dinsdag 27 november 2018

De honderdste aflevering! 

Ik hoop dat dit verhaal net zo’n grote verrassing voor u is als dat het voor mij was en is.

Hun natuurlijke historie.



Leeuw en cronopio

Een door de woestijn wandelende cronopio ontmoet een leeuw en er ontwikkelt zich de volgende samenspraak:
Leeuw: “Ik eet je op.”
Cronopio (allerbedroefdst maar waardig): “Goed.”
Leeuw: “Zeg,dat neem ik niet. Moet niets van martelaars hebben. Ga huilen of vecht, een van de twee. Zó kan ik je niet opeten. Vooruit, ik sta te wachten. Zeg je niets?”
De cronopio zegt niets, en de leeuw staat perplex, tot hem iets invalt.
Leeuw: “Gelukkig heb ik een doorn in mijn linker voorpoot, die me vreselijk hindert. Trek hem eruit en ik spaar je.”
De cronopio trekt de doorn eruit en de leeuw loopt slechtgehumeurd en grommend weg:
“Dank je, Androkles.”

Commentaar:

In deze “grap” van Cortázar gebeurt iets met de opbouw van het verhaal (en niet zozeer met de inhoud) dat voor mij een soort lakmoesproef is om Klassieke Humor te onderscheiden van Moderne variaties daarop. Het schema waarin het verhaal wordt verteld is namelijk door en door Klassiek, zoals ik dat in het blog over de Libro de Buen Amor heb uitgelegd . In dit geval begint de schrijver te vertellen over een ons onbekend wezen (een cronopio) die een leeuw tegenkomt. De leeuw gaat ervan uit dat de cronopio weet dat hij de cronopio zal opeten. Waarom gaat de leeuw daarvan uit? Is een cronopio wel eetbaar?  In plaats van op de gebruikelijke manier te reageren, nl. op de vlucht slaan, berust de cronopio in zijn lot. Uiteindelijk weet de leeuw zijn eer te redden door zijn kennis van de literatuur (noot 3 van een eerder blog) en de cronopio te vragen een doorn uit zijn linker voorpoot (verg. vorig blog en de daarbij aangeleverde noten) te trekken. Dat is dan ook meteen de afloop van dit verhaal en de afwikkeling van het schema dat aan de Klassieke Humor als basis dient. Maar Cortázar voegt eraan toe: “Dank je, Androkles”, waardoor het Aesopus verhaal de moderne tijd wordt ingetrokken. Bernard Shaw deed dat met een toneelstuk  en we zagen op een van mijn blogs een Amerikaanse variant hierop .


Beelden aan zee: Tom Otterness.
In de Hermeneus van 1979 (51-ste editie jaargang 1979) staat een stuk geschreven door G.J.M. Bartelink met als titel: Androclus en de leeuw, De geschiedenis van een literair motief. Deze laatste toevoeging blijkt zeer terecht te zijn! Bartelink noemt wel 10 plaatsen in de literatuur, waar sprake is van hetzelfde of een variant op dit verhaal. Van het verhaal van Gellius staat hier de Latijnse versie en de vertaling van Bartelink te lezen. Een prachtig verhaal gebaseerd op een getuigenverklaring van Apion die ten tijde van Tiberius  leefde.


Dit Klassieke verhaal is dankzij de symboliek in de christelijke literatuur terecht gekomen. Is er in één geval nog sprake van dat de leeuw symbool staat voor Dionysus, in de andere gevallen is er van de volgende heiligen sprake:  Cyrillus van Scythopolis (woestijnheilige: ong. 523-588)  ; Johannes Moschus ca. 550-619)  ; Gerasimus (5-de eeuw)  ; en  misschien Hiëronymus.  Omdat Hëronymus hetzelfde attribuut heeft als de apostel Marcus, nl de leeuw, zou het verhaal ook nog verband kunnen houden met deze apostel. Het verhaal gaat terug naar de begintijd van het christendom. Het evangelie van Marcus wordt over het algemeen beschouwd als het oudste evangelie van de vier door de RK kerk geaccepteerde evangeliën. Het opduiken van de naam Tiberius in dit verband vindt zijn bevestiging in een vermelding in de Historiën  van Tacitus (IV, 251-252) dat Vespasianus zich ook uiteen moest zetten met vergelijkbare voorvallen. Steeds is de regio waar de gebeurtenissen plaats vinden, vermeld: noord Afrika, waar ook de apostel Marcus vandaan kwam.

Hoe het ook zij: bij mij roept de doorn getrokken uit de poot van een leeuw, meteen de gedachte aan Christus op,  een leeuw als symbool voor een (goddelijke) machthebber. De Romeinen noemden Christus een koning (rex) waardoor de symbolische aanduiding van Christus als een leeuw voor de hand ligt. Ik denk daarom dat dit verhaaltje dienst heeft gedaan in het contact houden met elkaar door de eerste christengemeenten. Bewijzen kan ik het natuurlijk niet.


Wat maakt van de grap van Cortázar dat hij modern is en je de oorspronkelijke grap Klassiek kunt noemen? Je kunt niet zeggen dat het verhaal niet gedragen wordt door symbolen. Want ook in dit geval staat de leeuw voor een machtig man, en het verhaal heeft dan ook een politieke strekking .  Het in 1962 gepubliceerde verhaal doet een poging om heerszuchtige types aan het verstand te brengen dat zij alleen heerszuchtig kunnen zijn met de hulp van slaafse handlangers. De cronopio is dus lang niet zo onschuldig en grappig als je denkt dat hij is. Tot nu toe past het verhaal van Cortázar nog perfect in de traditie van de Klassieke Humor. Wat maakt het dan modern? Zonder interpretatie krijg je maar de helft van dit verhaal mee en dat heeft het ook al gemeen met de Klassieke Humor, waarin slaven zich durfden te uiten, omdat hun meester deze verhaaltjes niet wisten te duiden. Wat maakt Cortázar modern? De humor van hetzelfde verhaal ondergaat een drastische verandering! Zou je om de Klassieke grappen nog kunnen bulderen van de lach, dat is hier niet meer mogelijk. De uitbundige lach maakt plaats voor ironie. Op de een of andere manier is de strijdvaardigheid omgeslagen in een bepaalde vorm van berusting! Het moderne is een verdraaiing van het Klassieke schema, waardoor de uitsmijter van de grap “Dank je, Androkles” aan belang wint, dominant wordt ten opzichte van de andere zinsdelen en de betekenis krijgt: ik zou zó graag strijd hebben willen leveren, maar het lijkt mij een hopeloze zaak. Daarover lijken cronopio en leeuw het eens.  De Klassieke Humor is nooit tandeloos; de moderne vaak wèl. De grap maakt al schrijvend plaats voor ironie: een beschouwend mededogen met de mens. “Dank je, Androkles” (vrije vert. Androkles: “Ere zij de mens” in plaats van “Ere zij God in den hoge”). 

maandag 19 november 2018

In de komende vier weken voorbeelden uit de recente literatuur van Klassieke Humor. De grap uit het verleden is al eerder op mijn blog aan de orde geweest en ik zal met een link eronder aangeven op welk blog de klassieke versie is te vinden.  Ik laat in dit geval de grap van Maarten Biesheuvel vooraf gaan van een verhaal uit de Mierenmoordenaar, geïllustreerd door Peter Vos, van Julio Cortázar (vertaling: prof. mr. dr. J. A. van Praag).

Het ene verhaal vertelt iets over de grap van de ander.

Uit: De Mierenmoordenaar, tekeningen Peter Vos.

Het bijzondere en het algemene

Een cronopio  ging zijn tanden poetsen bij het balkon en bevangen door een grote vreugde over de morgenzon en de prachtige wolken die langs de hemel dreven, drukte hij ontzettend (hard) op de tube tandpasta en de tandpasta kwam er als een lang roze lint uit. Na zijn borstel te hebben bedekt met een ware berg pasta, merkte de cronopio, dat hij nog een hoeveelheid over had; toen begon hij de tube leeg te drukken (staande) voor de balkondeuren en stukken rose pasta vielen van het balkon op straat waar enige fama’s bij elkaar stonden om over het plaatselijke nieuws te spreken. De stukken rose pasta vielen op de hoeden van de fama’s, terwijl boven de cronopio zong en zijn tanden in opperste blijheid poetste. De fama’s waren diep verontwaardigd over de ongelofelijke bewustzijnsvernauwing van de cronopio, en ze besloten een delegatie te benoemen om hem dat onmiddellijk onder zijn neus te wrijven, en inderdaad kwam de delegatie samengesteld uit drie fama’s naar boven bij de cronopio en gaf hem een uitbrander in de volgende bewoordingen:
“Cronopio, je hebt onze hoeden bedorven, en daar zul je voor moeten betalen.” En toen veel krachtiger:
“Cronopio, wees niet zo kwistig met je tandpasta!”

Een dominee, een pastoor en een rabbi.

Uit: Brief aan Vader, J.M.A. Biesheuvel, uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 2015, pag. 96-97):

“Ken je die mop van de dominee, de rabbi en de pastoor? ……Een rabbi en een pastoor vragen aan een dominee hoever hij het nou kan schoppen. …. De dominee was bepaald niet van zijn stuk: “Je kan bij ons diaken zijn of ouderling, lekenpreker, dominee met kandidaats, je kan doctorandus zijn of gepromoveerd, je kan in de Generale Synode komen, in de Wereldraad van Kerken maar dan heb je het gehad.” Toen vroegen de dominee en de rabbi aan de pastoor hoe het bij hem gesteld was: “Je kan broeder in een klooster zijn, pater, abt, professor, bisschop, kardinaal, Wereldraad van Kerken, vicaris-generaal, geheim kamerheer van de Paus en als je het heel ver schopt, als je zeer veel geluk hebt, kun je nog tot Paus gekozen worden.” “Maar verder, hogerop kunnen jullie dus niet”, vroeg de rabbi. “Nee,” antwoordde de pastoor verbolgen en verstoord, “je kunt toch moeilijk God zelf worden?” “Nou,” zei de rabbi, “een van onze jongens heeft het toch zover geschopt!” 

De Klassieke grap in het Marokkaans is onder deze link  te vinden. Je kunt je afvragen: wat heeft het eerste verhaal met de daarop volgende grap te maken? Nou, dat ga ik deze keer nu eens niet uitleggen.



woensdag 14 november 2018

Japanse humor (laatste deel).




Zie Noot 7 en 10.

Het religieus ontwaken van een fazant (1).

Een boeddhistische priester van een tempel in de bergen slaagde erin een fazant levend te pakken te krijgen. Hij had er erg veel zin in om haar (2) op te eten, maar had geen idee hoe je zoiets moest klaar maken (3). Net toen hij de vogel begon kaal te plukken, kwam zijn superior (master) langs. Hij belde nogal hard bij de priester aan, die daardoor zo in de war raakte, dat hij de fazant onder een oud kledingstuk (robe) verstopte en deed alsof er niets aan de hand was. Tijdens het gesprek stak opeens de fazant zijn kop onder het kleed uit en waggelde wat rond met het kleed op z’n kop (4). Precies tegenover de superior van de priester bleef hij staan. De superior raakte daardoor nogal van streek, maar zei handenwringend: “Kunt u mij hiervoor een verklaring geven?” De priester antwoordde heel serieus zonder een spier te vertrekken: “Kijk, het is vreemd, maar deze fazant getuigde ervan religieuze gevoelens te kennen (5). Ik probeerde haar ervan af te brengen (zoals dat hoort) maar daar slaagde ik niet in. Daarom was ik ertoe verplicht om haar kaal te scheren en het mijn oude kleed aan te doen.” Dit vond de superior hoogst opmerkelijk en toen hij naar huis terugging zei hij: “Uw priesterlijke houding is inderdaad heel erg prijzenswaardig!”

(Uit: Hyaku Monogatari)


(9.) Toneeluitvoering (uytkomst).

Midden op het toneel staat een groen huis. Ervoor en er omheen dansen 10 jongens in zwarte kledij, met fraaie broeken, en allen dragen ze twee degens. Eerst dansen ze met bloemen in hun handen, daarna hebben ze degens, pijlen en speren. Hun dans werd onderbroken door enige clowns (snaken) die optraden tussen twee (toespraken van) sprekers (7) in. Op het einde van de uitvoering kwamen er knechten al springend het toneel op met op hun schouders dozen (6). Hiermee dansend sloten ze de voorstelling af (8).

(10.) Toneeluitvoering.

Op  de achtergrond van het toneel is een berg te zien begroeid met bomen (9). Een gewapende jongen in het zwart en geel gekleed, verscheen op het toneel. Hij heeft een half uur lang gepraat en gedanst, als er 8 jongens in bont gekleurde kledij het toneel opkomen dansen. Tussen de jongens in is een bloemenweefsel. Na een tijdje voegt zich iemand anders aan hun gezelschap toe en daarna een aap (10),  die tegelijk met die ander persoon uit de berg tevoorschijn komt gesprongen.

woensdag 7 november 2018

Voor Maarten Biesheuvel.

Vannacht werd ik weer bezocht door een droom, die mij bij herhaling bezoekt. Het heeft allemaal te maken met een bewering die ik ooit eens bij hoog en bij laag volhield. Volgens mij zouden wij niet kunnen tellen en zouden er geen talen bestaan, als ons universum oneindig groot zou zijn. Om te kunnen tellen is een eindpunt en een beginpunt nodig, net zoals een taal alleen maar als communicatiemiddel kan bestaan, als je er vanuit gaat dat er iemand is die een signaal uitzendt en er een ander is die het signaal ontvangt. Het taalsysteem gaat over in het rekensysteem en omgekeerd. Beide veronderstellen een gesloten kafkaiaanse ruimte.

In mijn droom zit ik in een zich snel voortbewegende, maar schommelende ruimtecapsule. Een rond gebogen voorruit stelt mij in staat de ruimte in te kijken.  De capsule verwijdert zich steeds verder van de aarde. Ik heb zelf een temperatuur van min drie-honderd-en-twaalf graden Celsius (-312°C). Waarom ik deze temperatuur heb, kan ik niet verklaren. Als ik uit deze droom wakker word, probeer ik hem altijd te verklaren, omdat alles doortrokken is van een fantastische helderheid. Maar ik kan niet alles verklaren, ook al doe ik daartoe zo mijn best, als ik wakker word.

De capsule nadert duidelijk een grens in de ruimte, er is geen grenswachter, geen gebouwtje met daarop "Dit is een grens". Maar een verschil in kleur van aardedonker naar iets van gorilla-grijs, maakt mij duidelijk dat er een grens aankomt. Ik denk in mijn droom, dat ik die grens niet zal overschrijden. Maar dat gebeurt toch.

Op het moment dat ik de grens oversteek, val ik in twee precies eendere elementen uit elkaar. De reis gaat verder, maar was de ruimte hiervoor leeg en ijl en koud, de ruimte waarin ik me nu bevind, is doorschoten met spiegelende gangen, waarin we eindeloos worden weerkaatst. Het lijkt erop dat ik me in een geweldige mensenmenigte bevind tijdens een verhitte manifestatie. Een manifestatie van wat? Woorden ontbreken, maar uit duizenden kelen klinkt steeds weer dezelfde leuze, die door de weerkaatsing van klank en geluid niet te verstaan is. Ik verlies al spoedig ieder idee van wie ik ben, van wie wie is, en weet eigenlijk niet of ik nog besta, maar ik besta. Tot overmaat van ramp word ik warmer, waardoor mijn gewicht toeneemt. In de verte lijkt zich opnieuw een grens af te tekenen, en weer denk ik dat ik die grens nooit zal halen. Het is de grens van het beloofde land. Dood ben ik zeker niet, maar de toename van mijn gewicht maakt wel dat de ruimte mij in steeds nauwere duizelingwekkende rotaties omsluit. Als een deken. Stikken doe ik nog net niet.

In de verte een heel klein gaatje, waardoor je naar het beloofde land kunt kijken. De enorme koolstof stenen formatie die ik ondertussen geworden ben vol spiegelende vlakken, moet door dat gaatje heen. Als een enorm koolstofkristal spat de klont waarvan ik deel uitmaak uiteen. Een enkele spiegelende splinter schiet als een pijl door de roos. Dat ben ik. En ik bevind me in weer een andere ruimte.

Ditmaal zweven er van alle kanten cijfers en geschreven woorden op mij af alsof sneeuw uit een wolk op mij neerdaalt. Aangenaam is dit niet. De temperatuur neemt weer toe, en ik zie in de zwermen cijfers en woorden menselijke gestaltes zich aftekenen. Af en toe zie ik om een hoekje dat zich achter deze gestaltes schaduwen ophouden, die zich los van de cijfer- en woordfiguren kunnen bewegen. Als de schaduw van een zwerm spreeuwen die zich zwierend door de lucht beweegt, en daarbij een schaduw vormt op de grond. Het zijn geen spiegels meer, maar schaduwen. Af en toe maakt een schaduw zich los van de letter- en cijferformatie, schiet naar mij toe als een hoofd op een te lange hals en kijkt me dan recht in het gezicht aan. Nu herken ik hun gezichten: mijn ouders, mijn broers en zusters, mijn vrouw en kinderen. Ik begrijp dat ik mij naar het verleden toe beweeg en dat de toekomst achter mij ligt. Maar ook in het verleden houdt zich een toekomst op.

Op de rand van dit universum houdt zich een gouden bol op, die over de kim klimt. Ik word wakker en probeer mijn droom te verklaren.

dinsdag 6 november 2018

Japanse humor (deel 4).





Dit is een tekening van Hokusai (1760 – 1849: website;  of  ook deze website) , die een voorloper wordt beschouwd van wat nu “manga”  en “anime” is gaan heten. Ik heb wat lijnen harder moeten aanzetten, omdat anders de tekening niet duidelijk zou zijn geweest. Om dezelfde reden is er kleur aan toegevoegd. Ik had het liever niet gedaan; het gaat ten koste van de kwaliteit van de tekening, maar zonder mijn hand hierin zou er weinig te zien zijn geweest. Excuses aan de kunstenaar!


Blyth vindt de tekening een beetje kunstmatig. Twee langnekkige monsters (rokurokkubi)  roken pijp. De linkse (de ouwe) probeert een samisen-speler   schrik aan te jagen. Dat lukt haar (een rokurokkubi is altijd vrouwelijk) niet, omdat de speler blind is. Een handelaar (of een oogarts?) probeert een drieogige man een bril te verkopen! Maar wat zit er in het potje dat de drieogige man aan het koken is? Blyth besluit dan dat uit de tekening veel humor spreekt, maar dat de tekening menselijke warmte mist.


Spitsvondig.


Er was eens een jongen die nergens voor deugde. Hij at zijn eten en ging dan naar boven naar zijn kamer om er niks uit te voeren. Zo kwam het dat zijn vader uiteindelijk kwaad op hem werd, en zei: “Luister eens, beste jongen, wat denk je met op bed te gaan liggen, zo vlug je gegeten hebt, op te schieten? Dat is een verschrikkelijke gewoonte die je je hebt aangewend. Waarom ga je niet wat geld verdienen door voor iemand te gaan werken?” De zoon antwoordde: “Dat had ik ook zelf al bedacht!” De vader vroeg hem toen: “Zo, wat wil je dan gaan doen?” Daarop zei de zoon (spitsvondig): “Ik denk erover een os te worden om voor een kar te worden gespannen.”
(uit: Hitokuchi Manjuu (kookboek?), gepubliceerd in 1802, door Sakuragawa Jihinari:  schrijver en entertainer)

Blyth geeft als uitleg dat het om het volgende Japanse spreekwoord gaat:  als je meteen na een maaltijd erbij gaat liggen, zul je een koe (os) worden. Het spreekwoord heeft waarschijnlijk betrekking op het langdurig herkauwen van voedsel door een koe (os). Vergelijk dit met de  acedia – grappen (extreem lui ; acedia in een ander Marokkaans volksverhaal; of acedia uit de Libro de buen Amor   etc.). Tegenover de positieve notie, die men heeft ten aanzien van reizen, bestaat een negatieve reactie: het zich op zijn kamer opsluiten en het zich volstrekt afzonderen van de wereld om zich heen (hikikomori) . In Japan denkt men dat dit vooral een Japanse reactie op werkdruk is, maar ook onder Nederlandse studenten bestaat deze houding tegenover de buitenwereld. En in Amerika weet Homer er ook wel weg mee. 

Uit: Beschryving en geschiedenis van Japan, Engelbert Kaempfer (geneesheer van het Hollandsche gezantschap na ‘t Hof van den Keyzer), uitgegeven door Jan Roman de Jonge, Boekverkoper in de St Luciesteeg tussen de Weesplaats en de Kalverstraat, Amsterdam, jaar 1733:

De acteurs... 

.... zijn doorgaans jonge meisjes uit bordelen, en jongens en kinderen uit de straten die de kosten voor de plechtigheid betalen. De meisjes, jongens en kinderen zijn prachtig gekleed, in lange mantels (tabbaart) van zijde in allerlei kleuren, die te maken hebben met de karakters die ze voorstellen. En inderdaad, je moet toegeven dat in het algemeen zij hun rollen zo  vrijmoedig en met de behendigheid die het spel vraagt, spelen, dat ze niet gemakkelijk beter vertolkt zouden kunnen worden, zelfs niet als je hun prestaties zou vergelijken met die van Europese artiesten (Comedianten). De straten die voor de kosten moeten betalen, organiseren het schouwspel als volgt. Aan de stoet vooraf gaat een banier of een zonnescherm, gemaakt van zijde, waarop de beschermheilige (beschermschut) van de straat staat afgebeeld. Boven de titel (naam) staat op een schild met grote letters de naam van de straat geschreven. Achter het banier lopen de muzikanten, die gemaskerd zijn en bijzondere kledij dragen. De muziek bestaat zowel uit zingen als uit muziek van instrumenten. De muziekinstrumenten zijn voornamelijk fluiten (verschillende soorten) en kleine trommels. Af en toe zijn er ook grote trommels, cimbalen en klokken, tussen de bedrijven door te horen. De muziek klinkt mechanisch en is niet om aan te horen, slecht en jammerlijk….etc.

De Optocht.

Acht praalwagens (triomfwagens) getrokken door ossen in verschillende kleuren, heel natuurlijk om te zien, en door acht mooi geklede jongens gemend. Op deze wagens stonden een tsubaki boom in bloei (camelia), een berg bedekt met bomen en een wildernis aan  bamboes  waarin op een ladder een tijger lag. Verder


 waren er  in een hoop stro een ganzenboom (waarschijnlijk de eendenpootboom  door Kaempfer voor het eerst gezien in Japan in 1693!) met wortels en takken, en een walvis onder een klip (overhangende rots) half onder water.  In de staart van de optocht was er een andere berg, waar bovenop een jongen stond, fantastisch aangekleed, onder een abrikozenboom in volle bloei. Deze berg werd weer voortgetrokken door jongens.

Ik kan er niets aandoen, maar ook na het stuk verschillende keren overgelezen te hebben, blijf ik in dubio over of de ossen nu jongens zijn, of dat de jongens ossen zijn: zie origineel op het einde van de afgedrukte tekst, 3. Uytkomst.