Hoe Uilenspiegel gestolen werd uit een bijenkorf: het Wilderseffect!
Uitleg in het Commentaar! Een iets interessantere analyse
dan de gebruikelijke prietpraat op radio en televisie.
Eens ging Uilenspiegel met zijn moeder naar de kermis (1) . ’s Middags was hij stomdronken en zocht hij naar
een plaats waar hij zijn roes zou kunnen uitslapen, zonder dat er mensen zouden
zijn die hem te pakken zouden kunnen nemen. Hij liep een boerenerf op, waar
achteraf veel bijenkorven bij elkaar stonden. De bijenkorven waren toen nog
anders van formaat dan nu. Toen waren ze nog zo groot dat iemand er zich
gemakkelijk in kon verstoppen om erin te slapen. Uilenspiegel zocht zich een
lege bijenkorf uit en ging daarin slapen. Hij versliep zich en toen het middernacht
was en zijn moeder hem nergens kon vinden, dacht zij dat hij naar huis was
gegaan.
Die nacht slopen er twee dieven (2)
datzelfde boerenerf op om een bijenvolkje (3) te
stelen. Ze dachten dat de zwaarste korf wel de beste zou zijn. De dieven
betastten de bijenkorven om er achter te komen welke de zwaarste was. Pas bij
de laatste bijenkorf, waar Uilenspiegel (4) in
lag te slapen, vonden ze er een die hun echt goed toescheen. Die namen ze
tussen zich in en droegen hem weg van het boerenerf.
Uilenspiegel was wakker en hoorde ze praatten. Het was zo
aardedonker dat de voorste drager de achterste dief niet kon onderscheiden.
Uilenspiegel stak zijn hand uit de korf en trok de voorste dief hard aan zijn
haren. Die begon te vloeken en te tieren. Hij werd boos op de achterste drager.
Daarop zei de achterste drager: “Loop je te dromen of loop je te slaapwandelen:
hoe zou ik je aan de haren kunnen trekken, als ik al zoveel moeite moet doen om
deze bijenkorf te kunnen dragen!” Daarop trok Uilenspiegel de achterste drager
aan zijn haren: “Ik zit me in het zweet te werken, en jij trekt me aan mijn
haren alsof je niks beters te doen hebt!?” De eerste drager antwoordde daarop:
“Hoe zou ik je aan je haren kunnen trekken, ik heb alle moeite om de weg te
vinden. Maar jij doet het ondertussen wel bij mij!” En daarop begonnen ze op
elkaar te kijven als oude wijven (5)
Daarop trok Uilenspiegel nog maar eens een keertje de eerste
drager aan zijn haar. Die werd toen zo kwaad, dat hij de bijenkorf uit zijn
handen liet vallen. En ze sloegen elkaar met de vuisten bont en blauw. Het eind
van het liedje was dat ze bijenkorf lieten liggen en er vandoor gingen.
(6) Uilenspiegel bleef slapen
tot het aanbreken van de dag. Stijf van leden kroop hij de bijenkorf uit en
kwam hij bij een kasteel. Hij verhuurde er zich als knecht bij de jonkheer. Op
een dag reed hij met de jonkheer door een veld met hennep. Die jonkheer zei:
als je moet poepen, doe dat dan altijd in een veld met hennep. Want met
henneptouw worden raddraaiers en rovers die voor galg en rad opgroeien vastgebonden.
Ook anderen die in de tijd van de baas te paard in het veld of langs de straten
anderen beroven worden ermee gebonden. En deze jonkheer wist dat allemaal,
omdat hij zelf een straatrover was. En daarom wilde hij de hennep straffen!
Uilenspiegel zou doen wat er van hem gevraagd werd! Eens
toen ze thuis waren op het kasteel en aan tafel zaten om te gaan eten, vroeg de
kok aan Uilenspiegel: “Ga in de kelder en breng mij zennep (-eulen) uit de pot.” Zennep (7) is bij hen mosterd, maar Uilenspiegel verstond
“hennep”. “Goed,” zei Uilenspiegel tegen de kok, “komt voor elkaar.” Maar hij
had nog nooit zennep gezien en wist niet wat hij moest halen. “Wat mag hij daar
wel niet mee van plan zijn,” dacht hij. “Zou hij me daarmee willen vastbinden?”
In de kelder vond hij de pot met zennep en moest toen denken aan wat de jonker
hem had gezegd. Dat hij zijn kruit droog moest houden en niet verschieten. En
hij ging op de pot zitten poepen. Daarna roerde hij er eens flink in en bracht
toen de zennep naar de kok. En de kok liet het op tafel zetten.
De jonkheer, zijn vrouw en hun gasten pakten van de zennep,
maar die smaakte echt vies. De jonkheer vroeg aan de kok wat voor zennep hij
had gemalen. De kok proefde de zennep en merkte op: “Het lijkt wel alsof erin
is gescheten.” Toen kon Uilenspiegel zijn lachen niet langer inhouden. De
jonkheer vroeg hem: “Waarom lach je? Denk je dat wij dat niet goed proeven?
Geloof je ons niet? Wil jij het eens proberen?” Daarop zei Uilenspiegel: “Ik
eet geen zennep. Weet u niet meer wat u zei toen wij door het veld reden? U
vond dat ik daar altijd in het kruid dat daar stond, moest schijten, omdat men
er dieven mee ophing en anderen ermee verwurgde.” Daarop zei de jonker: “Maar
dit is niet hetzelfde kruid! Jij bent een schelm. Dat andere kruid heet hennep,
en dit hier is zennep! Je hebt dit opzettelijk gedaan om ons een poets te
bakken.” En hij pakte een knuppel om Uilenspiegel mee te slaan, maar die rende
zo vlug als zijn benen hem konden dragen weg het kasteel uit en kwam daar nooit
meer terug.