Letterkunde van de Indische archipel, Elsevier, 1947.
Verhaal 9
(geschreven in 1942 in Indonesië) pag. 108-110:
Aboe Nawas en de Jood
“Heb medelijden, Heer…….” (Deel 2)
De volgende dag gaf hij het geld aan zijn broer, met de woorden: “Handel nu met voorzichtigheid en overleg met dit geld, wellicht dat het zich vermeerdert. Volgens mij is het beter om naar een andere plaats te gaan en dáár handel te drijven, want hier is thans geen gelegenheid voordelig zaken te doen.”
Ongeveer
en half jaar later kwam men bij geruchte iets te horen van Aboe Nawas’ broer,
die naar elders was gegaan om handel te drijven. In plaats dat hij winst had
gemaakt, had hij zijn hele kapitaal erbij ingeschoten. Met een gedeelte hadden
sommigen zich uit de voeten gemaakt, hij was bestolen, en ook waren er oninbare
posten geweest. Tenslotte was hij weer tot armoede vervallen, zozeer, dat hij
niets meer te eten of te drinken had. Hij vervoegde zich daarom bij een Jood om
zich als koeli bij
hem te verhuren. Deze Jood vroeg hem: “Wie zijt gij eigenlijk?”
Hij antwoordde: “Ik ben
afkomstig van elders. Oorspronkelijk kwam ik hier om koopmanschap te drijven,
maar ik leed verliezen, totdat mijn handelskapitaal geheel weg was. Nu kom ik
hier bij u om als koeli te werken.”
“Goed”, zei de Jood, “als gij
het goed vindt, geef ik u zes gulden per maand.” Toen hij daarmee instemde,
zei de Jood verder:
“Maar ik heb één voorwaarde. Wanneer gij uw dienst opzegt, zonder mijn
goedvinden, moet gij de schade, die ik lijd, betalen met een pond van uw vlees.
En wanneer ik aan mijn kant niet meer tevreden ben met uw werk, en u ontsla,
dan zal ik u een pond van mijn vlees geven.”
Na zo een overeenkomst te hebben
opgemaakt en getekend, werkte hij bij dien Jood. Dag en nacht zette de Jood hem
aan het werk, zonder ophouden, opdat hij het maar niet uit zou kunnen houden,
en zou vragen te mogen worden ontslagen. Zijn arbeid werd bij de dag zwaarder.
Tenslotte kon hij niet meer volhouden en dacht bij zich zelf: “het is beter dat
ik hier maar vandaan ga.” Daarop ging hij naar de Jood en vroeg zijn ontslag.
Deze sprak: “Het is goed, maar denk aan uw verplichting jegens mij. Eén pond
van uw vlees!” “Ik weet het,” zei hij, “maar wat moet ik anders? Dit moet me nu
eenmaal gebeuren, zo wil het lot!”
Daarop sneed de Jood hem een pond vlees uit zijn lichaam en hij ging zijn weg, krimpend van pijn en ellende.
Een maand ongeveer was hij ziek, toen pas was hij genezen en kon hij er weer op uit gaan zelf in zijn levensonderhoud te voorzien.
Toevallig ontmoette hij Abou Nawas weer. Deze schrok werkelijk, toen hij hem, zeer bleek en uitgeteerd, weer zag.
Haastig sprak hij tot hem: “Wel, koopman, hoe gaat het? Hebt ge goede zaken gedaan? Maar… hoe komt het toch dat uw uiterlijk, naar ik zie, zo geheel anders is dan vroeger? Zijt ge soms ziek?”
Onder tranen vertelde hij al wat hem wedervaren was, van het begin tot het einde, aan Aboe Nawas. Deze stond verbaasd, en overlegde bij zich zelf: “Laat ik me eens als koeli bij dien Jood verhuren. Dan zal ik niet terugkomen, voordat ik hem zijn slechtheid heb betaald gezet. Laat ik daar maar eens heen gaan.”
Zo overlegde hij bij zich zelf en hij sprak tot zijn broeder: “Welaan, ik zal daarheen gaan, en als Allah het wil, zal ik dien Jood zijn werk vergelden. Maar blijf gij hier en pas op mijn huis.