dinsdag 29 oktober 2019

Hoe Pantagruel landt op het eiland van de Papenvijgers.

Klik hier noten en commentaar.

De volgende ochtend kwamen we aan op het eiland van de Papenvijgers (1), die vroeger rijk en vrij waren en zich de Bommelaars (2) noemden. Nu waren ze arm, ongelukkig en onderworpen aan de Papimateurs (3). Dat was zo gekomen.

Op een jaarfeest met op stokken gedragen processievaandels waren de burgemeester, de gilden-meesters en hoofdrabbi’s van de Bommelaars naar het eiland van de Papenvijgers, dat in de buurt lag,  gegaan om het feest bij te wonen. Toen één van hen de beeltenis van de Paus (de Pappa) op  een vaandel zag staan (zoals de prijzenswaardige gewoonte was in die dagen om in een processie op openbare feestdagen met dubbele banieren te lopen), wierp hij er met een vijg  naar. Dat werd in dat land opgevat als een ernstige belediging en een manier om iemand publiekelijk te kakken te zetten. Dat riep om wraak: de Papimateurs bewapenden zich een paar dagen later, en zonder verdere aankondiging overvielen ze hen, plunderden het eiland, en verwoestten het helemaal. Iedere man met baard staken ze overhoop. De vrouwen en kinderen spaarden ze onder dezelfde  voorwaarden als die waaronder Frederik Barbarossa de inwoners van Milaan spaarde.

De Milanezen waren tijdens zijn afwezigheid tegen hem in opstand gekomen en hadden zijn vrouw, keizerin Beatrix, de stad uitgejaagd. En niet zomaar. Zij zat achterstevoren op een oude ezelin met de naam Thacor (4) en zo achteruitrijdend, namelijk met haar billen naar de kop van de ezelin en haar gezicht naar de steert van het beest, werd ze de stad uitgezet. Nadat Frederik, haar man, ze bij zijn terugkomst had onderworpen en gevangen had genomen, deed hij alle moeite om de ezelin Thacor terug te vinden. Toen allen in de grote hal te Milaan zaten te feesten, gaf hij aan zijn beul (5) bevel om een vijg te steken in de kont van de ezelin, terwijl de aanwezige gevangengenomen burgers toekeken. Onder trompetgeschal liet de keizer daarop luidkeels weten, dat wie zijn leven wilde redden, in het openbaar met zijn tanden de vijg uit de ezelin moest peuteren, en de vijg keurig moest deponeren daar waar hij had gelegen, zonder zijn handen te gebruiken. Ieder die weigerde zou op staande voet worden geëxecuteerd, gehangen of gewurgd. Er waren er die uit schaamte en afschuw voor zo’n abominabele straf, de dood trotseerden. Zij werden opgehangen of gewurgd naar eigen believen. Bij de anderen overheerste de doodsangst de schaamte. Die peuterden met lange tanden de vijg uit de kont van de ezelin, lieten de vijg zien aan de beul onder het murmelen van: “Ecco lo fico, Zie hier de vijg” (6).

Getekend door eenzelfde pek en veren schande wist de rest van deze arme en troosteloze Bommelaars zich het vege lijf te redden. Zij werden tot slaaf gemaakt, schatplichtig aan de keizer, en vanaf die dag heetten ze de Papenvijgers, omdat één van hen het gewaagd had het portret van de paus met een vijg te bekogelen. Vanaf die tijd hebben deze armelui geen voorspoed meer gekend. Alle jaren waren er vorst, orkanen, pest,  hongersnood, en al die ellende die men over zich afroept als eeuwige straf voor de zonden van de voorvaderen en de ouders.

Toen we de ellende en rampspoed van dit volk zagen, wilden we niet verder het eiland opgaan. Slechts om wijwater te halen en om de bescherming van God te vragen, gingen we een klein kapelletje binnen dichtbij de haven. Het kapelletje was geruïneerd, verlaten en het dak lag eraf,
net zoals dat het geval is met de Sint Pieters-kathedraal te Rome (7). Eenmaal in de kapel, ontwaarden we in het wijwaterbekken, toen we er wijwater uit wilden nemen, onder het wateroppervlak een man met priesterlijke stola’s behangen en helemaal onder het water verborgen als een ondergedoken eend, alleen het puntje van zijn neus stak nog boven het water uit om te kunnen ademhalen. Om het wijwaterbekken heen stonden drie glad geschoren priesters met een mooie ronde tonsuur. Zij lazen voor uit het magisch handboek van Grigorius om de duivels te bezweren.

Pantagruel vond dit maar vreemd. Hij vroeg ze welk toneelstukje ze aan het opvoeren waren. Hij kreeg te horen dat sinds drie jaar er op het eiland een afschuwelijke pest heerste, waardoor de helft van de eilandbewoners gestorven was en het grootste deel van het eiland onbewoond was als een verlaten woestijn, omdat er geen landbouwers meer waren om de akkers te verzorgen. Toen de pest voorbij was, ging deze in het wijwatervat verstopte boer over tot het opnieuw in cultuur brengen van een groot vruchtbaar stuk land. Hij zaaide er wintertarwe (8) . Dat viel samen met het moment waarop een klein duiveltje (dat van toeten noch blazen wist, analfabeet was en zeker nog niet wist hoe te hagelen en onweren behalve op peterselie en kool) aan Lucifer (9), de baas van alle duivels, toestemming vroeg om het eiland van de Papenvijgers te bezoeken om er te kunnen ronddartelen en er zich te vermaken, want op dit eiland gingen de duivels met de mannen en vrouwen heel vertrouwd om. Zij zagen het als hun vakantieoord bij uitstek met prachtige stranden en een ruwe zee (10). Dit duiveltje ter plaatse aangekomen wendde zich tot onze boer en vroeg hem wat hij aan het doen was. 

De arme man antwoordde hem dat hij de akkers aan het inzaaien was met wintertarwe om het volgende jaar goed door te kunnen komen. “Heel goed, heel goed,” zei daarop het duiveltje, “maar dit land is niet van jou! Het is mijn land! Want vanaf het ogenblik dat u de vijg gooide, is dit land onteigend en aan ons toegevallen. Jullie hebben hier niets meer te zoeken! MAAR ik heb geen verstand van het inzaaien van akkers, dat is mijn vak niet. Daarom laat ik het land aan jou over, op voorwaarde dat we in de winst delen.”
“Dat is goed,” zei de landbouwer.
“Begrijp me goed,” zei het duiveltje, “de opbrengst verdelen we onder ons fifty fifty. De een krijgt wat er op het land staat en de ander wat er verborgen onder groeit. Ik bepaal welk deel ik krijg, want ik ben een duivel van hoge komaf met een stamboom tot in het verre verleden, en jij bent een outcast, een pummel. Ik heb dus het recht te bepalen wat mij toekomt: jij krijgt wat erop groeit. Wanneer is de oogst?” (11)
“In het midden van juli,” antwoordde de landbouwer.
“Oké,“ zei het duiveltje, “tegen die tijd zul je me hier weer aantreffen. Verder, doe gewoon wat je hoort te doen, werk, pummel, werk. Ondertussen zal ik mijn best doen met de verleidelijke zonde van de wellust (12)  de nonnetjes van het klooster Pètesec (Droogscheet) als ook de schijnheiligen en de moddervette monnikjes op het verkeerde pad te brengen. Ik ben ervan overtuigd dat gesterkt door hun verlangens het een leuk treffen wordt.”

Het vervolg op deze eerste kennismaking met de ondergedompelde landbouwer ga ik u in drie korte stukjes vertellen.

1. Hoe wordt een duiveltje wijzer?

Toen de oogsttijd was aangebroken, deed het duiveltje inderdaad zijn opwachting bij de boer. Hij oogstte de tarwe en met een wijds gebaar nodigde de boer het duiveltje uit ook zijn aandeel in de  oogst binnen te halen, van onder de grond. Het duiveltje deed dat natuurlijk niet. Maar gaf de boer de opdracht de stoppels voor hem van het land te halen en in zakken te doen. Zó gingen ze gezamenlijk naar de markt. En de boer deed goede zaken, maar de duivel verkocht niets. “Ik begrijp het,” zei de duivel, “dat van mij is waardeloos en daarom willen de mensen er niet voor betalen! De volgende keer krijg ik wat boven de grond staat en jij moet het doen met wat onder de grond groeit.” Zo gezegd zo gedaan.

2 Een hardleers duiveltje.

De boer zaaide dit keer bieten. En weer was de opbrengst geweldig, en weer gingen ze naar de markt en de boer verkocht goed, maar het duiveltje werd uitgelachen. “Ik heb je door!” zei het duiveltje. “Jij neemt me niet serieus! Nou, ik zal je leren. We gaan er eens om vechten. Ik weet zeker dat ik dat beter kan! Ik zal m’n klauwen eens zó in je slaan dat de vellen ervanaf vliegen! Dat is je verdiende loon. Als je me niet alles wat je van mij hebt gestolen, binnen een week terugbetaalt, dan is het met je gebeurd!” Dat alles zei hij heel beheerst en zachtjes, maar goed verstaanbaar. De boer wist niet waar hij het zoeken moest en deed z’n beklag bij zijn vrouw. “Je zegt dat het een klein en nog jong duiveltje is? Oh, dan weet ik wel hoe ik je kan redden. Maak je geen zorgen.”


3. Een in een wijwatervat verstopte boer: wat doet die daar?


Op de afgesproken dag stuurde de vrouw haar man naar de kerk. “Zorg, “ zei ze dat je je daar goed verstopt, zodat niemand je daar kan vinden.” Tja, maar waar moet je je verstoppen: er zit geen dak meer op de kapel, de muren staan op omvallen, en de kerkdeur hangt scheef in de hengsels. Toen viel zijn oog  op het enige voorwerp dat alle stormen doorstaan had: de doopvont. In dit wijwaterbekken zat genoeg regenwater om in te kunnen onderduiken. En, met een “in godsnaam” sprong hij in de doopvont. En wist hij zich veilig voor alles dat hem de duivel aan kon doen, ook al wist hij zich maar in regenwater ondergedompeld.

Ondertussen was de duivel bij zijn huis aangekomen, en trof tot z’n grote ongenoegen de vrouw alleen thuis aan. Hij kon haar dan misschien wel verleiden, maar daar nam hij nu geen genoegen meer mee, na alles wat haar man hem had aangedaan, en zijn avonturen met de nonnen en monniken. Bovendien, hij was nog jong en onervaren, en dacht er niet over zijn “geweten” met onplezierige ervaringen te bezoedelen. Daarom vroeg hij recht op de vrouw af: “Waar zit die man van jou waar ik eens lekker mijn klauwen in wilde zetten!” “Nou, “ zei de vrouw, “moet je eens zien hoe hij mij heeft toegetakeld! Ik vraag me af of je dan nog wel met hem wil vechten. Weet dat hij nu naar de manicure is om zijn nagels te laten slijpen voor dat gevecht met jou.” Dit antwoord had de duivel niet verwacht. En overdonderd door de vrouw, stamelde hij: “Wat heeft hij je dan wel aangedaan?” Ongegeneerd deed de vrouw haar rokken omhoog, en de duivel keek recht in haar vrouwelijk geslachtsorgaan, als in een open wonde. Toen begreep hij wat haar man haar had aangedaan, en hij vluchtte halsoverkop het huis uit, en riep: “Hou alles maar, ik wil niet meer vechten met die man van jou.”



donderdag 17 oktober 2019

Hoe Panurg en broeder Jan zich hielden onder de storm.

Klik hier om te weten wat eraan vooraf ging.


Pantagruel had eerst God, de grote Heiland, aangeroepen en een gebed voor iedereen gebeden met grote vurigheid, daarna op advies van de stuurman hield hij de hoofdmast stevig vast (om afbreken te voorkomen). Broeder Jan in een wambuis gestoken was bezig de zeelieden zoals Epistemon, Ponocrates en anderen, te helpen bij hun werkzaamheden. Panurg bleef met z’n kont op het dek zitten huilen en klagen. Broeder Jan merkte hem op toen hij hem passeerde via het gangboord, en sprak hem aldus toe: “Mijn god nog aan toe, Panurg de grootogige koe, Panurg de huilebalk, Panurg in  waterland, je zou er beter aan doen ons hier te helpen in plaats van daar te zitten huilen als een koe , en op je kloten te blijven zitten als een aap.”

“BebebebeBoeboeboeboeboe,” sputterde Panurg, “broeder Jan, mijn vriend, mijn goede vader, ik verdrink, mijn vriend, ik verdrink. ‘t Is met mij gedaan, mijn geestelijke leidsman, mijn vriend, ’t is afgelopen. Uw houwdegen kan mij niet meer redden. Helaas, helaas, wij zijn tot onder de laagste noot gezakt, tot onder de do in b-mol (1),  vals in alle opzichten, en dan gaan we weer omhoog, te hoog. BebebeBoeboe (2) , het zal ons nu niet meer helpen “helaas” te roepen. Op en neer gaat ie! Toontje hoger, toontje lager. Ik verzuip! Ah,  mijn vader, mijn oom, mijn alles. Het water staat mijn schoenen aan de lippen. Boeboeboe –pats-boem- huhuhuhu hahahahaha ik verdrink! Helaas, helaas (3), huhuhuhuhu; bebe boeboe bobo bobo hohohohoho, helaas, helaas, ik sta d’r bij als een gevorkte boom, mijn voeten omhoog en mijn hoofd naar beneden, op z’n kop (4).

Als God het had behaagd, had ik net zo goed in het schip kunnen zitten van de goede concilie-gangers, dat schip van de zaligen, die we vanochtend nog zijn tegengekomen, zo devoot, zo lekker vet, zo vrolijk, zo mollig en vol goede moed. Holoholoholo –los- helaas, helaas, helaas, deze golf, deze duivelse golf (vergeef me mijn God), deze goddelijke golf zal ons schip doen ondergaan, een kruik gaat zolang te water tot hij breekt of volloopt. Helaas, broeder Jan, mijn vader, mijn vriend, ik wil biechten (5). Je ziet me hier voor je knielen. Confiteor: Ik belijd (schuld). Geef me uw heilige zegen (van vergiffenis)!"
“Galgenaas,” zei broeder Jan, “kom ons hier helpen. Uit naam van dertig legioenen duivels, kom! Komt er nog wat van!?"
“Vloek niet zo,” zei Panurg, “mijn vadertje, mijn vriend, nu niet! Morgen zoveel je maar wilt, maar nu niet. Hoho, salasalasalsa, onze boot maakt water. Ik verdrink. Helaas, helaas, bebebubbub  drink, dronken. Nu zitten we weer helemaal beneden, ik geef iedereen 1.800.000 euro (6) die me aan wal zet, zo schijterig en full of shit ik er ook aan toe mag zijn, als iemand in mijn drekkige land eraan toe kan zijn. Confiteor: Ik belijd schuld. Helaas, een klein woordje tot slot als testament of tenminste nog een handgeschreven afscheidsbriefje (6).

“Dat 1000 duivels, “ zei broeder Jan, “deze schijtluis, deze overspelpleger bespringen. Genadige God, dat praat van het opmaken van een testament op een moment dat wij in levensgevaar verkeren, en hij zich moet beheersen, nu of nooit meer! Gevangenisbewaarder (7) mijn vriend, kom hem halen. Oh, lieve uitsmijter (8), Gymnaste, kom hier naar het achterdek, schuilen. We worden opgetild als de rokken van een vrouw, mijn God nog aan toe. Je jaagt me de stuipen op het lijf: mijn lichtje dooft. Alles gaat naar de 1.000.000-en bliksemse duivels.”
“Helaas, helaas, “ zei daarop Panurg, “helaas, helaas, boeboeboeboe, helaas, helaas. Zijn wij ertoe voorbestemd om hier te sterven? Hola, beste mensen, ik verdrink, ik ga dood, Consummatum est: het is volbracht, dat was het dan!”

“Grote grutjes nog aan toe, nu geen overbodige beleefdheden meer uitwisselen,” (9) zei broeder Jan, “wat is een huilbaby toch een lelijk ding! Scheepsjongen, let op, bij alle duivels nog aan toe, hou de kajuit in de gaten. Ben je gewond? God nog aan toe, bind hem vast aan de houten reling, ja hier, verdomde duivel. Zo moet je dat doen, beste jongen."
“Broeder Jan,” zei Panurg, “luister toch eens naar mij. Mijn geestelijk vader, mijn vriend, vloek toch niet zó. Je zondigt! Helaas, helaas, Bebebeboe boeboe, ik verdrink, ik ga dood, mijn vrienden. Ik vergeef de hele wereld alles. Vaarwel, in Uw handen (10) beveel ik mijn geest, mijn Heer. Boe boe boeoeoeoeoeoe. Heilige Michel d’Aure, heilige Nicolaas (11), nog een keer en dan nooit meer. Ik wil u hierbij een plechtige belofte doen, richt je tot de Heer en vraag hem ons te helpen – Ik beloof hierbij plechtig, dat waar ik weer voet aan wal zal zetten, een mooi, groot kapelletje zal laten bouwen of wel twee tussen Cande en Montsereau (12), dat er noch koe noch kalf zal weiden. Helaas, helaas, ik heb een heel zwembad leeggedronken, emmertje voor emmertje is mij meer dan een stuk of 18 of 2 keer water in mijn mond gegoten. Wat is dat water bitter en brak.”

“In de naam van het bloed, het vleselijke vlees, de buik en het hoofd, “ zei broeder Jan, “als ik je nog een keer hoor piepen, duivelse spelbreker, zal ik je opdienen als zeewolf, in Gods naam, waarom gooien we hem niet over boord in het diepst van de zee? Roeier, ho rustig aan, beste man, zo gaat ie goed, hou hem recht overeind, bliksem en donder nog aan toe. Ik geloof dat vandaag alle duivels op hol zijn geslagen of dat Proserpina van een kind moet bevallen. Alle duivels dansen de salsa op z’n Moors (13).

dinsdag 8 oktober 2019

Hoe Pantagruel zee koos om het orakel van de Goddelijke KlankKruik (بقبق  ,  BacBuc: 1) te bezoeken. 



Klik hier voor de originele teksten en noten.



In de maand juni, op de dag van de Vesta-feesten – om precies te zijn op de dag waarop Brutus Spanje veroverde en de Spanjaarden overwon, en ook de dag waarop de vet hebberige (2) Crassus door de Parthen te grazen werd genomen – nam Pantagruel afscheid van de goede Gargantua, zijn vader, die voor hem bad ( zoals in die dagen de gewoonte was onder heilige christenen van de jonge kerk als ze eropuit trokken) om een voorspoedige reis voor zijn zoon en zijn hele gezelschap, en  ging hij scheep in Zee Haven (3) , vergezeld van Panurg, Broeder Jan (4), Epistemon, Gymnast, Eusthenes, Thizotoom, Carpelim (5) en andere oud gedienden, alsook Xenomaan (6), de grote wereld- en ontdekkingsreiziger van nieuwe gevaarlijke zeeroutes, die een paar dagen tevoren was aangekomen op verzoek van Panurg. Deze had Gargantua, met de beste bedoelingen, uitgelegd met de kaart erbij, de grote Hydrographiewelke route zij zouden nemen om het orakel van de Goddelijke Fles KlankKruik (Bacbuc) te bezoeken. Om hem gerust te stellen liet hij de tekening van de route bij hem achter.

Het aantal schepen was gelijk aan dat wat ik in Boek III heb verteld. En dit aantal werd nog versterkt met Drieriemers,  roeischuiten (rambergers), galjoenen,   en liburnische schepen (liburnica: oorspronkelijk een schip van Yllirische zeerovers): goed bemand, goed opgekalefaterd, goed voorzien van een overvloed aan pantagruélion (7). Het samenroepen van alle officieren, tolken, loodsen, kapiteins, stuurlieden, scheepsjongens, roeiers en matrozen had plaats op de Thalamege (8). Zó was het grote vlaggenschip van Pantagruel genoemd, dat een achtersteven had dat leek op een grote en omvangrijke fles, half van zilver, goed blinkend gepoetst; de andere helft was van goud, in een hoogrode kleur geëmailleerd. Hieruit viel vlug op te maken dat wit en licht rood de kleuren waren waaronder de nobele reizigers voeren en dat ze eropuit waren om het Woord van de Fles te vernemen.
Hoog op de achtersteven van het Tweede schip was een antieke lantaren te zien, gemaakt van doorzichtig en doorschijnend keramiek om duidelijk te maken dat zij op weg waren naar Lantaarnezië.

Het Derde had op de achtersteven een mooie diepe drinkbeker van porselein. Het Vierde een gouden pot met twee handvaten (9) als van een antieke urn. De Vijfde een gebarsten smaragdgroene vaas met één oor (handvat). De Zesde een miskelk (10) vervaardigd van vier verschillende soorten metaal. Het Zevende had een ebbenhouten tonnetje met gouden hoepels erom heen. Het Achtste een drinkbeker versierd met guirlandes zoals ze dat doen in Damascus (soort Jugendstil) .   Het Negende een (bier) pul van het fijnste goud. De Tiende een kop van welriekend agaloche (u noemt dat aloë-hout) op oriëntaalse wijze met goud uit Cyprus opgesmukt. De Elfde een gouden druivenkorf versierd met mozaïek. De Twaalfde een mat gouden wijnvat versierd met druivenranken en druiven, gemaakt van Indische parels. Zodat er niemand te vinden zou zijn, hoe bedroefd en neerslachtig, knorrig of humeurig dan ook, al was het Heraclitus zelf die huilebalk (11) , die niet blij werd en al zijn gal overboord zette, glimlachte bij het zien van dit zwierige konvooi met al die blazoenen; die niet meteen dacht dat alle opvarenden rechtgeaarde drinkers waren, en niet met zekerheid voorzag dat het uitvaren en de terugkomst voorspoedig en in volmaakte gezondheid zou verlopen.

Op de Thalamege kwamen ze allemaal bij elkaar. Daar hield Pantagruel een korte en godsvruchtige toespraak, geheel gebaseerd op citaten uit de Bijbel die gingen over de zeevaart. Toen die was afgelopen werd er met klinkende en klare stem een gebed aangeheven waar de inwoners van Zee Haven aandachtig naar luisterden, die op de kade waren toegelopen om de inscheping te zien. Daarna werd in schone samenzang het psalm van de heilige koning David gezongen, dat begint met Toen Israël uit Egypte toog (12).  Toen de psalm uit was, ging men op het voordek de tafels dekken en werden de spijzen zonder verder oponthoud klaar gezet. De inwoners van Zee Haven die het psalm hadden meegezongen, lieten uit hun huizen de nodige etenswaren en wijnvoorraden aanrukken. Allen dronken hun toe. Zij dronken op allen. Dit was de reden waarom niemand van het gezelschap op zee last had van overgeven of andere maag- of hoofdperikelen. Van deze ongemakken zouden zij niet zo licht vrij zijn gebleven door enige dagen zeewater te drinken (hetzij zuiver of met wijn vermengd), of door het eten van kweeperen, of citroenschil, of sap van zure granaatappels, of door lang weinig te eten, of door zijn maag met papier af te dekken, of door het doen van nog andere dingen die dwaze dokters voorschrijven aan mensen die de zee op gaan.

Na vele malen op elkaar geklonken te hebben (13), ging ieder naar zijn eigen schip. En op het goede moment hesen zij de zeilen, toen er een Grieks windje uit het oosten kwam.  De route die James Brayer (14), de chefstuurman, met de kompas had uitgezet, was als volgt. Want het was zijn idee evenals dat van Xenomaan, om  langs de breedtegraad recht op Indië af te varen en door deze as naar het westen te volgen om de Noordpool heen te varen, op zo’n manier dat ze onder het Noorden heen laverend, dezelfde breedte hielden als waarop de haven van Olonne lag, zonder te dichtbij de IJszee te komen, vrezende dat als ze de IJszee binnen zouden varen,  daar ingevroren zouden raken (als Willem Barents) ; en om bij het afleggen van deze klassieke reis steeds langs diezelfde breedtegraad door te varen, de IJszee rechts in  het Oosten te houden, terwijl zij bij hun vertrek links daarvan lag (15). Dit deden ze, omdat het Orakel van de Goddelijke Klankkruik (BacBuc) ergens bij Carey in Boven-Indië te vinden was, en ze niet de gewone route wilden nemen van de Portugezen die over de evenaar heen en om Kaap de Goede Hoop (Bona Esperanza) op  het zuidelijkste puntje van Afrika heen voeren, en de Noordpool links lieten liggen, om langs een ontzaglijke lange weg Indië te bereiken.

En deze beslissing viel ongelooflijk goed in hun voordeel uit, want zonder schipbreuk, zonder gevaar, zonder verlies van volk en in grote kalmte (op een uitzondering na van één dag in de buurt van het eiland der Macreonen: hfd 18 tot 25) deden zij in minder dan vier maanden de reis naar Boven-Indië, die de Portugezen onder duizend wederwaardigheden en met talloze gevaren op ‘t nippertje in drie jaar volbrachten. En zolang niemand mij tegenspreekt, blijf ik de mening toegedaan, dat deze gelukkige koers ook gevolgd is door de Indiërs die naar Germanië zeilden en door de koning der Sueben (Zweden) keurig werden onthaald, toen Quintus Metellus Celer proconsul van Gallië was, zoals is gerapporteerd door Cornelius Nepos en Pomponius Mela, en Plinius na hen (16)