Vertaling van Le
cadi dépouillé uit: Decourdemanche, Sottisier dé
Nasr-eddin-
Hodja, bouffon de Tamarlan, 1878, chez Gay et Doucé, pag 171-181.
Nasreddin Hodscha, Mehmet Ali Birant, tekeningen door
Ödinçer Kiliç.
|
Uit onderstaand verhaal valt op te
maken dat de Marokkaanse grap aan het begin van Humor van Vroeger met de oorspronkelijke
titel Si Djeh'a et Ie Cadi, lijkt op het laatste deel van dit veel
langere Turks verhaal. Let op de noten achter sommige woorden (kleine letter!)
De uitgeklede cadi (= rechter).
Op zekere dag had de Hodja zo helemaal
niets meer om van te leven dat hij zelfs geen tarwe1 en gerst meer in huis
had. Dus zette hij een grote draagmand op zijn ezel, deed een
tamboerijn om de nek van zijn zoon en ging van deur tot deur om de
stadsbewoners om een gift te vragen. Nauwelijks had hij ruchtbaarheid gegeven
aan zijn situatie en zag men hoe hij erbij liep2, of iedereen, mannen en vrouwen, bracht de
Hodja te eten, de een één schotel de ander wel twee schotels gerst of tarwe3. Hij deed het
allemaal korrel voor korrel in de draagmand op zijn ezel. Ten slotte kwam hij
bij een grote in twee helften doormidden gedeelde deur waarvan een helft van de
deur op een kier open stond4.
Zijn zoon liet de tamboerijn horen, maar niemand kwam aan de deur; hij duwde de
ezel naar binnen en bemerkte dat er binnen een absolute stilte heerste. Hij
zette vervolgens de ezel vast in de stal, pakte een ladder5, klom naar boven,
gevolgd door zijn zoon en ging de vestibule (de gang) in, daarna de woonkamer,
nog steeds zonder iets te horen.
Toen bereikte een geluid zijn oren;
een vrouwenstem zei: de komst van de heer (effendi6) is nabij7. Dat wilde zeggen
dat de vrouw des huizes een afspraakje had gemaakt voor een beleefdheidsbezoek
met de Cadi van de stad. Zij was op dat moment in de badkamer. "We moeten
vlug uit bad", zei ze op dat moment tegen haar slavinnen.
De Hodja hoorde dat. "Die zal ik
eens een mooie poets bakken", zei hij in zichzelf. Hij zocht zich meteen een
plek om zich te verbergen en zag precies tegenover zich een prachtige kamer,
helemaal verguld met bladgoud. In het midden van de kamer stond een opgemaakt
bed; zonder te aarzelen ging hij de kamer binnen, en trof daar een bijna lege
grote linnenkast aan. Hij ging samen met zijn zoon op de dekens in de kast
zitten.
Een moment later kwam de jonge dame
uit de badkamer en, bij de arm
genomen door haar slavinnen, ging ze
op de beste plaats in de kamer zitten; zó wachtte ze op de komst van de cadi.
Weldra kwam de cadi; de slavinnen brachten hem bij hun meesteres, die opstond,
een paar passen in zijn richting maakte, en hem in haar armen sloot en haar
plaats aan hem aanbood. Het was een van de allerwarmste zomerdagen: mijnheer de
cadi zweette uit alle poriën. Daarom deden de slavinnen hem zijn kleren uit,
die ze in een kist8
legden. Alleen
zijn onderbroek en -hemd had hij nog aan, en op zijn hoofd droeg hij alleen nog
maar zo'n klein petje dat men onder de tulband draagt.
Aldus, helemaal op z'n gemak ging
mijnheer op het bed van de dame zitten, die ook nogal schaars gekleed was. En
zij kwam nogal dicht bij zijn Mijnheer te zitten. Even later namen ze een
lichte maaltijd tot zich en dronken ze een paar glazen wijn. Geholpen door de
warmte was de cadi al vlug onder invloed. Op dat moment gaf de jonge juffrouw
een teken; men legde de cadi op bed en de slavinnen maakten zich uit de voeten:
lieten hun meesteres en de cadi alleen achter. De Hodja hield zich nog steeds
muisstil.
De vrouw voelde dat het geschikte
moment was aangebroken: zij en de cadi wierpen zich in eikaars armen, begonnen
te ravotten en kusjes uit te wisselen. De cadi maakte gebruik van de
gelegenheid, ontblootte handig de dame en wierp de kleren terzijde. Dat gedaan
was zij aan de beurt iets in te brengen. "Weet u mijnheer, op welke manier
ik de liefde zou willen bedrijven?" "Ik heb geen idee, mijn liefje;
ik ken geen andere manier dan op en neer." "Waarin ik zin heb",
antwoordde de dame, "is een liefdesoffensief“ (battaille d'amour9).
"Ik geef de voorkeur",
antwoordde de cadi, "aan gewoon op en neer." "Laten we mijn sleutelgat",
zei daarop deze delicate mond, "het witte fort en uw sleutel de rooie prins10 noemen. Als ik me
omdraai en mijn witte fort bloot geef, laat dan van uw kant de rode prins ten
tonele verschijnen. Die gaat in de aanval op het witte fort, volgt rechttoe
rechtaan zijn weg, en breekt de poort open, gaat er naar binnen als overwinnaar11”. "Ze gaan", zei de Hodja toen
hij dit hoorde bij zichzelf, "oorlog voeren. Maar zij hebben geen tamboer
die het startsein geeft voor de aanval. Als ze zover zijn, zal ik ze eens een
flinke roffel laten horen."
Op het moment dat de juffrouw op haar
rug gaat liggen, en de blanke top der duinen zich toont (la forteresse blanche
se montre) aan mijnheer de cadi, kan deze zijn ongeduld niet bedwingen, grijpt
de rooie prins en leidt hem in de aanval. Weldra is de poort geramd, waarop
Nasreddin zijn zoon een teken geeft12. "Sla op de trommel", zei hij,
want er bestaat geen goede aanval zonder dat men het teken voor de aanval
geeft. Zijn zoon greep de trommelstokjes (baguettes13) en roffelt een
stevig salvo, zoals hem is opgedragen. Op het moment dat dit lawaai losbreekt
in de linnenkast, bespringt de schrik de cadi en zijn dame.
"Dat is geen goed teken",
zeggen ze tegen elkaar. Hals over kop verlaten ze de kamer, steken de kamer van
binnenkomst over en houden pas op met rennen als ze beneden zijn aanbeland. Ze
kijken elkaar eens aan met stomheid geslagen en zonder te kunnen spreken, stom
verbaasd als ze zijn.
De Hodja van zijn kant ziet in dit
avontuur een gelegenheid om de oorlogsbuit binnen te halen. Hij komt uit de
linnenkast, maakt de kist met kleren open en pakt het pak kleren van de cadi
als ook zijn tulband, en dan, zonder aarzelen, daalt hij de ladder af, gaat de
stal in waar de muilezel dichtbij zijn ezel staat vastgemaakt, doet de kleren
in de draagmand op de rug van zijn ezel, zet zijn zoon op de ezel en gaat zelf
op het muildier zitten, vertrekt uit het huis en komt thuis in goeden doen aan.
Hier zet hij het muildier vast, zet de tulband van de cadi op, trekt ook zijn
kleren aan, en gaat zitten, "Waar heb je", vraagt hem zijn vrouw,
"deze spullen vandaan en die muilezel?" 'Ze horen mij toe",
antwoordt de Hodja, "omdat ze als oorlogsbuit in mijn handen zijn
gevallen."
Terwijl de Hodja volop genoot en er
een zoete rust over hem kwam, waren de dame en de cadi, zoals we hebben gezegd,
beneden14
helemaal
van schrik buiten zichzelf en niet in staat om de kamer waar ze zaten te
verlaten. "Er moet", zeiden ze tegen elkaar, "een demon in de
kast zitten." Daarom durfden ze niet naar boven te
gaan. De dame riep een slavin om beneden te komen; deze kwam ijlings
toegesneld. "Ga naar boven", beval haar meesteres haar, "kijken
wat er aan de hand is". De slavin, die ook helemaal van slag was, ging met
duizenden voorzorgsmaatregelen stapje voor stapje langzaam de trap op, die naar
de slaapkamer ging; zij keek behoedzaam door een kier van de kamerdeur naar binnen
en zag niemand; zij ging naar de linnenkast en de kist, zonder ook maar iets te
vinden, toen ging ze weer naar beneden.
"Er is niets daar boven",
zei ze tegen de dame en de effendi, “geen demon en ook geen geest”. Die twee,
nog steeds onder de indruk van duizenden angsten, gingen daarop naar boven en
zetten zich daar bedrukt neer. "Dat was geen goed
voorteken", zei uiteindelijk meneer de cadi, nog steeds bang; laten we ons tijdverdrijf
uitstellen naar een ander moment. Laten ze me mijn kleren brengen, zonder
verder uitstel, zodat ik me kan aankleden en hier weg kan gaan. De meesteres
gaf bevel aan de slaven om de kleren van de effendi te brengen; meteen deed één
van hen de kist open15, keek erin, en zag
geen bundeltje kleren en ook geen tulband. Dat vertelde ze haar meesteres, die
gaf het door aan de cadi. Dat zette de rechter aan het denken, maar zijn
gedachten waren vertroebeld, en hij snapte niet hoe zoiets had kunnen gebeuren,
want, en dat was zeker, hij was toch echt niet naakt van de rechtbank naar hier
gekomen.
"Ah! Mijn liefje", jammerde
hij, "dat wat er moest gebeuren, is gebeurd. Dat wat stond te gebeuren, heeft plaats
gevonden!" Hij schreef meteen een notitie aan zijn beheerder op de
rechtbank: "Geef voor mij een complete set kleren, van top tot teen, mee
aan de drager van deze notitie", beval hij de beheerder. "Stuur
iemand met deze notitie naar de rechtbank", zei de cadi tegen de dame,
terwijl hij de notitie dichtvouwde en er een stempel opzette. De dame stuurde haar voedster erop
uit. Deze ging meteen op pad naar de rechtbank en gaf de notitie aan de
waarnemend cadi, de naïb-effendi. Deze nam kennis van de inhoud en maakte
eruit op dat meneer de cadi wilde dat men hem ondergoed, een petje, een
tulband en verder alles om zich te kleden stuurde. Hij riep de beheerder en
lichtte hem in over de inhoud van de notitie. Conform de strekking van de notitie,
vroeg de beheerder aan de haremvrouwen om een complete set
kleren, en overhandigde dit pakket kleren aan de voedster. Deze boodschapster
nam het aan, ging terug naar huis, en zette het pakket neer voor de cadi. Deze
kleedde zich aan, deed zich zijn gordel om, kamde zijn haren, en op het punt te
vertrekken, herinnerde hij zich zijn muildier. Hij beval dat men hem het beest voorgeleidde;
een slavin rende naar de stal, maar trof daar het muildier niet aan.
"Effendi", schreeuwde ze,
"het muildier is niet meer op zijn plaats."
De cadi verwonderde zich over dit
nieuwe voorval, maar zonder te dralen, nam hij afscheid van de jonge dame, en
ging naar de rechtbank, waar hij plaats nam op zijn zetel. Ondertussen
overdacht hij alles wat er gedurende de dag was voorgevallen. Hij ging naar
huis even later, en toen de nacht was gevallen, ging hij slapen. De volgende
dag bij het krieken van de dag vertrok hij uit de haremvertrekken om zijn werk
bij de rechtbank te gaan doen. Er kwamen wat vrienden langs om hem te vermaken;
eenmaal alleen kwamen zijn avonturen hem weer voor de geest: hoe meer hij
erover nadacht, hoe meer hij zich erover verwonderde.
Ondertussen kleedde de Hodja Nasreddin
effendi zich in de kleren van de cadi, zette zijn tulband op en trok zijn
mantel aan. Zó uitgedost16
klom hij
op het muildier van de cadi en begaf hij zich naar de rechtbank17. De bedienden18 van de cadi lieten
niet na hem goed op te nemen en op te merken dat hij helemaal in de kleren van
hun meester was gekleed, en op zijn muilezel zat. Zij gingen meteen de cadi
waarschuwen. "Meneer", zeiden ze hem, "Nasreddin effendi is net aangekomen: hij is het die u heeft bestolen. Kijk maar naar de
kleren waarin hij loopt, en het muildier dat hij berijdt."
"Let op je woorden",
antwoordde de rechter. "Je moet er niet te licht over denken iemand vals te beschuldigen”. Ondertussen
was de Hodja afgestapt, had hij het muildier aan de trapleuning vastgemaakt,
liep hij de trappen op naar waar de cadi zich ophield en begroette hem. "Ook
u, gegroet", antwoordde de cadi. De rechter verhief zich uit beleefdheid
voor de Hodja, liet hem plaats nemen naast zich, bood hem een kop uitstekende
koffie aan, en overlaadde hem met allerlei eerbewijzen als klap op de vuurpijl.
Vervolgens liet de cadi de ongewenste nieuwsgierigen verwijderen, en richtte
hij het woord rechtstreeks tot de Hodja met een vraag. "Hoe bent u aan
deze kleren gekomen, mijnheer Hodja", zei hij tegen hem, "en waar hebt u dit muildier
gevonden?" "Ik zweer bij God", antwoordde Nasreddin, "dat
het gisteren oorlog was. De rooie prins deed een aanval op het witte fort. In
de hitte van de strijd is er onder de strijdenden paniek uitgebroken. Ik heb de
op het slachtveld achtergelaten oorlogsbuit verzameld en meegenomen."
Toen de cadi dit hoorde, begreep hij
vlug waarom het ging. Hij veranderde van houding tegenover de Hodja, en zei: "Omdat
het jouw oorlogsbuit is, is het juist dat je hem mag houden. Misschien wil je
nog wel iets meer, opdat als ze je vragen: heb je de kameel19 ook gezien? Jij als
antwoord geeft: de kameel en zijn jong zijn opgegeten20, want ik heb noch de
een noch de ander gezien?" "Als u er zó over denkt", ging de
Hodja door, "geef me dan maar geld voor de kameel om ervan verzekerd te
zijn dat ik zo goed mijn mond houd, dat geen woord mij over de lippen
komt."
Hierop gaf meneer de cadi evenzeer tot
genoegdoening van de Hodja als voor zijn eigen rust, hem 20 goudstukken, door
hem nogmaals op het hart te drukken vooral niets te laten merken aan de
buitenwereld. "Hoe zou men ervan kunnen horen spreken?" zei de Hodja.
"Alles blijft onder ons, vooral als u me voor het
kamelenjong het muildier in de plaats wilt geven. Dat is alles wat ik u nog
vraag..." "Natuurlijk", zei daarop de cadi, en hij gaf in die
geest bevelen aan zijn bedienden. Dezen kwamen de Hodja het muildier brengen,
en droegen het aan hem over. Daarop nam de Hodja afscheid van de cadi, zette
zich in het zadel van het muildier en reed erop weg naar huis.
Vanaf die tijd bleef hij altijd deze
kleren dragen, de mantel en de tulband van de rechter achterstevoren gezeten op
diens muildier. Voor zover wij weten heeft hij het geheim aan niemand verklapt19..