Decamerone: Het Tweede verhaal van de Zevende Dag.Een arme man in Napels had nog niet zo lang geleden een mooi
en hups meisje, Peronella, tot vrouw genomen. Hij was metselaar en zij was
spinster, maar hoe hard ze ook werkten, ze hadden grote moeite om de eindjes
aan elkaar knopen. Nu gebeurde het op een dag dat een galante jongeman zijn
blik op Peronella liet vallen en haar zo aardig vond dat hij verliefd op haar
werd. En hij rustte niet voor hij haar met allerlei attenties voor zich had
weten te winnen. Om elkaar geregeld te kunnen ontmoeten spraken ze het volgende
af: aangezien haar man elke ochtend vroeg opstond om te gaan werken of werk te
zoeken, zou haar minnaar zich ergens verborgen opstellen en wachten tot hij hem
naar buiten zag komen. En omdat de wijk Avorio (1),
waar ze woonden, erg verlaten was, zou het hem daarna weinig moeite kosten om
ongezien naar binnen te glippen. Op die manier brachten de geliefden samen
menige ochtend door.
Op een morgen echter, toen de brave metselaar voor een hele
dag de deur uit was gegaan en Giannello Scignario (2)
– want zo heette de minnaar – het huis binnengeslopen was en zich bij Peronella
genesteld had, gebeurde het dat haar man onverwachts naar huis terugkeerde.
Toen hij de deur vergrendeld vond, klopte hij aan en zei bij zichzelf:
“O God, Gij zijt eeuwig geprezen, want al hebt Gij mij arm gemaakt, Gij troost
me tenminste met een braaf en deugdzaam (3)
vrouwtje. Want kijk: zodra ik vertrokken was, heeft zij de deur op slot gedaan
om ongewenste bezoekers op een afstand te houden.”
Peronella, die de klop van haar man herkend had, riep:
“O wee, lieve Giannello, dit wordt mijn dood! Dat is die vervloekte echtgenoot
van me en ik weet bij god niet wat dat te betekenen heeft, want op dit uur komt
hij nooit thuis: misschien heeft hij je hier wel naar binnen zien gaan. Wat er
ook van zij, kruip als de bliksem in dat vat daar, dan zal ik gaan opendoen, en
dan zien we wel wat die onvoorziene thuiskomst te betekenen heeft.”
Giannello sprong bliksemsnel in het vat en Peronella liet
haar man binnen en snauwde hem met een vernietigende blik toe:
“Wat krijgen we nu? Waarom ben jij zo vroeg terug? Het lijkt wel of je vandaag
geen zin hebt om te werken, als ik je zo zie terugkeren met je gereedschap in
de hand. Maar waar moeten we dan van leven? Hoe komt er brood op de plank? Als
je denkt dat ik mijn rok en de paar armzalige spulletjes die ik heb naar de
lommerd zal brengen, heb je het bij het verkeerde eind! En intussen zit ik dag
en nacht het vlees onder mijn nagels vandaan te spinnen om tenminste voldoende
olie te kunnen kopen om ons lampje brandend te houden. Ach mannetje toch, er is
geen buurvrouw die me niet aangaapt of uitlacht omdat ik me zo afsloof, en jij
komt met hangende armen naar huis terug op een uur dat je allang aan het werk
moest zijn!” Ze barstte in tranen uit en hernam haar jeremiade:
“Wee mij, ik ben bepaald onder een ongelukkig gesternte geboren! Ik had met een
welgestelde jongeman kunnen trouwen en ik wees hem af en verkoos zo’n
leegloper, die me niet eens ziet staan. Andere vrouwen maken plezier met hun
minnaars: ik ken geen enkele die er niet minstens twee of drie op na houdt. Ze
amuseren zich en verkopen hun echtgenoot knollen voor citroenen en (4). En
ik arme sloof, die fatsoenlijk ben om tot dergelijke onbetamelijkheden te
verlagen, ik moet het bekopen. Ik weet bij god niet, waarom ik ook geen vrijer
zoek zoals al de anderen. Luister eens goed, mannetje van me, als ik daar zin
in had, zou ik mijn hand er niet voor hoeven omdraaien, want er is meer dan één
galante jongeman die een oogje op mij heeft en die me wát graag met een bom
geld, of als ik dat wil met mooie kleren en juwelen, zou verwennen. Maar zoiets
zou ik nooit over het hart kunnen verkrijgen, want van dat slag ben ik niet. En
dan kom jij hier tijdens je werktijd aanzetten!”
“Toe nu, vrouwtje,” suste haar man, “wees alsjeblieft niet verdrietig. Ik weet
wat voor engel je bent, daarvan heb ik me ook vanmorgen nog kunnen vergewissen.
Ik ben wel degelijk naar mijn werk gegaan, maar het blijkt dat ik niet wist wat
jij ook niet weet: het is vandaag namelijk de feestdag van Sint-Galione (5) en dan wordt er niet gewerkt (6) , en daarom ben ik op dit ongewone uur naar huis
teruggekeerd. Maar ik heb wél gezorgd dat we voor meer dan een maand brood op
de plank hebben, want ik heb daarnet het wijnvat, dat hier zoals je weet allang
in de weg staat, verkocht aan de maat, die met mij meegekomen is. Hij heeft er
vijf zilverstukken voor over.”
“Dat doet de deur dicht!” riep Peronella uit. “Jij bent een man en komt overal,
dus zou je van prijzen op de hoogte moeten zijn: en jij verkoopt zo’n vat voor
vijf zilverstukken! En ik, die maar een simpele vrouw ben en bijna nooit de
deur uit komt, ik heb die ton, die ik al een hele tijd beu was, voor zeven
zilverstukken verkocht aan een brave man die er, toen jij aankwam, net
ingekropen was om hem op zijn deugdelijkheid te inspecteren.”
Haar man begon te glunderen van tevredenheid en zei tegen
zijn gezel: “Jammer, makker, maar je zult hier met lege handen vandaan moeten
gaan. Je hebt gehoord dat mijn vrouw er twee zilverlingen méér voor bedongen
heeft dan jij geboden had.” “Dat moet dan maar,” zuchtte de andere en vertrok.
Daarop zei Peronella tegen haar man: “Ga mee naar boven, nu
je hier toch bent, dan kun jij de zaak verder afhandelen.” Gianello, die de
hele tijd zijn oren had gespitst om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn,
had elk woord van Peronella opgevangen. Hij sprong fluks uit het vat en riep,
alsof hij van de thuiskomst van de man niets afwist:
“Waar ben je, goede vrouw?” Waarop de metselaar, die al naar boven onderweg
was, antwoordde: “Hier ben ik! Kan ik iets voor je doen?”
“Wie ben jij?” vroeg Gianello. Ik zocht de vrouw van wie ik dit vat wou kopen.”
“Dat kun je gerust verder met mij afhandelen, want ik ben haar man.”
“Dat vat lijkt me wel stevig,” hervatte Gianello, “maar je hebt er indertijd
blijkbaar droesem in gelaten, want de binnenkant is helemaal bedekt met een
soort droge korst, die ik er met mijn nagels niet af krijg. Ik wil het niet
kopen als het niet eerst grondig schoongemaakt is.”
“Voor zo’n kleinigheid kun je de koop toch niet ongedaan maken,” viel Peronella
in. “Mijn man zal het volledig afschrapen.”
“Dat spreekt vanzelf,” stemde haar echtgenoot in, en hij legde zijn
metselaarsgereedschap weg, stroopte zijn mouwen op, liet een olielampje aansteken
en een schraapijzer brengen en verdween in het vat, waar ze hem weldra hoorde
krabben. Alsof ze het werk van haar man wilde controleren, stak ook Peronella
haar hoofd en een van haar armen over de rand van de ton, die niet heel hoog
was, en gaf daarbij aanwijzingen in de trant van: “Schraap hier nog eens”,
“daar ben je nog niet geweest” en “kijk, hier zit ook nog een korstje vast”.
Terwijl ze daar zo over de rand van het vat gebogen stond en
de opening ervan haast volledig bedekte, maakte Gianello, wiens amoureuze elan
door de thuiskomst van de echtgenoot zo ruw was gebroken, van de nood een
deugd: hij liep van achter op haar toe, en zoals in de weidse vlakten van
Parthenland (7) de bronstige wilde hengsten de
merries bespringen, zo vierde hij zijn jeugdige lusten op haar bot. En juist
was hij gereedgekomen, toen ook haar man
met zijn schraapwerk klaar was. Gianello trok zich terug, Peronella hief
haar hoofd op uit het vat en haar man klom eruit.
Toen zei Peronella tegen Giannello:
“Neem dit lampje, beste man, en kijk of het vat schoon genoeg is.” Gianello
wierp er een blik in en mompelde tevreden dat het voor hem in orde was. Daarop
betaalde hij zeven zilverstukken en liet het vat naar zijn huis brengen (8).