een
eikel. Met jou kom ik geen stap verder. Laten we de Rebab- muzikant maar eens
te hulp roepen. Hij is een belezen man, en nog oud bovendien.
ENDI: Wil je de hele
waarheid, en niets dan de waarheid?
Cepot: De hele waarheid! Zeg
op! Zit daar niet zo alsof je nu al moe bent!
ENDI: De waarheid is dat
olifanten en tijgers niet dood gaan, omdat hun bazen ze slaan. Ik zag eens
jongens jachtend achter hun schapen aan rennen. Zelfs voor musici is het leven
soms hard. Stel je eens voor te moeten zaklopen van Jelekong naar Dayeuh
Kolot…. [Alle muzikanten lachen.]
Cepot: Heb ik je gevraagd een
verhaaltje te vertellen? Wat moet dit voorstellen? Het gaat om een spreekwoord,
dummy. En dan heb jij het ineens over zaklopen. Dan maar eens bij de jenglong
speler mijn geluk beproeven, die daar achter op het toneel. Help mij eens dit
spreekwoord juist te recapituleren. Please?
ENGKUS: Je bedoelt dat van de
“dode olifant”?Cepot: Precies! Die bedoel
ik.
ENGKUS: Zó, bedoel je? [Maakt
een gebaar alsof hij heel dik is.]
Cepot: Hè? Leg dat eens uit?
ENGKUS: De dode olifant… Beste
kerel, zegt Cece (4) tot Oman (5): ‘ze zeggen dat
jij, Oman, er niet van houdt dat de mensen zeggen dat je lijkt op een olifant’,
maar als Oman dat hoort, wordt hij niet kwaad, maar hij antwoordt Cece: ‘Je
kunt je er niet druk om maken, omdat dat nou precies is wat de mensen van je
verwachten.’
Cepot: Maar wat is er met de
tijger gebeurd?
ENGKUS: Er zijn er die zeggen
dat hij dood is, anderen zeggen van niet, maar ik heb het zelf nog niet kunnen
vaststellen. Als je tijd hebt, zouden we misschien een bezoekje kunnen brengen
aan de tijger?
Cepot: Nu?
ENGKUS: Ja.
Cepot: Vooruit met de geit.
ENGKUS: Laten we gaan!
donderdag 23 mei 2024
Švejk
Intermezzo: Wat gebeurt er als je een vrijgevochten marionet zijn gang laat gaan in een oorlog of in de politiek? De Tsjechische brave soldaat Švejk in de Eerste Wereldoorlog is natuurlijk zo’n marionet bij uitstek (Inleiding).
Eén van de hoogtepunten uit De Lotgevallen van de brave soldaat Švejk van de Tsjechische schrijver Jaroslav Hašek is het verhaal over de Duif (pag. 556-558): Baloun, een officiersoppasser (2) van een luitenant (3) heeft altijd honger. Daardoor kan hij zich niet inhouden als hij zijn baas, de luitenant, eten moet brengen. De luitenant merkt dit en straft hem ervoor, maar hij is onverbeterlijk.
“De Heer onze God heeft vreetzakken op de wereld gezet en de
Heer onze God zal voor ze zorgen ook,” merkte Švejk op. “Ze hebben je al een
keer vastgebonden (1) en nu verdien je niet
beter dan dat ze je naar de voorste linies jagen. Toen ik nog oppasser was bij
de luitenant kon ie in alles op mij vertrouwen – de gedachte alleen al dat ik
iets van hem zou opvreten kwam niet eens bij hem op. Als er eens wat speciaals
werd uitgedeeld zei hij altijd: “Dat mag je zelf wel houden, Švejk,” of “Ach,
ik ben daar eigenlijk niet zo gek op, geef me maar een klein stukje en doe met
de rest wat je wilt.” Toen we nog in Praag zaten stuurde hij mij wel eens naar
een restaurant om middageten voor hem te halen. En om te voorkomen dat hij
misschien zou denken dat ik met een kleine portie thuis zou komen omdat ik
onderweg de helft had opgegeten kocht ik er, tenminste als ik dacht dat de
portie wat klein was uitgevallen, van mijn laatste paar heller zelf nog eentje
bij, zodat hij tenminste genoeg kreeg en niet op slechte gedachten zou komen. Totdat
ie daar zelf een keertje achter kwam. Ik moest altijd het menu voor hem
meebrengen uit het restaurant, dan kon hij uitzoeken. En op een dag koos hij de
gevulde duif. Toen ze me maar een halve duif meegaven dacht ik dat de luitenant
mij er misschien van zou verdenken dat ik de andere helft zelf had opgepeuzeld,
zodat ik van mijn eigen centen nog een portie kocht en thuiskwam met zo’n
enorme hoop eten, dat luitenant Šeba, die net op de biets was voor een goedkoop
maaltje en net voor etenstijd op bezoek was gekomen bij mijn eigen luitenant,
er ook nog een best maal aan had. Maar toen hij vol zat zei hij: “Vertel me
niet dat dit maar een portie was. Er is geen plek ter wereld waar een hele
gevulde duif op het menu staat. Als ik vandaag ergens wat geld lospeuter laat
ik mijn middageten ook in dat restaurant van jou halen. Maar vertel eens
eerlijk: dit was toch een dubbele portie?” De luitenant vroeg mij waar hij bij
was te bevestigen dat ik geld had meegekregen voor een enkele portie – hij had
immers geen idee dat luitenant Šeba (4) zou
komen opdagen. Ik antwoordde dat hij me geld had meegegeven voor een
enkelvoudig middagmaal. “Zie je wel,” zei mijn luitenant toen tegen hem. “Maar
dit is niets bijzonders, hoor. Pas geleden nog bracht Švejk twee hele
ganzenbouten (5) mee
naar huis. Stel je eens voor: vermicellisoep, rundvlees met ansjovissaus, twee
ganzenbouten, knoedels en kool op een stapel die bijna tot het plafond kwam,
plus nog flensjes!”
“Mmmm…Mmm.. sakra! (6)”
smakte Baloun.
Maar Švejk vervolgde: “En dat is toen de steen des aanstoots
geworden. Want luitenant Šeba stuurde de volgende dag zijn oppasser natuurlijk
ook naar dat restaurant van ons, maar die kwam thuis met als hoofdgerecht zo’n
klein balletje pilav met kip, zoiets als een baby van zes weken in zijn luier kakt – zo’n twee eetlepels
vol dus. Luitenant Šeba was razend en zei dat ie de helft had opgevreten. En
toen hij weer: Dat ie onschuldig was. Toen gaf de luitenant hem een lel op z’n
muil en stelde mij als voorbeeld. Hij zei dat de porties die ik voor luitenant
Lukaš meebracht pas echte porties waren. En dus stapte de arme onschuldige
soldaat, die zo op z’n donder had gekregen, de volgende dag weer naar het
restaurant waar hij dat middageten had gehaald en stelde daar de nodige vragen.
Hij briefde alles natuurlijk door aan zijn baas en die vertelde het op zijn
beurt weer door aan mijn luitenant.
Op een avond zat ik rustig in de krant het nieuws van de
vijandelijke staven over het slagveld te lezen toen mijn luitenant
binnenstapte. Hij zag zo bleek als een doek en begon gelijk tegen me uit te varen:
ik moest hem vertellen hoeveel van die dubbele porties ik in dat restaurant
zelf al had betaald. – hij wist alles, met leugens kon ik me er niet meer
uitredden. Hij wist allang dat ik niet helemaal tof was, maar dat ik zo
krankzinnig was, dat had hij niet kunnen dromen. Ik had hem zo te schande
gemaakt, dat hij ’t liefst eerst mij en dan zichzelf wilde doodschieten. Herr
Oberleutnant, zei ik tegen hem, toen u me aannam hebt u gelijk de eerste
dag al gezegd dat alle oppassers dieven en laaghartige schurken zijn. En toen
ik in dat restaurant echt van die kleine porties kreeg kon u best gaan denken
dat ik werkelijk zo’n laaghartige schurk was die er zelf van meevrat….”
“Lieve God in de Hemel,” fluisterde Baloun. Hij boog zich
over de koffer (met broodjes) van luitenant Lukaš en trok zich daarmee achter
in de wagon terug.
“Toen begon luitenant Lukaš al zijn zakken te doorzoeken,”
vervolgde Švejk, “en toen dat niets opleverde zocht hij in zijn vest en gaf me
zijn zilveren horloge. Zo ontroerd was hij. “Švejk,” zei hij tegen me, “zodra
ik mijn gage heb ontvangen moet je precies opschrijven wat ik je schuldig ben.
Dit horloge mag je ook wel houden.”
Het verhaal heeft zijn vervolg als een running gag op pagina 641 en 647.
zaterdag 27 april 2024
De vrijheid van de poppen.
De oorspronkelijke wajongpoppen (Inleiding) hebben hun bestaan te danken aan het sjamanisme. In Indonesië riep vroeger de sjamaan de geesten van de voorouders op door ze uit te nodigen af te dalen in houten en stenen beelden. Onder het branden van wierook en het brengen van offers werd daarbij de geesten om raad en bijstand gevraagd. Later vervaardigde men uit buffelhuid (koeien-, geiten- schapen-, ezelhuid en visgraten) afbeeldingen, zoals hierboven van Semar. Afbeeldingen met lange spichtige armen, benen en halzen. Deze afbeeldingen waren als de schaduw van een mens. De sjamaan projecteerde deze platte afbeeldingen als schaduwen op een groot wit scherm. Hij vroeg de geesten zich te vereenzelvigen met de schaduwen van deze poppen. En hij liet de schimmen uit zijn mond spreken, raad en advies geven. Uit dit religieuze schimmenspel heeft zich het tegenwoordige wajang poerwa ( Schaduwtoneel en Wereldbeeld) zich geleidelijk aan ontwikkeld. Tussen de zwaar op de hand hindoeïstische sagen en mythen werden koddige stukjes Klassieke Humor opgevoerd.
Ons verhaal is een
mengeling van het humoristische koddige verhaal (panakawan) en het gedragen
religieus getinte verhaal (zoals in de Mahabharata en de Ramayana). Het is een verhaal over ten strijde
trekkende legers, vertegenwoordigd door Boemannen. Dit wijst erop dat het
verhaal een heel erg oude oorsprong heeft. Ook de humor tradities in Amerika en
Europa, die vallen in de categorie Klassieke Humor, kennen zulke verhalen. Vergelijk, het eerste verhaal op dit blog dat ook staat op de website Klassieke Humor
aan het begin van het hoofdstuk
Interpretatie.
In dit verhaal brengt ook Jeha vrede (1).
De strijd van de Boemannen.
![](https://blogger.googleusercontent.com/img/b/R29vZ2xl/AVvXsEhD6S3KwpC0mYOuU1_q2GjVzGKWkoVi0P4VXhGcbovoZM1QZAHD8l60JdvFinul2jbg6YPWtbU5mu84sd3dqxVZc7D6-01mVgWWIUXpZw87O3qRImkFUxVt_Q4unOENGzd2cU-R9upawVLN1IFwLBsWjZthquLRoLkSZMBIw_YqIiqmUQpL0D5OspJdo2Zs/s320/Rajsasa-1%20en%202.jpg)
Bijschrift: De
Boemannen (let op de hoektanden!), te koop:
https://www.etsy.com/nl/market/wajang_pop.
Verhaal uit Power Plays: pag 108.
![](https://blogger.googleusercontent.com/img/b/R29vZ2xl/AVvXsEhD6S3KwpC0mYOuU1_q2GjVzGKWkoVi0P4VXhGcbovoZM1QZAHD8l60JdvFinul2jbg6YPWtbU5mu84sd3dqxVZc7D6-01mVgWWIUXpZw87O3qRImkFUxVt_Q4unOENGzd2cU-R9upawVLN1IFwLBsWjZthquLRoLkSZMBIw_YqIiqmUQpL0D5OspJdo2Zs/s320/Rajsasa-1%20en%202.jpg)
Bijschrift: De
Boemannen (let op de hoektanden!), te koop:
https://www.etsy.com/nl/market/wajang_pop.
Boeman 2: Voor welke opdracht ben ik hier ingezet? Nu het vechten wordt; wat moet ik doen?
Boeman 1: Als ze je
vragen te vechten, denk er dan aan niet álleen het gevecht aan te gaan! Het is
allen voor een.
Boeman 2: Oké, ik zal je
raad opvolgen.
Boeman 1: Amen! (2.)
Boeman 2: En hou nou
eens op steeds weer Amen te zeggen!
Boeman 1: Het wordt tijd de sprong voorwaarts te maken. (3.) We gaan proberen het (hemelse leger) uit te schakelen (4.)
Boeman 2: En wat als de
hemelscharen ons aanvallen? Wat moeten we dan doen?
Boeman 1: Zoek de confrontatie!
Boeman 2: Denk jij echt
dat we de engel (5.) te pakken kunnen krijgen?
Boeman 1: Laten we het
hopen!
Boeman 2: En wat als we
haar niet te pakken kunnen krijgen?
Boeman 1: Dan stellen we
ons tevreden met een of meer meisjes op weg naar hun werk in de fabriek.
maandag 25 maart 2024
Slimme Grietje (Grimm sprookje 77).
Inleiding
Er was ereis een keukenmeid, en die heette Grietje. Ze droeg schoenen met rode hakken, en als ze daarmee uitging, dan draaide ze zich om en om, was heel vrolijk, en dacht: je bent toch een knap meisje. En als ze dan weer thuis kwam, dronk ze uit pure vrolijkheid nog een slokje wijn; en omdat wijn dan weer hongerig maakt, probeerde ze het beste dat ze koken kon, zo lang tot ze volop had en zei: “Een keukenmeid moet weten, hoe het eten smaakt!”
Nu geviel het, dat haar meester eens tegen haar zei:
“Grietje, vanavond komt er een gast, maak me eens twee kippen keurig klaar.”
“Goed meneer,” zei Grietje. En ze nam twee kippen, plukte ze, broeide ze (met heet water overgieten),
stak ze aan ’t spit en bracht ze tegen de avond voor ’t vuur (1), om ze te roosteren. De kippen begonnen al bruin
en gaar te worden, maar de gast was nog niet verschenen. Toen riep Grietje haar
mijnheer: “Als die gast nu niet komt, dan moet ik de kippen van het vuur halen,
maar het is zonde en jammer, als ze niet meteen opgegeten worden, ze zijn nu
knapperig en mals en sappig.”
Mijnheer zei: “Ik zal zelf even om de gast gaan.”
Toen mijnheer zich had omgedraaid, legde Grietje het spit met de kippen eraan
opzij en dacht: “Zo lang over ’t vuur staan, maakt een mens warm en dorstig.
Wie weet wanneer ze eindelijk komen! Ondertussen spring ik de kelder in en haal
een teugje.” Ze liep naar beneden, zette de kruik onder ’t vat, zei ‘Wel bekome
het je, Grietje!” en nam een flinke teug. “Wijn hangt aaneen” (2), zei ze weer, “ ’t is niet goed, ’t af te breken,”
en ze nam nog een ernstige teug. Dan ging ze weer naar boven, zette de kippen
weer voor het vuur, bestreek ze nog eens met boter en liet het spit lustig
draaien. Maar het rook zo heerlijk en Griet dacht: ‘Er zou iets kunnen
mankeren: ik moet even proeven,’ en ze likte haar vinger af en zei: “Oh, wat
zijn die kippen heerlijk! Het is een zonde en schande, dat ze op ’t ogenblik
niet gegeten worden!” En ze liep naar het venster of meneer nog niet aankwam
met zijn gast, maar zij zag niemand; en ze ging weer naar de kippen en dacht:
“Straks verbrandt die ene vleugel, ik moest hem maar liever opeten.” Dus sneed
ze de vleugel af en at die op, en ’t smaakte kostelijk, en toen ze ermee klaar
was, dacht ze: ‘De ander moet er ook af, anders merkt meneer, dat er iets weg
is.’ (3) Toen
ze de twee vleugels ophad, ging ze weer naar het raam, keek uit naar mijnneer
en ze zag hem niet. ‘Wie weet,’ zo schoot haar ineens te binnen, ‘wie weet
komen ze wel helemaal niet en zijn ze ergens heen gegaan.’ Toen zei ze: “Hei,
Grietje, wees nu verstandig, die ene kip is toch aangesneden, neem nog een
flinke teug en eet hem helemaal op, als hij op is, heb je pas rust: waarom moet
zo een kostelijk kipje verbrand worden?” Zo liep ze nog eens naar de kelder,
nam een eerbare dronk en at die ene kip met alle plezier op. Ze had nu de ene
kip helemaal op en nog altijd was mijnheer niet terug. Maar nu keek ze de
andere kip erop aan en ze zei: “Waar de een is, moet de ander ook zijn. Die
twee kippen horen bij elkaar: wat voor de een goed is, is evenzeer goed voor de
ander. Ik geloof, als ik nog eens een versterkende teug nam, dan kan niets mij
deren.” (4) Dus nam ze nog een hartversterkende dronk en
liet toen de tweede kip naar de eerste lopen. Ze zat nog te eten, toen mijnheer
binnenkwam en zei: “Gauw Grietje, de gast komt dadelijk.” “Ja, mijnheer, ik ben
al bezig,” antwoordde Grietje.
Intussen keek mijnheer toe of de tafel al gedekt
was, nam het voorsnijmes om de kippen mee te snijden, en wette het nog eens in
de gang. Nu kwam de gast; hij klopte bescheiden en keurig aan de voordeur.
Grietje liep erheen en keek, wie er was, en toen ze de gast zag, legde ze haar
vinger op haar mond en zei: “Stil, stil!! Ik raad u aan: maak dat u wegkomt, want
als mijnheer u ziet, dan bent u er bij. Hij heeft u wel uitgenodigd voor ’t
avondeten, maar hij is van plan u allebei uw oren af te snijden! Hoort u hem ’t
mes al slijpen?” De gast hoorde het wetten van het mes en liep wat hij lopen
kon, de stoep af. Grietje was ook niet lui en liep huilend naar mijnheer en
riep:
“Daar hebt u me een mooie gast uitgenodigd!” “Hoezo Grietje? Wat bedoel
daarmee?” “Ja,” zei ze, “hij heeft me allebei de kippen – ik wou ze net opdoen
– van de schotel genomen en is er mee weg!” ”Dat is ook wat moois!” zei
mijnheer, en het speet hem zo van de mooie kippen, “had hij er dan tenminste
één overgelaten, dat ik ook nog wat te eten had!” Hij riep hem na, dat hij even
wachten moest, maar de gast deed of hij niets hoorde. Dan liep hij achter hem
aan, altijd nog dat mes in z’n hand, en
hij schreeuwde: “Eén maar, één maar!” en daarmee bedoelde hij dat de gast hem
één kip laten zou en niet alle twee meenemen. Maar de gast dacht niet
anders of
hij moest één van zijn beide oren aan hem laten, en hij liep of er vuur onder
hem brandde (!), om ze allebei veilig thuis te brengen.
(5)
dinsdag 13 februari 2024
Grimm: Jan en Grietje
Jan en Grietje
(Duits: Grimm, Der Frieder und das Catherlieschen, 59 )
Daar was ereis een man, en die heette Jan (1). En er was eens een vrouw, en die heette Griet ( Catherlieschen?
Samentrekking van Catherina en Liesje? Griet –die vertalers toch!) Ze waren met
elkaar getrouwd en leefden samen als een jong paar. Eens op een dag zei Jan:
“Nu moet ik naar ’t land, Grietje; als ik terugkom, moet er gebraden vlees zijn
voor de honger en een koele teug voor de dorst.” “Ga maar, Jan!” zei Grietje,
“ga maar, ik zal ’t wel in orde maken.” Toen het etenstijd werd, haalde ze een
worst uit de schoorsteen (2), deed die in een
koekenpan, een stuk boter erbij en dat ging te vuur, begon te braden en te
pruttelen, Grietje stond ernaar te kijken, ze hield de steel vast en
ondertussen stond ze te denken. (Inleiding) Toen
viel haar opeens in: ‘Terwijl de worst gaar wordt, kon je vast naar de kelder,
een potje bier tappen.’ Dus zette ze de steel van de pan stevig vast, nam een
kan, ging de keldertrap af en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Grietje
keek ernaar, toen opeens viel haar in: ‘ Lieve tijd (3)
, daar heb ik de hond in de keuken gelaten, hij zou de worst uit de pan kunnen
halen!( 4) Dat zou me wat zijn!’ en floep ze was
de keldertrap weer op – maar Spits had de worst al in zijn bek en sleepte hem
over de grond mee. Maar Grietje, niet lui, zette hem na, en ze joeg hem een
heel eind het veld in; maar de hond was gauwer dan Grietje, hij liet de worst
ook niet schieten, maar de worst sprong achter hem aan door ’t pas geploegde
land. “Weg is weg,” zei Grietje, draaide weer om, en omdat ze zich zo moe had
gelopen, liep ze heel langzaam en waaide zich koelte toe. Intussen bleef het
bier steeds maar uit het vat stromen, want Grietje had de kraan niet dicht
gedraaid, en toen de kan vol was, liep het over, in de kelder, en het hield
niet eer op, voordat het hele vat leeggelopen was. Grietje zag van de trap het
ongeluk al. “Grutten,” riep ze, “wat doe je daar aan, dat Jan niets merkt!” Ze
bezon zich een ogenblik, en opeens bedacht ze zich: van de laatste kermis was
er nog een zak prachtig meel over, op zolder. Dat wou ze halen, en ’t meel in
het bier strooien. “Ja,” zei ze, “die wat bewaart, die heeft wat in nood” (5), en ze kroop naar de zolder, droeg de hele zak naar
beneden, en gooide hem precies op de kan met bier, zodat die omviel en ook de
koele dronk van Jan in de kelder ging stromen. “Zo hoort het,” zei Grietje,
“waar het ene is, moet het andere zijn, soort zoekt soort” (6) en ze strooide het meel in de kelder. Toen ze
daarmee klaar was, was ze trots op haar werk en zei: “Wat ziet er hier alles
keurig uit!” (7). ’s Middags kwam Jan thuis.
“Wel, vrouw, wat heb je opgedist?” “Ach, Jan,” zei ze, “nu had ik een worst
willen braden, maar terwijl ik het bier voor je ging tappen, heeft de hond de
worst uit de pan gestolen, en terwijl ik de hond na-rende, is ’t bier
weggelopen, en toen ik het bier wou opdrogen met ons goeie meel, heb ik de kan
omgestoten; maar wees nu maar blij, want de kelder is weer helemaal droog,” Jan
zei: “Grietje, Grietje, dat had je zo
niet moeten doen! Nu laat je je de worst wegkapen en ’t vat leeglopen en ten
slotte vergooi je ons goeie meel!” “Ja, Jantje, maar dat kon ik ook niet weten,
dat had je me dan maar moeten zeggen!”
De man dacht: ‘Als het met de vrouw zo staat, dan moet je je
beter in acht nemen.’ Nu had hij een aardig sommetje daalders bij elkaar
gespaard, die wisselde hij voor goudstukken en hij zei tegen Grietje: “Kijk
eens, wat een mooie gouden schijven, die doe ik in een pot en die begraaf ik in
de stal onder de koeienkrib, maar jij moet eraf blijven, want anders dan kan
het je slecht vergaan!” En zij zei: “Nee, Jantje, dat zal ik zeker niet doen.”
Nu, toen Jan weg was, toen kwamen er kooplui, die hadden aarden potten en
kruiken te koop en ze kwamen bij de jonge vrouw vragen, of ze niets kopen wou.
“Ach, lieve mensen,” zei Grietje, “ik heb geen geld en kopen kan ik niet, maar
als je gouden schijven kunt gebruiken, dan zou ik wel wat kunnen kopen.”
“Gouden schijven? Waarom niet? Laat eens kijken!?” “O, dan moet je maar naar de
stal gaan en je graaft onder de koeienkrib, maar ik mag er niet bij zijn.” De
boeven gingen erheen, groeven daar en vonden zuiver goud. Ze pakten alles mee,
liepen weg en lieten de kannen en kruiken in huis staan.
Grietje dacht dat ze het nieuwe huisraad nu ook moest
gebruiken, maar omdat er in de keuken geen gebrek was, sloeg ze elke kruik de bodem
uit en stak ze allemaal op de palen van de omheining rond het huis, bij wijze
van versiering. (8) Toen Jan thuis kwam en de nieuwe versiering
zag, zei hij: “Grietje wat heb je nu gedaan?” “Gekocht, Jan, zelf gekocht voor
die gouden schijven, die onder de koeienkribbe waren. Ik ben er zelf niet bij
geweest, hoor, de marskramers hebben het zelf alleen moeten opknappen.” “Maar
vrouw nog aan toe,” zei Jan, “wat heb je nu gedaan! Het waren immers geen
gewone schijven, het was baar goud en ’t was ons hele vermogen. Dat had je toch
niet moeten doen!” “Ja, Jantje!” zei ze, ”dat kon ik toch ook niet weten, dat
had je me dan moeten zeggen!”
Grietje stond een poosje te denken en toen zei ze: “Hoor
eens, Jantje, dat geld krijgen we wel terug, want we zullen de dieven achterna
gaan.” “Goed dan,” zei Jan, “dat kunnen we proberen. Maar neem boter en kaas
mee, dat we onderweg wat te eten hebben.” “Goed Jan, ik zal ’t meenemen.” Ze
maakten zich reisvaardig, en omdat Jan vlugger liep, kwam Grietje er achteraan.
‘Dat is een voordeeltje,’ dacht ze, ‘want als we nu omdraaien, heb ik een stuk
minder te lopen.’ Nu kwamen ze aan een berg, en aan beide kanten van de weg
waren diepe karresporen. ‘Kijk nu eens,’ zei Grietje bij zichzelf, ‘hoe ze de
arme aarde hebben verscheurd. Dat kan nooit meer beter worden.’ En uit meelij
nam ze boter en bestreek de karresporen links en rechts, dat ze genezen zouden
van de scheuren, die de wielen hadden gemaakt. En terwijl ze zich zo bukte,
viel er een ronde kaas uit haar rugzak en rolde de berg af. Toen zei Grietje:
‘Ik ben de berg nu net helemaal opgelopen, nu ga ik er niet meer af. Een ander
kan ernaartoe gaan en die kaas terughalen.’ Dus nam ze nog een kaas en rolde
die naar beneden. Maar de kazen kwamen toch niet terug! En toen liet ze nog een
derde kaas de berg afrollen en dacht: ‘Misschien wachten ze op de derde man en
gaan ze niet graag alleen.’ Toen ze alle drie wegbleven, zei ze: ‘Ik weer niet
wat dat nu moet betekenen! Misschien heeft de derde een verkeerde weg genomen
en is verdwaald, ik zal de vierde sturen, die kan ze dan allemaal bijeen
roepen.’ Maar de vierde deed het niet beter dan de derde. Toen werd Grietje
boos en gooide de vijfde en zesde kaas naar beneden en dat waren de laatste
kazen. Een poos bleef ze staan wachten. Maar toen ze nog steeds wegbleven, zei
ze: ‘O, jullie denken dat ik maar blijf wachten en je hebt geen haast, maar
denk je dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga m’n gang, jullie kunnen
achterna komen: jullie hebben jongere benen dan ik.’ (9)
Grietje liep nu verder en ze trof Jan aan, want die was
blijven staan en had gewacht, omdat hij wat wilde eten. “Geef maar eens, wat je
hebt meegenomen.” Ze reikte hem het brood. “Waar is de boter en de kaas?” vroeg
de man. “Ach Jantje,” zei Grietje, “met de boter heb ik de karresporen
gesmeerd, en de kazen zullen dadelijk wel komen: een is er weggelopen en toen
heb ik de anderen achterna gezonden, om hem te roepen.” Hans zei: “Dat had je
toch niet moeten doen, Grietje, de boter op de weg smeren en de kazen de berg
afrollen.” “Ja, Jan, dat kan ik toch niet weten; dat had je dan moeten zeggen.”
Toen aten ze samen het droge brood, en Jan zei: “Grietje, heb je ons huis ook
afgesloten toen we weggingen (10)?” “Nee Jan,
dat had je me vooruit moeten zeggen.” “Ga dan eerst naar huis en sluit het
helemaal, voor we verder gaan, breng meteen nog wat anders mee om te eten, ik
zal hier op je wachten.” Grietje ging terug en dacht: ‘Jan wil wat anders te
eten, boter en kaas vindt hij niet zo lekker meer, nu, dan zal ik in een doek
gedroogde appeltjes en een kruik azijn om te drinken halen.’ En toen grendelde
ze de bovendeur, maar de onderdeur tilde ze van de hengsels, nam die op haar
schouder en geloofde dat de deur zo wel secuur in orde was en ’t huis volkomen
veilig. (11) Grietje nam veel tijd voor de weg
en dacht: ‘Des te langer kan mijn man uitrusten.’ Toen ze weer bij hem was
gekomen, zei ze: “Kijk Jan, hier heb je de huisdeur, nu kan je zelf op het huis
passen!” “Ach,” zei hij, “wat voor een wijze vrouw heb ik toch! Neemt ze de
onderdeur mee, zodat alles en iedereen erin kan komen en ze grendelt de
bovendeur. Het is nu te laat om nog eens naar huis terug te gaan, maar nu je de
deur hierheen hebt gesjouwd, moet je hem verder maar zelf dragen.” “De deur zal
ik wel dragen, maar de appeltjes en de kruik azijn, dat wordt me te zwaar, maar
ik zal ze aan de deur hangen. Dan draagt die ze.”
Nu gingen ze het bos in, op zoek naar de spitsboeven. Maar
ze vonden hen niet. Toen werd het donker en ze klommen een boom in om veilig te
overnachten. Nauwelijks zaten ze er boven in, of daar kwamen van die kerels
aan, die meedragen wat niet mee wil gaan en dingen vinden voor ze verloren
zijn. Ze gingen precies onder de boom liggen, waarin Jan en Grietje zaten (12). Ze maakten een vuurtje, en gingen de buit verdelen
(13). Van de andere kant klom Jan uit de boom en
raapte stenen op, ging er de boom mee in om daarmee de dieven dood te gooien.
Maar de stenen troffen hen niet, en de boeven riepen: “Het wordt gauw morgen,
de wind schudt de dennenappels los.” Grietje had de deur nog altijd op haar
rug, en omdat ze zo zwaar was, dacht ze dat het de appeltjes waren die haar zo
drukten, en ze zei: “Hoor, eens Jan, ik moet de appeltjes naar beneden gooien,
ze drukken heus te zwaar.” ”Nee Grietje, niet nu,” antwoordde hij, “het zou ons
kunnen verraden.” “Ach Jantje lief, heus, het moet, ze zijn zó zwaar.” “Doe het
dan maar, voor de duivel!” En daar rolden de appeltjes tussen de takken omlaag,
en de kerels op de grond zeiden: “Dat doen de vogels.” Een poosje later – de
deur was loodzwaar voor Grietje – zei ze: “Ach Jan, ik moet die azijn laten
lopen: het is zó zwaar.” “Nee Grietje, doe dat niet nu op ’t ogenblik: het zou
ons verraden!” “Ach Jan, heus, het moet, het is zó zwaar.” “Doe het dan maar,
voor de duivel!” en toen gooide ze de azijn uit, zodat het op hun hoofden viel.
Maar ze zeiden tegen elkaar: “Daar komt de dauw al.” Eindelijk dacht Grietje:
“Het helpt allemaal niet, zou het soms de deur kunnen zijn die zo drukt,” en ze
zei: “Jan, ik moet die deur weggooien, ik kan hem niet meer houden.” “Nee Grietje,
doe dat niet! Hij zou ons verraden!” “Ach Jan, ik moet hem laten vallen.”
“Nou,” antwoordde Jan boos, “voor de duivel dan maar: Láát ‘m vallen!” En hij
viel naar beneden met geweldig gekraak en de boeven riepen: Daar komt de duivel
uit die boom!”, scheerden zich weg en lieten alles in de steek. (14)
’s Morgens vroeg kwamen Jan en Grietje de boom uit en daar
vonden ze al het goud terug en brachten het naar huis. Toen ze weer thuis waren
zei Jan: “Maar Grietje nu moet je ook vlijtig zijn en goed werken.” “Ja Jan,
dat wil ik best, ik zal naar het veld gaan, koren snijden.” (15) Toen Grietje op de akker kwam, praatte ze in
zichzelf: ‘Zal ik nu gaan eten, voor ik begin, of zal ik gaan slapen, voor ik
begin? Nee, ik zal eerst eten!’ En Grietje ging eten, en en werd slaperig van
het eten, en toen begon ze koren te snijden en half in slaap, sneed ze haar
kleren mee: haar schort, haar rokken en haar hemd. Toen sliep ze in, en na een
lange dut werd ze wakker, en daar was ze halfnaakt (16)
en ze zei tegen zichzelf: ’Ben ik het, of ben ik het niet? Ach, ik ben het
niet!’ (17)
En intussen viel de nacht, en Grietje liep naar het dorp, klopte aan het
venster van haar huis en riep: “Jan!” “Wat is-t-er dan?” “Ik wou weten of
Grietje thuis is!?” “Zeker,” zei Jan, “die zal al lang liggen slapen!” Ze zei:
“O, dan ben ik zeker al thuis,” en ze liep weg.
Buiten vond Grietje een paar gauwdieven. Toen ging ze naar
hen toe en zei: “Ik wil jullie wel helpen stelen!” De schurken dachten: ze weet
alles in het dorp, en ze vonden dat best. Grietje ging voor de huizen staan, en
riep: “Heila! Hebben jullie iets? Wij wilden stelen!” De gauwdieven dachten:
‘Dat wordt mooi!’ En ze wilden van Grietjes hulp weer af. Toen zeiden ze tegen
haar: “Voor aan het dorp woont de dominee, die heeft een veld met rapen, ga die
rapen eens uittrekken.” (18) Grietje ging naar
het land en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui en kwam niet
overeind bij het trekken. Nu kwam er een man langs, die zag het, bleef staan en
dacht: ‘Dat moest de duivel zijn, die zo in de rapen huishield.” Hij liep
meteen hetdorp in naar de dominee en zei: “Dominee, op uw rapenveld zit de
duivel en haalt rapen uit.” “Ach hemel,” zei de dominee, “nu kan ik juist niet,
want ik heb wat aan mijn voet, en nu kan ik de duivel niet uitbannen.” Maar de
man zei: “Dan zal ik u wel dragen,” en hij droeg hem het dorp uit. En toen ze
bij de rapenveld kwamen, stond Grietje juist op en rekte zich in haar volle
lengte. “O! de duivel!” (19) riep de dominee, en ze renden allebei weg, en
de dominee was zo bang, hij kon met z’n ene zieke voet nog harder lopen dan de
man, die hem gedragen had met allebei z’n gezonde benen.
woensdag 17 januari 2024
De Wandeling.
Klik voor het overzicht 2023!
De wandeling door het besneeuwde Capelse landschap deed mij
aan Munch denken, omdat hij op een schilderij de verbeelding in de sneeuw van toekomstige
ontmoetingen heeft vastgelegd. Op mijn wandeling kwam ik allerlei mensen,
vogels en dieren tegen, waardoor ik besefte hoe ingrijpend het afgelopen jaar
mijn leven heeft veranderd.
Ik keek vanaf het fietspad naar een omheinde plek waarin
volgens mij een varkentje liep te snuffelen in de sneeuw. Er kwam een ouder
echtpaar mij tegemoet en ik vroeg de man: “Loopt daar nou een varken in de
sneeuw?” De man keek eens goed en antwoordde: “Nou, ik denk eerder dat het een
schaap is…” Hij had een degelijke bril op, en die had ik thuis gelaten. En ik
moest denken aan die keer in Marokko, toen ik door een boer bij de hand werd
genomen, en meegetroond naar de rand van een veld begroeid door een grijs groen
soort klaver, dat hij binnenkort hoopte te verkopen. Opeens lichtte het grijs groen op
onder het samen ernaar kijken; het werd glanzend oplichtend groen met
overeenkomstige vitaliteit. In Marokko was ik vaker mensen tegengekomen, die
het talent bezaten met hun blik iets doodgewoons te veranderen in iets
wonderschoons, dat tintelde als het impressionisme van Van Gogh. Deze tinteling
was geen schilderstruc maar bestond echt als een belevenis in de realiteit. De
Marokkaanse man die mij liet delen in deze belevenis van de werkelijkheid, is
overleden.
Winterlandschappen doen mij altijd weer denken aan iedereen,
die ik onderweg ben kwijt geraakt. Dat komt omdat mijn moeder midden in de
winter in bevroren grond bedekt met een laagje sneeuw is begraven. Dit jaar
zijn er twee mensen voorgoed van mijn aarde verdwenen: mijn zwager en mijn
nichtje. Anderen (2) kregen zulke heftige ongelukken, dat het een wonder is dat
ze nog leven. Dit jaar was een verschrikking, maar de wandeling maakte dat ik
besefte dat ik mij aanpas aan de veranderde omstandigheden.
Behalve het zwijntje, ontmoette ik een valk die boven wat
riet bleef hangen op zoek naar een muis, die er uiteindelijk niet bleek te
zitten. Op nog geen 6 meter afstand! In een kale boom zat een winterkoning, en
1 passant merkte op toen hij mij zag staan luisteren: “Mooi hè?” In een struik even verderop streek op nog
geen twee meter afstand een merel neer. En ik dacht dat hij --of was het een
zij-- wel wat wilde oefenen ter
voorbereiding op de lente. Ik floot hem een paar nootjes “muziek” toe, waarop
hij heftig zijn kopje schudde. Nog maar eens geprobeerd: weer dezelfde afwijzing.
Dan loop ik maar door! Ik tref daar midden op mijn voetpad de meerkoet aan, die
het blijkbaar koud heeft en denkt dat asfalt in de zon warmte geeft. Nu zijn
meerkoeten bepaald niet mijn favoriete vogels. Naar mijn idee hebben ze het
waterhoentje, een veel leuker beest, uit allerlei wateren verdrongen.
Maar tot
mijn grote vreugde was dat tijdelijk, want het waterhoen is nu ondertussen
misschien wel talrijker dan de meerkoet, tenminste hier in Capelle.
Deze meerkoet deed wat een meerkoet onbemind maakt: hij
bleef midden op mijn voetpad zitten, zodat ik ervoor stil moest gaan staan om
hem te verzoeken aan de kant te gaan. Dat deed hij niet. Hij zei: “pruultlepruul”,
wat volgens mij zoiets betekent als: “Jij bent een prul!” Nu schoot ik in de
lach, en bedacht dat wat de merel niet wilde doen, dat deed die meerkoet wel:
hij beantwoordde mijn vraag. Toen hij mij zo zag lachen, krabbelde het beestje
een beetje ongemakkelijk overeind: ze hebben van die veel te grote gewervelde
tenen, daar kun je hard mee zwemmen, maar wandelen is niet de gemakkelijkste
manier van zich voortbewegen voor een meerkoet.
Ik besefte dat mijn communiceren met de wereld veel meer was
dan praten met mensen. De wereld om mij heen omarmde me, zelfs de meerkoet leerde
mij om te gaan met mijn en zijn ongemak.
In de evaluatie van de stukjes van het afgelopen jaar speelt
deze wandeling een rol. Want ik wil in het commentaar aangeven in welke mate
(?!) een verhaaltje een antropologische kwaliteit kent. Die kwaliteit zou ik
willen omschrijven als: hoe slaagt het verhaaltje erin om in jezelf te
ontdekken dat een ander anders is en toch ook weer niet helemaal. Ik heb die
kwaliteit het Substratum Philosophicum Femininum genoemd, maar ik denk dat je
het met evenveel recht het Substratum Philosophicum Antropologicum zou kunnen
noemen. Die evaluatie is natuurlijk niet uit te drukken in een cijfer; ik
onderscheid drie waarderingen: goed, matig en niet. En ik ben dan
geïnteresseerd of dat samenvalt met de frequentie waarin het verhaaltje in de
smaak viel. Wees maar niet bang, het is toch ook nog steeds een beetje een
grapje! Toch?
Ik doe dit uit ongenoegen met de alleen maar logische
analyse aan de hand van het actie-reactie model, aangevuld met een symbool.
Want deze verhaaltjes verdienen meer. Zij hebben een kwaliteit die ik nog
steeds niet helemaal heb weten te vatten, maar die te zoeken is in de richting
van het substratum. Zo’n kwaliteit had mijn wandeling ook. Ik zou niet precies
weten wat het is, maar deze wandeling in de sneeuw in het prachtige Capelse
landschap is niet alleen wandelen (lezen), maar vertelt je iets over leven op
deze aarde samen, met mensen, dieren, vogels en dingen. Wat die kwaliteit precies
is, is een onderliggende ervaring (een substratum) van zingeving
(philosophicum) van een mens (antropologicum). En die kwaliteit maakt ook deze
oudste verhaaltjes uniek.
zaterdag 13 januari 2024
Het slimme Elsje (Grimm: 34) .
Commentaar en noten!
Daar was ereis een man, en die had een dochter, en die heette het slimme Elsje . Toen zij volwassen was geworden, zei haar vader: “Nu moeten we haar laten trouwen.” “Ja,” zei de moeder, “als er nu maar iemand om haar kwam.” Eindelijk kwam er een, uit verre streken; en hij heette Hans, en hij deed een aanzoek, maar op één voorwaarde: het slimme Elsje moest dan ook zeker verstandig zijn. “Oh,” zei de vader, “dat is een wijs hoofd!” en de moeder zei: “Oh, die kan de wind op straat zien lopen, en de vliegen horen hoesten.” Ja,” zei Hans, “want als ze niet écht verstandig is, dan neem ik ze niet!”
Maar toen ze aan tafel zaten en gegeten hadden, toen zei de moeder: “Elsje, ga eens in de kelder en haal wat bier.” Nu nam het slimme Elsje de bierkruik van de wand, ging de keldertrap af en klepperde intussen flink met het deksel, opdat de tijd haar niet lang mocht vallen.
Toen ze beneden was, haalde ze een stoeltje, zette dat voor ’t vat, dan hoefde ze niet te bukken, dan kreeg ze geen rugpijn en had nergens last van. Ze zette de kruik voor zich op de grond, en draaide de tapkraan open, en in de tijd , dat het bier erin liep, wou ze haar ogen nog de kost geven en zag naar de vele dwarsbalken omhoog, en vlak boven zich zag ze een pikhouweel (Duits: “Kreuzhacke”: kruishouweel) , die bij de bouw per abuis achter was gelaten (1) .
Daar begon het slimme Elsje te schreien, en zei: “Als ik nu ga trouwen met Hans, en als we dan een kind krijgen, en als dat groot is, en als we ’t dan naar de kelder sturen om bier te halen, dan valt die pikhouweel neer en ’t kind is dood.” Daar zat ze maar en schreide en snikte uit alle macht om ’t ongeluk dat dreigde.
Boven bleven ze op het bier wachten. Maar het slimme Elsje kwam maar niet. Toen zei de moeder tegen de meid: “Ga jij eens in de kelder en kijk eens waar of Elsje blijft.” De meid ging, en vond Elsje zittend, luid schreiend. “Elsje waar huil je om?” vroeg de meid. “Och,” zei ze, “het is zo vreselijk. Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en als het groot is, en als het dan hier bier aftapt, dan valt hem misschien dat pikhouweel op z’n hoofd en dan is hij dood!” Toen zei de meid: “Wat een slim Elsje is dat toch!” en ze ging bij haar zitten en begon ook te schreien om het dreigende ongeluk.
Een poos later, toen de meid maar niet terugkwam en ze boven dorst begonnen te krijgen, zei de man tegen de knecht: “Ga toch eens in de kelder kijken, waar Elsje en de meid toch blijven.” De knecht de trap af, daar zat het slimme Elsje, en de meid en allebei aan ’t huilen. Toen vroeg hij: “Waarom huilen jullie?” “Ach,” zei Elsje, “is het niet vreselijk? Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en het is groot , en ‘t moet dan hier bier aftappen, dan valt hem misschien dat pikhouweel daar op z’n hoofd en dan is hij dood!” De knecht sprak: “Wat hebben wij toch een slim Elsje!” en hij ging naast hen zitten en begon luid te jammeren.
Boven bleven ze op de knecht wachten, maar toen die steeds nog niet terugkwam, zei de man tegen de vrouw: “Ga jij toch eens naar de kelder kijken waar of Elsje blijft.” De vrouw de trap af, en ze vond ze alle drie weeklagend en vroeg war er toch was en toen vertelde Elsje haar ook, dat haar toekomstige kind door de pikhouweel kon worden gedood, als het groot was en bier moes tappen, en dat pikhouweel zou vallen. De moeder zei ook: “Wat hebben wij een slim Elsje!” en ze ging er bij zitten en schreide.
Boven wachtte de man nog een poosje, maar toen zijn vrouw niet terugkwam en zijn dorst al maar heviger werd, zei hij: “Ik zal zelf eens naar de kelder gaan zien, waar of Else toch blijft.” Maar toen hij in de kelder kwam, daar zaten allemaal bij mekaar te huilen, en toen hij de oorzaak hoorde, dat het de schuld was van het kind, dat Elsje misschien eens zou krijgen en dat door het pikhouweel kon worden gedood, als hij juist op tijd, dat het pikhouweel viel aan ’t tappen zou zijn, toen riep hij: Wat een slim Elsje toch!” en hij ging zitten en begon ook mee te huilen.
De vrijer bleef boven geruime tijd alleen, niemand kwam terug en toen dacht hij: “Ze zullen beneden zitten wachten, je moest er ook maar heen gaan en zien wat ze willen.” Toen hij de keldertrap af kwam, zaten ze daar alle vijf bij elkaar en huilden en jammerden, de een al luider dan de ander. “Is er een ongeluk gebeurd?” vroeg hij. “Och, lieve Hans,” zei Elsje, “als we gaan trouwen, en als we dan een kind krijgen, en als het groot is, en als we het dan hier heen sturen om bier te tappen, dan kan dat pikhouweel, dat daar boven is blijven zitten, immers ineens vallen en op z’n hoofd komen, dat hij dood blijft liggen; is het niet vreselijk?” “Nu,” zei Hans, “meer verstand dan dat heb ik voor mijn huishouding niet nodig; als je zo een slim Elsje bent, dan wil ik je wel hebben.”
En hij nam haar bij de hand en nam haar mee naar boven en hield bruiloft met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, zei hij: “Vrouw, ik ga uit om te werken en geld te verdienen; ga jij naar het land en snij het koren af, dat we brood hebben” “Ja, m’n lieve Hans, dat zal ik doen.”
Toen Hans weg was, kookte ze voor zich zelve een stevige pap, en nam die mee. Bij de akker gekomen zei ze tot zich zelve: “Wat zal ik eerst doen? Eerst snijden? Of eerst eten? Kom ik ga eerst eten.” Nu at ze pot met pap helemaal op, en toen ze rond en dik was, zei ze weer: “Wat zal ik doen? Eerst snijden? Of eerst slapen. Kom, ok ga eerst slapen.” Ze ging in het koren liggen en sliep in.
Hans was allang weer thuis, maar Elsje kwam maar niet, en hij zei: “Wat heb ik toch een verstandige vrouw, ze is zo ijverig dat ze niet eens thuis komt eten.” Maar toen ze aldoor wegbleef en het avond werd, ging Hans naar ’t land om te kijken, hoeveel ze al had afgesneden. Maar er was helemaal niets gedaan en zij lag te slapen in ’t veld.
Hans holde naar huis en haalde een gevlochten krans met belletjes eraan, dat hing hij haar om, en zij sliep nog steeds door (2) . Hij ging naar huis, sloot de huisdeur, ging op zijn stoel zitten en werkte. Eindelijk toen het helemaal donker was geworden, werd het slimme Elsje wakker, en toen ze opstond, rinkelde het om haar heen, en de belletjes klonken bij elke stap, die ze deed. Ze schrok, twijfelde of ze werkelijk wel het slimme Elsje was, en zei: “Ben ik het, of ben ik het niet?” Maar ze wist niet, hoe ze daarop moest antwoorden; een tijdlang stond ze in tweestrijd, eindelijk dacht ze: “Ik zal naar huis gaan en vragen of ik het ben; of dat ik het niet ben. Zij zullen het wel weten.”
Ze liep naar de huisdeur, maar die was dicht; toen klopte ze tegen ’t raam en riep: “Hans, is Elsje thuis?” “Ja,” zei Hans, “die is thuis.” Toen werd zij bang en zei: “Dan ben ik ‘t zeker niet,” en ze ging naar een ander huis en een andere voordeur, maar als de mensen de belletjes hoorden rinkelen, wilden ze niet open doen, en ze kon nergens onderdak vinden. En toen liep ze het dorp uit en niemand heeft haar ooit meer gezien.
Abonneren op:
Posts (Atom)