Hoe Pantagruel landt op het eiland van de Papenvijgers.
Klik hier noten en commentaar.
De volgende ochtend kwamen we aan op het eiland van de
Papenvijgers (1), die vroeger rijk en vrij waren
en zich de Bommelaars (2) noemden. Nu waren ze
arm, ongelukkig en onderworpen aan de Papimateurs (3).
Dat was zo gekomen.
Op een jaarfeest met op stokken gedragen processievaandels
waren de burgemeester, de gilden-meesters en hoofdrabbi’s van de Bommelaars
naar het eiland van de Papenvijgers, dat in de buurt lag, gegaan om het feest bij te wonen. Toen één
van hen de beeltenis van de Paus (de Pappa) op
een vaandel zag staan (zoals de prijzenswaardige gewoonte was in die
dagen om in een processie op openbare feestdagen met dubbele banieren te lopen), wierp
hij er met een vijg naar. Dat werd in dat land opgevat als
een ernstige belediging en een manier om iemand publiekelijk te kakken te
zetten. Dat riep om wraak: de Papimateurs bewapenden zich een paar dagen later,
en zonder verdere aankondiging overvielen ze hen, plunderden het eiland, en
verwoestten het helemaal. Iedere man met baard staken ze overhoop. De vrouwen
en kinderen spaarden ze onder dezelfde
voorwaarden als die waaronder Frederik Barbarossa de inwoners van Milaan spaarde.
De Milanezen waren tijdens zijn afwezigheid tegen hem in
opstand gekomen en hadden zijn vrouw, keizerin Beatrix, de stad uitgejaagd. En
niet zomaar. Zij zat achterstevoren op een oude ezelin met de naam Thacor (4) en zo achteruitrijdend, namelijk met haar billen
naar de kop van de ezelin en haar gezicht naar de steert van het beest, werd ze
de stad uitgezet. Nadat Frederik, haar man, ze bij zijn terugkomst had
onderworpen en gevangen had genomen, deed hij alle moeite om de ezelin Thacor
terug te vinden. Toen allen in de grote hal te Milaan zaten te feesten, gaf hij
aan zijn beul (5) bevel om een vijg te steken in
de kont van de ezelin, terwijl de aanwezige gevangengenomen burgers toekeken.
Onder trompetgeschal liet de keizer daarop luidkeels weten, dat wie zijn leven
wilde redden, in het openbaar met zijn tanden de vijg uit de ezelin moest peuteren,
en de vijg keurig moest deponeren daar waar hij had gelegen, zonder zijn handen
te gebruiken. Ieder die weigerde zou op staande voet worden geëxecuteerd,
gehangen of gewurgd. Er waren er die uit schaamte en afschuw voor zo’n
abominabele straf, de dood trotseerden. Zij werden opgehangen of gewurgd naar
eigen believen. Bij de anderen overheerste de doodsangst de schaamte. Die
peuterden met lange tanden de vijg uit de kont van de ezelin, lieten de vijg
zien aan de beul onder het murmelen van: “Ecco lo fico, Zie hier de vijg” (6).
Getekend door eenzelfde pek en veren schande wist de rest
van deze arme en troosteloze Bommelaars zich het vege lijf te redden. Zij
werden tot slaaf gemaakt, schatplichtig aan de keizer, en vanaf die dag heetten
ze de Papenvijgers, omdat één van hen het gewaagd had het portret van de paus
met een vijg te bekogelen. Vanaf die tijd hebben deze armelui geen voorspoed
meer gekend. Alle jaren waren er vorst, orkanen, pest, hongersnood, en al die ellende die men over
zich afroept als eeuwige straf voor de zonden van de voorvaderen en de ouders.
Toen we de ellende en rampspoed van dit volk zagen, wilden
we niet verder het eiland opgaan. Slechts om wijwater te halen en om de bescherming van God te vragen, gingen we een klein kapelletje
binnen dichtbij de haven. Het kapelletje was geruïneerd, verlaten en het dak lag
eraf,
net zoals dat het geval is met de Sint Pieters-kathedraal te Rome (7). Eenmaal in de kapel, ontwaarden we in het
wijwaterbekken, toen we er wijwater uit wilden nemen, onder het wateroppervlak
een man met priesterlijke stola’s behangen en helemaal onder het water
verborgen als een ondergedoken eend, alleen het puntje van zijn neus stak nog
boven het water uit om te kunnen ademhalen. Om het wijwaterbekken heen stonden
drie glad geschoren priesters met een mooie ronde tonsuur. Zij lazen voor uit het magisch handboek van Grigorius om de duivels te bezweren.
Pantagruel vond dit maar vreemd. Hij vroeg ze welk
toneelstukje ze aan het opvoeren waren. Hij kreeg te horen dat sinds drie jaar
er op het eiland een afschuwelijke pest heerste, waardoor de helft van de
eilandbewoners gestorven was en het grootste deel van het eiland onbewoond was
als een verlaten woestijn, omdat er geen landbouwers meer waren om de akkers te
verzorgen. Toen de pest voorbij was, ging deze in het wijwatervat verstopte
boer over tot het opnieuw in cultuur brengen van een groot vruchtbaar stuk
land. Hij zaaide er wintertarwe (8) . Dat viel samen met
het moment waarop een klein duiveltje (dat van toeten noch blazen wist,
analfabeet was en zeker nog niet wist hoe te hagelen en onweren behalve op
peterselie en kool) aan Lucifer (9), de baas van
alle duivels, toestemming vroeg om het eiland van de Papenvijgers te bezoeken
om er te kunnen ronddartelen en er zich te vermaken, want op dit eiland gingen
de duivels met de mannen en vrouwen heel vertrouwd om. Zij zagen het als hun
vakantieoord bij uitstek met prachtige stranden en een ruwe zee (10). Dit duiveltje ter plaatse aangekomen wendde zich
tot onze boer en vroeg hem wat hij aan het doen was.
De arme man antwoordde hem
dat hij de akkers aan het inzaaien was met wintertarwe om het volgende jaar goed
door te kunnen komen. “Heel goed, heel goed,” zei daarop het duiveltje, “maar
dit land is niet van jou! Het is mijn land! Want vanaf het ogenblik dat u de vijg
gooide, is dit land onteigend en aan ons toegevallen. Jullie hebben hier niets
meer te zoeken! MAAR ik heb geen verstand van het inzaaien van akkers, dat is
mijn vak niet. Daarom laat ik het land aan jou over, op voorwaarde dat we in de
winst delen.”
“Dat is goed,” zei de landbouwer.
“Begrijp me goed,” zei het duiveltje, “de opbrengst verdelen
we onder ons fifty fifty. De een krijgt wat er op het land staat en de ander
wat er verborgen onder groeit. Ik bepaal welk deel ik krijg, want ik ben een
duivel van hoge komaf met een stamboom tot in het verre verleden, en jij bent
een outcast, een pummel. Ik heb dus het recht te bepalen wat mij toekomt: jij
krijgt wat erop groeit. Wanneer is de oogst?” (11)
“In het midden van juli,” antwoordde de landbouwer.
“Oké,“ zei het duiveltje, “tegen die tijd zul je me hier weer
aantreffen. Verder, doe gewoon wat je hoort te doen, werk, pummel, werk.
Ondertussen zal ik mijn best doen met de verleidelijke zonde van de wellust (12) de
nonnetjes van het klooster Pètesec (Droogscheet) als ook de schijnheiligen en
de moddervette monnikjes op het verkeerde pad te brengen. Ik ben ervan
overtuigd dat gesterkt door hun verlangens het een leuk treffen wordt.”
Het vervolg op deze eerste kennismaking met de ondergedompelde landbouwer ga ik u in drie korte stukjes vertellen.
1. Hoe wordt een duiveltje wijzer?
Toen de oogsttijd was aangebroken, deed het
duiveltje inderdaad zijn opwachting bij de boer. Hij oogstte de tarwe en met
een wijds gebaar nodigde de boer het duiveltje uit ook zijn aandeel in de oogst binnen te halen, van onder de grond. Het
duiveltje deed dat natuurlijk niet. Maar gaf de boer de opdracht de stoppels voor
hem van het land te halen en in zakken te doen. Zó gingen ze gezamenlijk naar
de markt. En de boer deed goede zaken, maar de duivel verkocht niets. “Ik
begrijp het,” zei de duivel, “dat van mij is waardeloos en daarom willen de
mensen er niet voor betalen! De volgende keer krijg ik wat boven de grond staat
en jij moet het doen met wat onder de grond groeit.” Zo gezegd zo gedaan.
2 Een hardleers duiveltje.
De boer zaaide dit keer bieten. En weer was de opbrengst geweldig, en weer gingen ze naar de markt en de boer verkocht goed, maar het duiveltje werd uitgelachen. “Ik heb je door!” zei het duiveltje. “Jij neemt me niet serieus! Nou, ik zal je leren. We gaan er eens om vechten. Ik weet zeker dat ik dat beter kan! Ik zal m’n klauwen eens zó in je slaan dat de vellen ervanaf vliegen! Dat is je verdiende loon. Als je me niet alles wat je van mij hebt gestolen, binnen een week terugbetaalt, dan is het met je gebeurd!” Dat alles zei hij heel beheerst en zachtjes, maar goed verstaanbaar. De boer wist niet waar hij het zoeken moest en deed z’n beklag bij zijn vrouw. “Je zegt dat het een klein en nog jong duiveltje is? Oh, dan weet ik wel hoe ik je kan redden. Maak je geen zorgen.”3. Een in een wijwatervat verstopte boer: wat doet die daar?
Op de afgesproken dag stuurde de vrouw haar
man naar de kerk. “Zorg, “ zei ze dat je je daar goed verstopt, zodat niemand je
daar kan vinden.” Tja, maar waar moet je je verstoppen: er zit geen dak meer op
de kapel, de muren staan op omvallen, en de kerkdeur hangt scheef in de
hengsels. Toen viel zijn oog op het
enige voorwerp dat alle stormen doorstaan had: de doopvont. In dit
wijwaterbekken zat genoeg regenwater om in te kunnen onderduiken. En, met een “in
godsnaam” sprong hij in de doopvont. En wist hij zich veilig voor alles dat hem
de duivel aan kon doen, ook al wist hij zich maar in regenwater ondergedompeld.
Ondertussen was de duivel bij zijn huis
aangekomen, en trof tot z’n grote ongenoegen de vrouw alleen thuis aan. Hij kon
haar dan misschien wel verleiden, maar daar nam hij nu geen genoegen meer mee,
na alles wat haar man hem had aangedaan, en zijn avonturen met de nonnen en
monniken. Bovendien, hij was nog jong en onervaren, en dacht er niet over zijn
“geweten” met onplezierige ervaringen te bezoedelen. Daarom vroeg hij recht op
de vrouw af: “Waar zit die man van jou waar ik eens lekker mijn klauwen in
wilde zetten!” “Nou, “ zei de vrouw, “moet je eens zien hoe hij mij heeft
toegetakeld! Ik vraag me af of je dan nog wel met hem wil vechten. Weet dat hij
nu naar de manicure is om zijn nagels te laten slijpen voor dat gevecht met
jou.” Dit antwoord had de duivel niet verwacht. En overdonderd door de vrouw,
stamelde hij: “Wat heeft hij je dan wel aangedaan?” Ongegeneerd deed de vrouw haar
rokken omhoog, en de duivel keek recht in haar vrouwelijk geslachtsorgaan, als in
een open wonde. Toen begreep hij wat haar man haar had aangedaan, en hij
vluchtte halsoverkop het huis uit, en riep: “Hou alles maar, ik wil niet meer
vechten met die man van jou.”