zondag 24 december 2023

 


Grimm: Slimme Hans (32) – Deel 1.

Commentaar en noten


Hans’ moeder vraagt: “Waarnaartoe, Hans?” Hans antwoordt: “Naar Grietje.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Zal wel gaan, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans”. Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat meegebracht?” “Niks, geef maar wat.” Grietje geeft Hans een mooie speld. Hans zegt: “Tjuus, Grietje.” “Tjuus, Hans.”
Hans neemt de speld, steekt hem in een hooiwagen en gaat achter de hooiwagen aan, naar huis. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar was je?” “Bij Grietje.” ”Had je d’r wat meegebracht?” “Niets gebracht. Gekregen.” “Wat heb je van haar gekregen?” “ ’n Mooie speld.” “En waar heb je die speld, Hans?” “In de hooiwagen gestoken.” “Dat is dom van je Hans. Had de speld maar aan je mouw gestoken!” “Hindert niet. De volgende keer beter.” (1)


“Waarnaartoe, Hans?” “Naar Grietje.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Dat zal wel gaan, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois?” “Nee. Geef maar wat.” Grietje geeft hem een mooi mes. Hans zegt: “Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt het mes, steekt ’t door zijn mouw en gaat naar huis. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Wat heb je d’r meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heb je van Grietje gekregen?” “ ’n Mes gekregen.” “En waar heb je dat mes, Hans?” “Aan m’n mouw gestoken.” “Dat was een domme streek, Hans. Je had het in je zak moeten steken.” “Hindert niet. Andere keer beter.” (2)


“Waarnaartoe, Hans?” Naar Grietje.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Komt wel goed, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Wat breng je voor moois?” “Niks. Geef maar wat moois.” Grietje geeft Hans een jong geitje. “Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt het geitje, bindt z’n pootjes bijeen en steekt het in z’n zak. Als hij thuis komt is het beestje dood. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Had je wat meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heeft Grietje je gegeven?” “Een geitje.” “En waar is dat geitje, Hans?” “In m’n zak.” “Dat was dom van je, Hans. Je had het geitje aan ’n touw moeten binden.” “Hindert niet. Volgende keer beter.”


“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Komt wel goed, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois meegebracht?” “Niks gebracht. Geef jij maar wat!” Grietje geeft Hans een stuk spek. “Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt ’t spek, bindt er een touw om en sleept het achter zich aan. Achter hem komen honden en eten ’t spek op. Als hij thuis komt, heeft hij een touw aan zijn hand; niets eraan. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Heb je wat meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heb je van  Grietje gekregen?” “Een stuk spek.” “En waar is dat spek, Hans?” “Touw d’r om, meegesleept, honden gekomen, weg.” “Dat was dom van je, Hans. Het spek had je moeten dragen.” “Hindert niet. Andere keer beter.” (3)
 


“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje, moeder.” “Verstand gebruiken, Hans.” “Komt in orde, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Breng je wat mee?” “Niks. Heb jij wat?” Grietje geeft Hans een kalf.  “Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt het kalf, draagt het in zijn armen, het kalf schopt hem in ’t gezicht. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Had je wat meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat had je van Grietje gekregen?” “Een kalf.” ”En hoe heb je dat meegenomen?” “Gedragen.” Dat was dom van je, Hans. Een kalf moet je meenemen en dan aan de voerbak binden.” “Hindert niet. Volgende keer beter.”


“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje, moeder.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Komt wel goed. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois meegebracht?” “Niks gebracht. Geef jij maar wat.” Grietje zegt tegen Hans: Dan ga ik met je mee. 
Hans neemt Grietje, bindt haar vast aan een touw, drijft haar voort, brengt haar bij de voerbak en bindt haar daaraan vast. Dan gaat Hans naar zijn moeder. .” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Wat heb je voor haar meegebracht?” “Niks meegebracht.” “Heeft Grietje je wat gegeven?” “Gegeven niks. Meegegaan.” “Waar heb je haar dan?” “Aan het touw voortgedreven, aan de voerbak gebonden, gras gegeven.” “Dat was dom van je Hans. Je had haar vriendelijke ogen moeten toewerpen!” ”Hindert niet. Volgende keer beter.”


Hans gaat in de stal. Steekt alle kalveren en schapen de ogen uit, werpt ze Grietje in het gezicht. Nu wordt Grietje boos, rukt zich los, loopt hard weg en wil nooit meer met hem trouwen. (4)
 

woensdag 13 december 2023

 Korte opmerking vooraf. Als je dit verhaal leest in de neutrale stand, waarin je normaal leest, dan kan ik u bijna met zekerheid zeggen dat onderstaand verhaal schokkend is, en bepaald niet geschikt voor kinderen. In de Jiddische traditie heet deze stijl schmieren, maar dat woord kennen we niet meer. En omdat dit met zoveel andere woorden ook het geval is, want ze zijn verouderd, hebben we zoveel moeite met het lezen ervan. De emotie wordt uit de tekst gefietst; ouderwetse emoties die wij niet meer kennen. Daarnaast natuurlijk ook al die prachtige tekstverwerkingsprogramma’s en niet te vergeten ChatGpt, die ervoor zorgen dat we correct Nederlands schrijven, een Nederlands dat geen enkele schrijver ooit heeft geschreven, behalve misschien de laatste generatie schrijvers. We kennen nog ironie en cynisme, maar schmieren? En zo zijn er nog erg veel schrijfstijlen en woorden die we gewoon niet meer herkennen.
Ik vraag me ook af of de gebroeders Grimm zich daarvan bewust waren. Die zogenaamde verwetenschappelijking van de taal is bij de gebroeders Grimm begonnen. En ik wil niets aan hun verdiensten afdoen, maar wel de schaduwzijde van hoe zij sprookjes te boek hebben gesteld, aangeven. Het is maar dat u het weet, dat die schaduwzijde er is. Onderstaand verhaal is zo’n verhaal dat je met een beetje opgetrokken rechterwenkbrauw zou moeten lezen, omdat het anders een verschrikkelijk somber verhaal is. Het is de toon die de muziek maakt! Meer hierover staat te lezen in het Commentaar .

Grimm: verhaal 104, Wijze Liên.



Op den dag haalde een boer zijn beuken stok uit de hoek en zei tegen zijn vrouw: “Trine, ik ga ’t land in en over drie dagen ben ik terug. Komt de veehandelaar in de tussentijd bij ons en wil hij onze drie koeien kopen, dan kan je ze aan hem kwijt; maar voor niet minder dan tweehonderd daalders, hoor je, niet minder.” ”Ga met God,” antwoordde de vrouw, “ ’t komt in orde!” “Ja jij!” zei de man, “dat je als klein kind eens op je hoofd gevallen bent, dat merken we nog altijd. Maar dit zeg ik je, als je weer dom doet, dan zal ik je rug blauw verven, hoor, en verf heb ik niet nodig, alleen een stok, en die verf houdt een vol jaar, daar kun je staat op maken!” en daarmee stapte de man de deur uit. (1)


De volgende dag kwam de veekoper, en de vrouw hoefde met hem geen vieren of vijven te maken. Toen hij de koeien had en de prijs gehoord, zei hij: “Dat geef ik er graag voor, dat is de waarde onder de broederschap. Ik neem ze maar meteen mee.” Hij maakte hen los, en dreef ze de stal uit. Maar toen hij de poort uit wou, pakte de vrouw hem bij zijn mouw, en zei: “U moet me eerst die tweehonderd daalders geven, anders kan ik je niet laten gaan.” “Precies,” zei de man, “ik had alleen vergeten om de buidel mee te nemen. Maar ik heb er geen zorg over, ik zal je een borg geven tot ik betaal. Ik neem maar twee koeien mee en de derde laat ik hier achter als pand.” (2)


Natuurlijk begreep de vrouw dat, ze liet de man met de beesten gaan, en dacht: “Wat zal Hans blij zijn als hij ziet, hoe knap ik dat gedaan heb.” Na drie dagen kwam de boer, als gezegd, terug, en het eerste wat hij vroeg was, of de koeien verkocht waren. “Werkelijk, Hanslief,” antwoordde de vrouw, “en zoals je gezegd had: tweehonderd daalders. Zoveel zijn ze nauwelijks waard, maar de man deed het ervoor zonder tegenspraak.” “Waar is het geld?” vroeg de boer. “Het geld, dat heb ik niet,” antwoordde de vrouw, “hij had z’n buidel juist vergeten, maar nu heeft hij een onderpand achtergelaten.” “Wat voor onderpand?” vroeg de man. “Een van de drie koeien, die krijgt hij niet, voor hij betaald heeft. Ik heb het heel slim gedaan, ik heb de kleinste hier gehouden, want die eet het minste.” De man werd boos, hief zijn stok op en wilde haar daarmee de beloofde kleur geven. Opeens liet hij hem echter zakken en zei: “Jij bent de domste gans die op Gods aardbodem rondwaggelt, maar je bent eigenlijk een stakker. Ik ga de landweg op en dan ga ik drie dagen lang wachten of ik iemand vinden kan, die nog simpeler  is dan jij. Gelukt ’t me, dan ben je er van af, maar vind ik er geen, dan krijg jij je verdiende loon zonder enige aftrek.” (3)


Hij ging uit, de grote landweg op, zette zich op een steen en wachtte op de dingen die komen zouden. (4) Toen kwam er een grote ossenkar aan en middenop stond een vrouw, in plaats van dat ze zat op de bundel stro die ernaast lag of ernaast liep om de ossen te sturen.(a) De man dacht: “Het lijkt wel dat je er zo eentje zoekt,” en hij sprong op en ging precies voor de wagen heen en weer lopen als iemand, die niet precies weet wat hij doet. (5) “Wat wilt u, brave vriend?” zei de vrouw tegen hem, “ik ken je niet: waar kom je vandaan?” “Ik ben uit de hemel gevallen,” zei de man, “en nu weet ik niet, hoe ik er weer heen kom, kun je me niet naar boven brengen met de kar?” (6) “Neen,” zei de vrouw, “ik weet de weg niet. Maar als je uit de hemel komt, dan kun je me misschien wel zeggen hoe het met mijn man gaat, want die is er al drie jaar: je hebt hem toch zeker gezien?” “Ik heb hem wel gezien, maar ‘t gaat daar niet iedereen even goed. Hij moet schapen hoeden, en die luie dieren bezorgen hem veel last, dat springt maar over de bergen en ze verdwalen er in de wildernis, en dan moet hij ze achterna lopen en weer opdrijven. Z’n kleren zijn gescheurd, z’n goed valt haast van z’n lijf. Kleermakers zijn er niet, Sint Pieter laat er geen een binnen, dat zegt het sprookje immers.” “Wie had dat gedacht!” riep de vrouw, “weet je wat? Ik zal z’n Zondagse rok halen, die thuis nog in de kast hangt: die kan hij daar met ere dragen. Wil je zo goed zijn die voor hem mee te nemen?” “Dat gaat niet,” zei de boer. “Kleren mag je niet meebrengen in de hemel, die nemen ze je aan de poort af.” “Luister eens,” zei de vrouw, “gisteren heb ik mijn tarwe verkocht en er een mooi geldje voor gemaakt, dat zal ik hem sturen. Als je de buidel in je zak steekt, merkt niemand iets.” “Als het niet anders kan,” zei de boer, “dan wil ik u dat plezier wel doen.” “Blijf daar dan zolang zitten,” zei de vrouw, “dan rijd ik naar huis en haal het geld, ik ben zo weer hier. Ik ga niet op de strozak zitten, maar ik blijf op de wagen staan, dat is lichter om te trekken.” Ze zette haar ossen aan, en de boer dacht: “Die heeft aanleg om zot te worden.  Als ze het geld werkelijk brengt, dan mag mijn vrouw van geluk spreken, want dan krijgt ze geen slaag.” Het duurde niet lang of ze kwam eraan gelopen, bracht het geld en stak het zelf in zijn zak. En voor ze wegging, dankte ze hem nog duizendmaal voor de vriendelijke bemoeienis.


Toen de vrouw weer thuis kwam, trof ze haar zoon aan, die van het land terugkwam. Ze vertelde hem wat voor onverwachte dingen zij ervaren had. En toen zei ze nog: “Ik ben toch zo blij, dat ik nu een middel gevonden heb om mijn arme man wat te sturen; wie had nu gedacht, dat hij in de hemel nog ergens gebrek aan zou hebben?” De zoon stond verbaasd. “Maar moeder,” zei hij, “dat gebeurt niet alle dagen dat er iemand uit de hemel hier terecht komt; ik wil meteen uitgaan om te kijken of ik die man niet nog kan vinden: die moet me vertellen, hoe het er daar uit ziet en hoe ’t er met het werk staat.” Hij zadelde zijn paard en reed haastig weg. Hij vond de boer onder een wilgenboom, zittend om het geld te tellen. “Heb je die man niet gezien,” riep de jongen hem toe, “ die uit de hemel is gekomen?” “Ja,”  zei de boer, “die wou weer terug en hij is daar de berg op gegaan, want dat is een beetje korter. Als je hard rijdt, kun je hem inhalen.” “Ach,” zei de jongen, “ik heb al de hele dag me in ’t zweet gewerkt, en de rit hierheen heeft me uitgeput; u kent die man, wees zo goed en neem mijn paard en vraag hem of hij nog even hier naar toe komt.” “Aha,” meende de boer, “dat is nog iemand, die geen pit in z’n lamp heeft.” “Waarom zou ik dat niet voor je doen?” sprak hij, steeg op en reed in gestrekte draf weg. (7) De jongen bleef zitten tot ‘t invallen van de nacht, maar de boer kwam niet terug. “Zeker,” dacht hij, “zeker heeft die man van de hemel erg veel haast gehad, en de boer zal hem ’t paard hebben meegegeven voor mijn vader.” En hij ging naar huis en vertelde aan zijn moeder, wat er gebeurd was: dat hij het paard naar vader had gestuurd, zodat hij niet altijd zou hoeven te lopen. “Gelijk heb je,” antwoordde zij, “jij hebt jonge benen en je kunt best lopen.”


Toen nu de boer thuis gekomen was, zette hij het paard op stal naast de koe, die als pand diende. En toen ging hij naar zijn vrouw en zei: “Trientje, het was je geluk dat ik er twee gevonden heb, die nog stommer dwazen waren dan jij; ditmaal kom je er zonder pak ransel vanaf; ik spaar ze voor een andere gelegenheid.” Dan stak hij een pijp op, ging in de grote leunstoel van grootvader zitten en sprak: “Dat was een goed zaakje. Voor twee magere koeien een glanzend paard, en nog een dikke buil vol geld. Als domheid altijd zoveel inbracht, dan zou ik haar best in ere houden.” (8) Zo dacht de boer; maar ik denk, jij houdt meer van de simpelen. 

donderdag 30 november 2023

Hoe Uilenspiegel gestolen werd uit een bijenkorf: het Wilderseffect!

Uitleg in het Commentaar! Een iets interessantere analyse dan de gebruikelijke prietpraat op radio en televisie.

Eens ging Uilenspiegel met zijn moeder naar de kermis (1) . ’s Middags was hij stomdronken en zocht hij naar een plaats waar hij zijn roes zou kunnen uitslapen, zonder dat er mensen zouden zijn die hem te pakken zouden kunnen nemen. Hij liep een boerenerf op, waar achteraf veel bijenkorven bij elkaar stonden. De bijenkorven waren toen nog anders van formaat dan nu. Toen waren ze nog zo groot dat iemand er zich gemakkelijk in kon verstoppen om erin te slapen. Uilenspiegel zocht zich een lege bijenkorf uit en ging daarin slapen. Hij versliep zich en toen het middernacht was en zijn moeder hem nergens kon vinden, dacht zij dat hij naar huis was gegaan.


Die nacht slopen er twee dieven (2) datzelfde boerenerf op om een bijenvolkje (3) te stelen. Ze dachten dat de zwaarste korf wel de beste zou zijn. De dieven betastten de bijenkorven om er achter te komen welke de zwaarste was. Pas bij de laatste bijenkorf, waar Uilenspiegel (4) in lag te slapen, vonden ze er een die hun echt goed toescheen. Die namen ze tussen zich in en droegen hem weg van het boerenerf.
Uilenspiegel was wakker en hoorde ze praatten. Het was zo aardedonker dat de voorste drager de achterste dief niet kon onderscheiden. Uilenspiegel stak zijn hand uit de korf en trok de voorste dief hard aan zijn haren. Die begon te vloeken en te tieren. Hij werd boos op de achterste drager. Daarop zei de achterste drager: “Loop je te dromen of loop je te slaapwandelen: hoe zou ik je aan de haren kunnen trekken, als ik al zoveel moeite moet doen om deze bijenkorf te kunnen dragen!” Daarop trok Uilenspiegel de achterste drager aan zijn haren: “Ik zit me in het zweet te werken, en jij trekt me aan mijn haren alsof je niks beters te doen hebt!?” De eerste drager antwoordde daarop: “Hoe zou ik je aan je haren kunnen trekken, ik heb alle moeite om de weg te vinden. Maar jij doet het ondertussen wel bij mij!” En daarop begonnen ze op elkaar te kijven als oude wijven (5)  
 


Daarop trok Uilenspiegel nog maar eens een keertje de eerste drager aan zijn haar. Die werd toen zo kwaad, dat hij de bijenkorf uit zijn handen liet vallen. En ze sloegen elkaar met de vuisten bont en blauw. Het eind van het liedje was dat ze bijenkorf lieten liggen en er vandoor gingen.


(6)
Uilenspiegel bleef slapen tot het aanbreken van de dag. Stijf van leden kroop hij de bijenkorf uit en kwam hij bij een kasteel. Hij verhuurde er zich als knecht bij de jonkheer. Op een dag reed hij met de jonkheer door een veld met hennep. Die jonkheer zei: als je moet poepen, doe dat dan altijd in een veld met hennep. Want met henneptouw worden raddraaiers en rovers die voor galg en rad opgroeien vastgebonden. Ook anderen die in de tijd van de baas te paard in het veld of langs de straten anderen beroven worden ermee gebonden. En deze jonkheer wist dat allemaal, omdat hij zelf een straatrover was. En daarom wilde hij de hennep straffen!


Uilenspiegel zou doen wat er van hem gevraagd werd! Eens toen ze thuis waren op het kasteel en aan tafel zaten om te gaan eten, vroeg de kok aan Uilenspiegel: “Ga in de kelder en breng mij zennep (-eulen) uit de pot.” Zennep (7)  is bij hen mosterd, maar Uilenspiegel verstond “hennep”. “Goed,” zei Uilenspiegel tegen de kok, “komt voor elkaar.” Maar hij had nog nooit zennep gezien en wist niet wat hij moest halen. “Wat mag hij daar wel niet mee van plan zijn,” dacht hij. “Zou hij me daarmee willen vastbinden?” In de kelder vond hij de pot met zennep en moest toen denken aan wat de jonker hem had gezegd. Dat hij zijn kruit droog moest houden en niet verschieten. En hij ging op de pot zitten poepen. Daarna roerde hij er eens flink in en bracht toen de zennep naar de kok. En de kok liet het op tafel zetten.


De jonkheer, zijn vrouw en hun gasten pakten van de zennep, maar die smaakte echt vies. De jonkheer vroeg aan de kok wat voor zennep hij had gemalen. De kok proefde de zennep en merkte op: “Het lijkt wel alsof erin is gescheten.” Toen kon Uilenspiegel zijn lachen niet langer inhouden. De jonkheer vroeg hem: “Waarom lach je? Denk je dat wij dat niet goed proeven? Geloof je ons niet? Wil jij het eens proberen?” Daarop zei Uilenspiegel: “Ik eet geen zennep. Weet u niet meer wat u zei toen wij door het veld reden? U vond dat ik daar altijd in het kruid dat daar stond, moest schijten, omdat men er dieven mee ophing en anderen ermee verwurgde.” Daarop zei de jonker: “Maar dit is niet hetzelfde kruid! Jij bent een schelm. Dat andere kruid heet hennep, en dit hier is zennep! Je hebt dit opzettelijk gedaan om ons een poets te bakken.” En hij pakte een knuppel om Uilenspiegel mee te slaan, maar die rende zo vlug als zijn benen hem konden dragen weg het kasteel uit en kwam daar nooit meer terug. 

zaterdag 28 oktober 2023

 De Molenaer van Bredero (op ’n rijtje).

Commentaar is te vinden onder de linken op de voorgaande blogs:

Deel 1 en het commentaar en de oorspronkelijke tekst.
Deel 2 en het commentaar en de oorspronkelijke tekst.
Deel 3 en het commentaar en de oorspronkelijke tekst
Deel 4 en het commentaar en de oorspronkelijke tekst  

Wat eraan vooraf ging.


Een vrouw, Trijntje Jans, brengt een bezoek aan de stad Amsterdam, maar komt net te laat om binnen de poorten te worden toegelaten. Zij wil niet de nacht in de openlucht doorbrengen, omdat dat te gevaarlijk is. Zo komt ze terecht bij de Molenaar Piet en zijn vrouw, Aaltje. Na wat heen en weer gepraat, kan ze blijven slapen. Maar de molenaar – en molenaars hebben in die dagen de naam losbandig te zijn – is er meteen op uit eens lekker met haar van bil te gaan.
 

Deel 1: Hoe pakt Piet het aan? Is dat verschillend van nu?

Piet: Maar die meid waar je het net over had, is die een beetje mooi?
Trijntje Jans:  Ze kan ermee door…
Piet : Ben jij niet bang dat jouw man ermee naar bed gaat? Of heeft hij geen zin in een verzetje, als jij niet thuis bent?
Trijntje Jans: Jij denkt slim te zijn, hè Piet?! Nu heb ik pas door dat jij een doortrapte deugniet bent.
Piet : Vrouwtje, hoe kom je daarbij? Denk je dat zulke dingen niet gebeuren?
Trijntje Jans: Zou jij alleen maar om seks met mij te hebben je huwelijk te grabbel willen gooien?


Piet: Wat zullen we nou hebben? Ik heb schijt aan al die moraalridders, als ik eens lekker kan vrijen.
Trijntje Jans:  Beste man, weet je wel hoelang het duurt, voordat een zondig wipje niet meer aan je knaagt? Een getrouwd man zou zelfs aan zoiets niet mogen denken! Met wie kun je meer plezier hebben dan met je eigen vrouw?
Piet: Weet je dan niet dat onze natuur altijd weer op zoek is naar iets anders, fris en fruitig? Dat je van steeds hetzelfde moe en chagrijnig wordt? Verandering van spijs, zeggen ze, doet eten!
Trijntje Jans: Oude kost is goede kost! Die lekkere hapjes die gaan je opbreken. Wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Het duurt niet lang of de straf zal over je komen.


Piet: Klets. Een gestolen kusje smaakt beter dan een gewoon zoentje. Heeft de lucht
er last van dat vogelvleugeltjes het doorklieven? Heeft de zee er last van dat er een zeilscheepje overheen vaart? En welke last heeft de aarde ervan dat er velen op rondlopen?
Trijntje Jans: Dat zijn van die dingen die je in ’t algemeen kunt zeggen en waar je naar leeft als het redelijk is. Hoe dan ook mijn man ziet liever dat ik mij kuis gedraag. En hij houdt het bij zijn geliefde huisvrouw.
Piet: Dat doe ik ook! Maar als ik ergens een mooi meisje tegenkom, dan probeer ik het met haar aan te leggen  en met haar een beetje te dollen. Mijn vrouw heeft daar geen bezwaar tegen dat ik eens een ander boterhammetje aflik. Ze is daar echt niet kwaad om op mij: wij blijven even goede vrienden.
Trijntje Jans: Hoor die jongen eens liegen en dat nog wel tegen zijn eigen vader!
Piet: Ik liegen?  
 
Trijntje Jans: Ik denk dat je op mijn man lijkt: ik denk dat die mij ook regelmatig
bedriegt, ik voel het aan mijn water. Want als het al eens een keer in de maand gebeurt, dan mag ik van geluk spreken. En met mij doet hij het dan ook nog op z’n Lubberts. Hij roept je “hallo!” en doet dan verder niks. Ik denk dat het jouw vrouw ook niets doet, als je met een ander meisje gemeenschap hebt. Wat je teveel hebt aan aandrift, dat mag je voor mijn part naar het bejaardenhuis brengen. Het stelt niets voor.
Piet: Tjongejonge! Dat ik bij God toch eens zo’n meisje als jou te pakken zou kunnen krijgen. Ik zou me te pletter zoenen tot ik erbij neer zou vallen. Ik zou er nooit genoeg van krijgen. Mijn god ik word hier zo opgewonden van. Ik hou het niet meer! Het varken moet naar de beer!
Trijntje Jans: Ga dan toch naar je vrouw toe!
Piet: Die wordt me een beetje te vet (vollijvig). Maar meteen toen ik jou zag, was ik stapelverliefd. Mijn lijf deed mij pijn en ik stond te beven als een rietje. En tegelijk sta ik stijf van de drift als een fel rood gekamde haan.
Trijntje Jans: Schaam je, Piet! Hoe kun je zo praten. Wie kwaad doet, gaat naar de hel.
Piet: Kan me niks schelen, als ik maar eens naar hartenlust met je mocht vrijen.
Trijntje Jans: Laten we het erop houden, dat als jij mijn man zou zijn, dan zou ik je laten castreren, zoals ze doen bij ossen en kapoenen. Dan zou je niet zo krols zijn als een kater en overal de kust onveilig maken.
Piet: In godsnaam, castreer me niet, dan ga ik nog liever niet naar de hoeren. Maar alle gekheid op een stokje, Trijn Jans, kom laat me toch eens begaan. Dat begrijp je toch wel: wat is het probleem hier? Dat we eens lekker vrijen? Daarvan zal je man niets merken.
Trijntje Jans: Beste man, wat zeg je me nou? Het is al erg zat dat je mij houdt voor een hoer.
Piet: Wie waagt, die wint. Je mocht mij anders eens houden voor een ijsheilige boer.
Trijntje Jans: Loop naar de hoeren, slimme Piet! Mijn eer is mijn waardevolste bezit.
Piet: Kom, laat mij jou eens lekker pakken. Gun je zelf dat pleziertje !
Trijntje Jans: Maar wat ben jij een raar hitsig mannetje. Ik weet niet, ik zou bijna… God heeft voor ons geleden, en laat Hij me nu in mijn leed met Zijn raad en daad bijstaan!? Schei uit: zo dadelijk komt je vrouw. En als ze jou op heterdaad betrapt, dan zou het weleens verkeerd met je kunnen aflopen. Dan gaat ze mij het huis uitjagen en de deur voor mijn neus dichtgooien. Waar moet ik dan nog heen? Langs de weg bivakkeren? Onder de blote hemel slapen?
Piet: Nee, mijn lief schaapje, daar hoef je niet bang voor te zijn. Ik hoef maar een keertje. Is dat nu teveel gevraagd?
Trijntje Jans: Alles goed en wel, hoe denk je het klaar te kunnen spelen? Want hier kan het niet.
Piet: Niet? Natuurlijk wel! Ik weet wel raad: als we zo dadelijk hebben gegeten, zal ik tegen mijn vrouw zeggen dat ze kan gaan slapen. Ik zal nog even naar de molen gaan om ’s nachts nog wat graan te malen. Ik steek een kaars aan en als die is opgebrand, kom ik een borreltje met je drinken. Ga voor de deur van je slaapkamer zitten, Trijn Jans, en als je mij hoort hoesten en kuchen, dan weet je dat Piet eraan komt. Sta zonder geluid te maken op en doe de deur van de slaapkamer zachtjes open. Je zult niet tekort komen, denk ik.
Trijn Jans: Hoe moet ik me hieruit redden? Wat moet ik doen? Ik ben helemaal uit het lood geslagen.

Wat eraan vooraf ging.


Trijn Jans brengt de vrouw van Piet, Aaltje,  ervan op de hoogte dat Piet het voor elkaar heeft gekregen, dat hij met haar die nacht zal komen vrijen.

Aaltje: Maar waarom?
Trijn Jans: Uit dartele wellust gaan de jonge jongens er nu eenmaal op uit om een vrouw te vinden om mee te trouwen. Hoe het ook zij, zusje, hij heeft er bij mij zolang op aangedrongen, dat ik uiteindelijk ingestemd heb. Wij hebben het volgende bedacht om jou te bedotten. Hij zal bij mij op bezoek komen als er één kaars is opgebrand. Maar nu gaan we het zo doen: kom eens vlug hier, dan ga ik je kleden zoals ik ben aangekleed. Trek mijn mantel aan en ga hier achter je slaapkamerraam zitten op dit krukje. Als hij dan zo graag wil, dan zal hij niet in de gaten hebben, met wie hij in bed ligt. En zo wordt hitsigheid gekoeld, zonder dat hij zondigt. Ik heb ermee ingestemd, omdat ik bang was dat hij kwaad op mij zou worden. Ik hou teveel van mijn man om die te bedriegen. Om jou van dienst te zijn heb ik het spelletje meegepeeld. Jij hebt weleens recht op een lekker potje vrijen, net hoe je het maar hebben wilt! En als hij klaar is, mijn god,  dan zou ik hem eens flink de mantel uitvegen.

Aaltje
: Denk eens goed na: neem je niet een te groot risico? Dit flikt hij mij dus ook steeds, Trijn Jans! Vooruit doe met mij zoals je hebt gezegd. Ga jij maar in mijn bed slapen. Wees maar niet bang, ik zal de rest stilletjes afhandelen. Ik ga de vreemde vogel in zijn eigen netten vangen.
Trijn verkleedt Aaltje.
Trijn Jans: Kijk eens aan, Aaltje Melis! Bekijk je zelf eens goed, mij dunkt dat je een heel andere vrouw bent nu.
Aaltje: Lieve help, wat ben ik knap! Een echte schoonheid! Mensenkinderen, wat heb ik een zin om die wilde man in mijn strikken te vangen!
Trijntje Jans: Doe de deur open als je hoort hoesten en zuchten. Nou, welterusten!
Aaltje: Droom lekker, Trijn Jans, slaap zacht! Nou ga ik hier bij het raam zitten met een brandend kaarsje. Hola! Ik blaas de kaars uit. En wacht stilletje zonder te klagen op de heilige weldaad.

Wat er staat te gebeuren:


Piet de echtgenoot van Aaltje, stopt zijn eigen knecht bij zijn vrouw in bed, zonder dat hij dat weet.
Piet komt op.
Piet: Goddegod, wat is dat een afzien! Soms dan steigert het paard al voor je er goed en wel op zit, mijn god nog toe. Ik heb me een paal zo recht opstaand en scherp geslepen dat je er een paard aan vast zou kunnen zetten. Zo moet je ze besluipen, die verrekte stadskatten. Ze zijn wat ze zijn: wij molenaars weten wel, hoe we die katten moeten aanpakken. Ik heb daar net in de schuur drie rauwe eieren leeg geslurpt, da’s goed voor de potentie. Dat zal wel genoeg zijn. Je slaapt toch niet Trijn Jans? Doe open!! Suusss, doe stilletjes open, dat de deur niet piept. Suss, suuss, maak mijn vrouw niet wakker. Prachtig, ik hou nog veel meer van je, nu je dit zo handig en rustig aanpakt.
Piet verlaat het toneel en gaat de slaapkamer in van Trijn Jans, waar zijn eigen vrouw Aaltje post heeft gevat in de plaats van Trijn Jans.
Even later komt hij tevreden het toneel weer op.
Piet: Wij mogen dan nog zoveel van onze boerinnen houden, ze halen het niet bij de stadsen. Die overtreffen ze bij verre. Nou, ik ga maar weer eens naar de molen. Ho, wie hebben we daar? Joosje mijn knecht? Slaap je?

Joost:
Nee ik ben klaar wakker. Niet iedereen die snurkt, ligt te slapen. Goddomme, baas, je zit me op te geilen. Zou ik dan eindelijk eens met de neus in de boter vallen? Wat zou ik d’r knuffelen (snobbelen), strelen en kroelen (woelen), mijn god. Ik kan niet wachten.
Piet: Zo, heb je er zin in? Ik geef je toestemming, ik ben een ruimdenkend man. Wil jij eens in mijn plaats gaan? Nou, wil je dat? Hup, ga d’r op af, voor ik het doe!
Joost gaat de kamer van Trijn Jans binnen, waar eigenlijk de vrouw van Piet, Aaltje, zit. Piet blijft alleen achter op het toneel.
Piet: Ik zou graag dat je me zoent, zei de meid. Als je het niet doet, ben ik boos op je. Ik weet niet, hoe het komt dat ik zo blij ben.


Wat eraan vooraf ging.



Trijn Jans  brengt een bezoek aan de stad Amsterdam. Maar de poorten gaan dicht voor het donker worden van de nacht, vlak voordat zij aankomt. Zij kan dus niet in de stad slapen. Daarom stapt ze naar een molen en vraagt de molenaar en zijn vrouw of zij bij hen mag overnachten. Dat mag, maar de molenaar, Slimme Piet , ziet zijn kans schoon om een nacht van plezier met deze bijzonder mooie vrouw, Trijn Jans, door te brengen, zonder medeweten van zijn vrouw, Aaltje Melis. Trijntje stemt in na aandringen van Piet. Trijn verklapt Piets plan aan zijn vrouw en stelt voor dat Aaltje de plaats van Trijntje inneemt, zonder dat hij daarvan op de hoogte is. Aaltje stemt toe en ontvangt haar eigen man met open armen. Piet vindt dat zijn knecht ook toe is aan een extraatje, en stuurt hem naar het kamertje, waar volgens hem Trijntje slaapt, maar in werkelijkheid zijn eigen vrouw, Aaltje. Als de knecht, Joost, de kamer binnenkomt, gaat het mis.
Je hoort Aaltje tekeer gaan vanuit haar kamer tegen Joost, de knecht.
Aaltje (vrouw van Piet): Jij luizige schelm!  Met wie denk je te maken te hebben? Is dit de liefde, waarop jij me denkt te kunnen onthalen, luizenbos, viezerik? Jij hoerenjong, gij losbol! Ik ben te fatsoenlijk om met overspel mijn ziel op spel te zetten helemaal voor niets. Jij echtbreker, trouweloze verrader, jij eerloze bedrieger. Durf jij, schoft, mij te zeggen dat je me lief hebt?....
Joost rent naar buiten.
Joost:  Ik kan het niet, ik durf het niet..
Piet: Wat is er met jou aan de hand? Ging het niet goed? Wou ze niet open doen?
Joost: Nee, dat is het niet, ze deed wel open…
Piet: Je kon toch wel één keertje, toch?
Joost: Ja, dat wel….maar..
Piet: Goed, maar waarom ben je dan zo verdrietig? Dat is dan toch wel vreemd, niet? Je moet je schamen, sufferd. Kijk toch eens hoe je daar met hangende pootjes staat. Wat ben jij nou voor knecht?!  Zo is het nou eenmaal: een uil blijft altijd een uil. Wat is er toch? Zeg op!
Joost:  Baas, ik heb mij aan de verkeerde vrouw vergrepen. Ik dacht met de burgerin Trijntje van doen te hebben, maar het was uw vrouw!
Piet: Smiecht, schobbejak, schurk. Kon je dan niet zien, wie je voor je had?
Joost: Hoe kon ik dat nou zien: het was stikdonker daarbinnen. U had gezegd dat ik de vrouw die aan het raam zat moest hebben, achter de deur, aan mijn rechterhand, op een nogal laag stoeltje. Ik zweer u, ik wist niet anders dan dat het uw liefje was, die zo fijntjes door u ertoe was overgehaald. Pas toen hij (wijst naar beneden) er helemaal voor klaar stond, begreep ik mijn vergissing. Uw vrouw raasde en ging me tekeer en schreeuwde mij toe. Ik pakte mijn broek, en liep ermee in de hand ervandoor. Het is niet van belang, want zij wist volgens mij niet dat ik het was. Dus waarom getreurd?
Piet: Maar ik weet het nu wel. Dat doet mij zeer. Je hebt me alle plezier vergald. Nee, Joostje, wij kunnen niet meer samen door een deur: jij vliegt de deur uit! Heb je me goed begrepen!? Hoe zou ik samen met haar in één huis kunnen wonen, nu ze met jou het bed heeft gedeeld. Daar is je geld. Neem je plunjezak op de schouder, pak je kousen en schoenen, en vertrek. Nee, ik ben niet nijdig, maar ik kan er niet tegen dat ze mijn vrouw zoenen.
Joost:  Maar baas, hoe kon ik nou weten dat het uw vrouw was? U hebt me zelf gevraagd om ernaartoe te gaan! Er was geen haar op mijn hoofd die dat had bedacht.
Piet:  Het is mijn schuld, ik weet het. Daarom doet het me ook zoveel verdriet. … Ik zal nooit meer zolang ik leef een andermans vrouw afsnoepen.

 Dat Gij niet wilt dat u geschiedt
En doet zulks an een ander niet.

 

’t Kan verkeren.

 

 

vrijdag 20 oktober 2023

 Ontknoping: De Molenaer van Bredero.

Commentaar inleiding: verschil Klassieke Humor en Sprookjes als aankondiging van drie Sprookjes van Grimm, en een koddig verhaal van Tijl Uilenspiegel. 



Wat eraan vooraf ging. 

Trijn Jans (1) brengt een bezoek aan de stad Amsterdam. Maar de poorten gaan dicht voor het donker worden van de nacht, vlak voordat zij aankomt. Zij kan dus niet in de stad slapen. Daarom stapt ze naar een molen en vraagt de molenaar en zijn vrouw of zij bij hen mag overnachten. Dat mag, maar de molenaar, Slimme Piet (1), ziet zijn kans schoon om een nacht van plezier met deze bijzonder mooie vrouw, Trijn Jans (1), door te brengen, zonder medeweten van zijn vrouw, Aaltje Melis (1). Trijntje stemt in na aandringen van Piet. Trijn verklapt Piets plan aan zijn vrouw en stelt voor dat Aaltje de plaats van Trijntje inneemt, zonder dat hij daarvan op de hoogte is. Aaltje stemt toe en ontvangt haar eigen man met open armen. Piet vindt dat zijn knecht ook toe is aan een extraatje, en stuurt hem naar het kamertje, waar volgens hem Trijntje slaapt, maar in werkelijkheid zijn eigen vrouw, Aaltje. Als de knecht, Joost (1), de kamer binnenkomt, gaat het mis.


Je hoort Aaltje tekeer gaan vanuit haar kamer tegen Joost, de knecht.
Aaltje (vrouw van Piet): Jij luizige schelm (2)!  Met wie denk je te maken te hebben? Is dit de liefde, waarop jij me denkt te kunnen onthalen, luizenbos, viezerik? Jij hoerenjong, gij losbol! Ik ben te fatsoenlijk om met overspel mijn ziel op spel te zetten helemaal voor niets. Jij echtbreker, trouweloze verrader, jij eerloze bedrieger. Durf jij, schoft, mij te zeggen dat je me lief hebt?....


Joost rent naar buiten.
Joost:  Ik kan het niet, ik durf het niet..
Piet: Wat is er met jou aan de hand? Ging het niet goed? Wou ze niet open doen?
Joost: Nee, dat is het niet, ze deed wel open…
Piet: Je kon toch wel één keertje, toch?
Joost: Ja, dat wel….maar..
Piet: Goed, maar waarom ben je dan zo verdrietig? Dat is dan toch wel vreemd, niet? (3) Je moet je schamen, sufferd. Kijk toch eens hoe je daar met hangende pootjes staat. Wat ben jij nou voor knecht?!  Zo is het nou eenmaal: een uil blijft altijd een uil (4) . Wat is er toch? Zeg op!
Joost:  Baas, ik heb me aan de verkeerde vrouw vergrepen. Ik dacht met de burgerin Trijntje van doen te hebben, maar het was uw vrouw!
Piet: Smiecht, schobbejak, schurk. Kon je dan niet zien, wie je voor je had?
Joost: Hoe kon ik dat nou zien: het was stikdonker daarbinnen. U had gezegd dat ik de vrouw die aan het raam zat moest hebben, achter de deur, aan mijn rechterhand, op een nogal laag stoeltje. Ik zweer u, ik wist niet anders dan dat het uw liefje was, die zo fijntjes door u ertoe was overgehaald. Pas toen hij (wijst naar beneden) er helemaal voor klaar stond, begreep ik mijn vergissing. Uw vrouw raasde en ging me tekeer en schreeuwde mij toe. Ik pakte mijn broek, en liep ermee in de hand ervandoor. Het is niet van belang, want zij wist volgens mij niet dat ik het was. Dus waarom getreurd?
Piet: Maar ik weet het nu wel (5) Dat doet mij zeer. Je hebt me alle plezier vergald (6) . Nee, Joostje, wij kunnen niet meer samen door een deur: jij vliegt de deur uit! Heb je me begrepen!? Hoe zou ik samen met haar in één huis kunnen wonen, nu ze met jou het bed heeft gedeeld. Daar is je geld. Neem je plunjezak op de schouder, pak je kousen en schoenen, en vertrek. Nee, ik ben niet nijdig, maar ik kan er niet tegen dat ze mijn vrouw zoenen.
Joost:  Maar baas, hoe kon ik nou weten dat het uw vrouw was? U hebt me zelf gevraagd om ernaartoe te gaan! Er was geen haar op mijn hoofd die dat had bedacht.
Piet:  Het is mijn schuld, ik weet het. Daarom doet het me ook zoveel verdriet. … Ik zal nooit meer zolang ik leef een andermans vrouw afsnoepen.

                        Dat Gij niet wilt dat u geschiedt

                         En doet zulks an een ander niet.

 

’t Kan verkeren.

zondag 10 september 2023

 Bredero, deel 3: De ruimdenkende echtgenoot.

Originele tekst


Piet, de echtgenoot van Aaltje, stopt zijn eigen knecht bij zijn vrouw in bed, zonder dat hij dat weet.


Piet komt op.


Piet: Goddegod, wat is dat een afzien! Soms dan steigert het paard al voor je er goed en wel op zit, mijn god nog toe. Ik heb me een paal zo recht opstaand en scherp geslepen dat je er een paard aan vast zou kunnen zetten (1). Zo moet je ze besluipen, die verrekte stadskatten. Ze zijn wat ze zijn: wij molenaars weten wel, hoe we die katten moeten aanpakken. Ik heb daar net in de schuur drie rauwe eieren leeg geslurpt, da’s goed voor de potentie. Dat zal wel genoeg zijn. Je slaapt toch niet Trijn Jans? Doe open!! Suusss, doe stilletjes open, dat de deur niet piept. Suss, suuss, maak mijn vrouw niet wakker. Prachtig, ik hou nog veel meer van je, nu je dit zo handig en rustig aanpakt.


Piet verlaat het toneel en gaat de slaapkamer in van Trijn Jans, waar zijn eigen vrouw Aaltje post heeft gevat in de plaats van Trijn Jans.


Even later komt hij tevreden het toneel weer op.
Piet: Wij mogen dan nog zoveel van onze boerinnen houden, ze halen het niet bij de stadsen. Die overtreffen ze bij verre. Nou, ik ga maar weer eens naar de molen. Ho, wie hebben we daar? Joosje mijn knecht? Slaap je?


Joost:
Nee ik ben klaar wakker. Niet iedereen die snurkt, ligt te slapen. Goddomme, baas, je zit me op te geilen. Zou ik dan eindelijk eens met de neus in de boter vallen? Wat zou ik d’r knuffelen (snobbelen), strelen en kroelen (woelen), mijn god. Ik kan niet wachten.


Piet: Zo, heb je er zin in? Ik geef je toestemming, ik ben een ruimdenkend man. Wil jij eens in mijn plaats gaan? Nou, wil je dat? Hup, ga d’r op af, voor ik het doe!


Joost gaat de kamer van Trijn Jans binnen, waar eigenlijk de vrouw van Piet, Aaltje, zit. Piet blijft alleen achter op het toneel.
Piet: Ik zou graag dat je me zoent, zei de meid. Als je het niet doet, ben ik boos op je. Ik weet niet, hoe het komt dat ik zo blij ben.

In het laatste deel, Deel 4: De ontknoping.

donderdag 17 augustus 2023

 Bredero: De Molenear (Deel 2), de val.

Oorspronkelijke tekst.


Wat eraan vooraf gaat. Trijn Jans brengt de vrouw van Piet, Aaltje,  ervan op de hoogte dat Piet het voor elkaar heeft gekregen, dat hij met haar die nacht zal komen vrijen.


Opvallend is hoe precies onderstaand fragment past in mijn moppenfabriek , in de tweede functie: “reactie-actie”, waarbij de hoofdpersoon zich indenkt in wat de tegenstander zal gaan doen, en op basis daarvan een plannetje maakt. De vraag is natuurlijk klopt de verwachting met de werkelijkheid? Ik heb deze keer geen noten, wel is de oorspronkelijke tekst te vinden onder deze link.
 
Aaltje: Maar waarom?
Trijn Jans: Uit dartele wellust gaan de jonge jongens er nu eenmaal op uit om een vrouw te vinden om mee te trouwen. Hoe het ook zij, zusje, hij heeft er bij mij zolang op aangedrongen, dat ik uiteindelijk ingestemd heb. Wij hebben het volgende bedacht om jou te bedotten. Hij zal bij mij op bezoek komen als er één kaars is opgebrand. Maar nu gaan we het zo doen: kom eens vlug hier, dan ga ik je kleden zoals ik ben aangekleed. Trek mijn mantel aan en ga hier achter je slaapkamerraam zitten op dit krukje. Als hij dan zo graag wil, dan zal hij niet in de gaten hebben, met wie hij in bed ligt. En zo wordt hitsigheid gekoeld, zonder dat hij zondigt. Ik heb ermee ingestemd, omdat ik bang was dat hij kwaad op mij zou worden. Ik hou teveel van mijn man om die te bedriegen. Om jou van dienst te zijn heb ik het spelletje meegepeeld. Jij hebt weleens recht op een lekker potje vrijen, net hoe je het maar hebben wilt! En als hij klaar is, mijn god,  dan zou ik hem eens flink de mantel uitvegen.


Aaltje
: Denk eens goed na: neem je niet een te groot risico? Dit flikt hij mij dus steeds, Trijn Jans! Vooruit doe met mij zoals je hebt gezegd. Ga jij maar in mijn bed slapen. Wees maar niet bang, ik zal de rest stilletjes afhandelen. Ik ga de vreemde vogel in zijn eigen netten vangen.


Trijn verkleedt Aaltje.


Trijn Jans: Kijk eens aan, Aaltje Melis! Bekijk je zelf eens goed, mij dunkt dat je een heel andere vrouw bent nu.


Aaltje: Lieve help, wat ben ik knap! Een echte schoonheid! Mensenkinderen, wat heb ik een zin om die wilde man in
mijn strikken te vangen!


Trijntje Jans: Doe de deur open als je hoort hoesten en zuchten. Nou, welterusten!


Aaltje: Droom lekker, Trijn Jans, slaap zacht! Nou ga ik hier bij het raam zitten met een brandend kaarsje. Hola! Ik blaas de kaars uit. En wacht stilletje zonder klagen op de heilige weldaad.

zaterdag 22 juli 2023

 Bredero,  De Molenaer, samengevat in 4 acties (Deel 1).

De laatste keer dat het toneelstuk werd opgevoerd was in oktober 2022, een jaar
geleden in Gent. De aankondiging ging vergezeld van de hier getoonde foto.  Niet veel toneelstukken uit de 17-de eeuw kunnen bogen op zo’n staat van dienst.  Het onderwerp is dan ook Klassiek. In de eeuwen vóór Bredero, was het vooral als mondeling overgeleverd verhaal bekend. In hoeverre deze verhalen door rondtrekkende troubadours voor werden gespeeld, is mij niet bekend, maar lijkt mij wel waarschijnlijk. Dit zijn de versies waarin in verhaalvorm hetzelfde thema voorkomt:  Boccaccio, Canterbury Tales, en oraal in de Verwisseling van personen bij Nasreddin en Jeha.


Uit de samenvatting blijkt dat Bredero er toch wel een heel eigen versie van heeft gemaakt. Misschien zijn Bredero’s toneelstukken literair gezien niet altijd even mooi, maar achter deze teksten schuilt een jonge man met een groot psychologisch inzicht. En dat zal ik laten zien in onderstaand fragment.


Ik heb ervoor gekozen een soort vertaling van de oorspronkelijke tekst te maken. Als ik mij beperkt had tot de originele tekst, dan was mij niet opgevallen hoe goed de dialogen geschreven zijn als een antwoord op elkaar. Bovendien was mij ontgaan, welk een voortreffelijk psycholoog Bredero geweest moet zijn. Het gekozen fragment lijkt tamelijk willekeurig, maar volgens mijn samenvattingsmethode komt dit psychologische aspect wel precies naar voren op deze cruciale vertelmomenten. In de toelichting zijn het commentaar en de noten terug te vinden.


En dan de rol van de symboliek! De tekst staat er bol van: Trijntje (2), molen, deur, malen, kaarsje. En als later een beroemde psycholoog (Jung) zich veel moeite heeft getroost om symboliek en de betekenis ervan in de psychiatrie te duiden, dan zou je bijna kunnen zeggen dat Bredero hem daarin is voorgegaan. Ik bedoel, in het therapeutisch gebruiken van de symbolische betekenissen, niet in de duiding ervan. Toneel was therapie, en die therapie gaat op zijn beurt weer terug op het werk van de cynici, De Honden. Bredero had als motief voor het schrijven van zij toneelstukken niet alleen het beroemde “Het kan verkeren”, maar ook “fervet opus redolentque thymo fragantia mella (vert. Laat –mijn- werk doortrokken zijn met de geur van honing en tijm.) Waarbij “tijm” stond voor moed, en “honing” stond voor plezier, amusement.


Wat eraan vooraf ging.
Een vrouw, Trijntje Jans, brengt een bezoek aan de stad Amsterdam, maar komt net te laat om binnen de poorten te worden toegelaten. Zij wil niet de nacht in de openlucht doorbrengen, omdat dat te gevaarlijk is. Zo komt ze terecht bij de Molenaar Piet en zijn vrouw, Aaltje. Na wat heen en weer gepraat, kan ze blijven slapen. Maar de molenaar – en molenaars hebben in die dagen de naam losbandig te zijn – is er meteen op uit eens lekker met haar van bil te gaan.
 
Deel 1: Hoe pakt Piet het aan? Is dat verschillend van nu?
Piet: Maar die meid waar je het net over had, is die een beetje mooi?
Trijntje Jans:  Ze kan ermee door…
Piet : Ben jij niet bang dat jouw man ermee naar bed gaat? Of heeft hij geen zin in een verzetje, als jij niet thuis bent?
Trijntje Jans: Jij denkt slim te zijn, hè Piet?! Nu heb ik pas door dat jij een doortrapte deugniet bent.
Piet : Vrouwtje, hoe kom je daarbij? Denk je dat zulke dingen niet gebeuren?
Trijntje Jans
: Zou jij alleen maar om seks met mij te hebben je huwelijk te grabbel willen gooien?
Piet: Wat zullen we nou hebben? Ik heb schijt aan al die moraalridders, als ik eens lekker kan vrijen.
Trijntje Jans:  Beste man, weet je wel hoelang het duurt, voordat een zondig wipje niet meer aan je knaagt? Een getrouwd man zou zelfs aan zoiets niet mogen denken! Met wie kun je meer plezier hebben dan met je eigen vrouw?
Piet: Weet je dan niet dat onze natuur altijd weer op zoek is naar iets anders, fris en fruitig? Dat je van steeds hetzelfde moe en chagrijnig wordt? Verandering van spijs, zeggen ze, doet eten!
Trijntje Jans: Oude kost is goede kost! Die lekkere hapjes die gaan je opbreken. Wie kwaad doet, kwaad ontmoet (1). Het duurt niet lang of de straf zal over je komen.
Piet:
Klets. Een gestolen kusje smaakt beter dan een gewoon zoentje. Heeft de lucht er last van dat vleugeltjes van vogeltjes het doorklieven? Heeft de zee er last van dat er een zeilscheepje overheen vaart? En welke last heeft de aarde ervan dat er velen op rondlopen? (2)
Trijntje Jans: Dat zijn van die dingen die je in ’t algemeen kunt zeggen en waar je naar leeft als het redelijk is. Hoe dan ook mijn man ziet liever dat ik mij kuis gedraag. En hij houdt het bij zijn geliefde huisvrouw.
Piet: Dat doe ik ook! Maar als ik ergens een mooi meisje tegenkom, dan probeer ik het met haar aan te leggen (3) en met haar te dollen (4). Mijn vrouw heeft daar geen bezwaar tegen dat ik eens een ander boterhammetje aflik. Ze is daar echt niet kwaad om op mij: wij blijven even goede vrienden.
Trijntje Jans: Hoor die jongen eens liegen en dat nog wel tegen zijn eigen vader!  (5)
Piet: Ik liegen?  
 
Trijntje Jans
: Ik denk dat je op mijn man lijkt: ik denk dat die mij ook regelmatig bedriegt, ik voel het aan mijn water. Want als het al eens een keer in de maand gebeurt, dan mag ik van geluk spreken. En met mij doet hij het dan ook nog op z’n Lubberts (6). Hij roept je “hallo!” en doet dan verder niks. Ik denk dat het jouw vrouw ook niets doet, als je met een ander meisje gemeenschap hebt. Wat je teveel hebt aan aandrift, dat mag je voor mijn part naar het bejaardenhuis brengen. Het stelt niets voor.
Piet: Tjongejonge! Dat ik bij God toch eens zo’n meisje als jou te pakken zou kunnen krijgen. Ik zou me te pletter zoenen tot ik erbij neer zou vallen. Ik zou er nooit genoeg van krijgen. Mijn god ik word hier zo opgewonden van. Ik hou het niet meer! Het varken moet naar de beer!
Trijntje Jans: Ga dan toch naar je vrouw toe!
Piet: Die wordt me een beetje te vet (vollijvig). Maar meteen toen ik jou zag, was ik stapelverliefd. Mijn lijf deed mij pijn en ik stond te beven als een rietje. En tegelijk sta ik stijf van de drift als een fel rood gekamde haan.
Trijntje Jans: Schaam je, Piet! Hoe kun je zo praten. Wie kwaad doet, gaat naar de hel.
Piet: Kan me niks schelen, als ik maar eens naar hartenlust met je mocht vrijen.
Trijntje Jans: Laten we het erop houden, dat als jij mijn man zou zijn, dan zou ik je laten castreren, zoals ze doen bij ossen en kapoenen. Dan zou je niet zo krols (7) zijn als een kater en overal de kust onveilig maken.
Piet: In godsnaam, castreer me niet, dan ga ik nog liever niet naar de hoeren. Maar alle gekheid op een stokje, Trijn Jans, kom laat me toch eens begaan. Dat begrijp je toch wel: wat is het probleem hier? Dat we eens lekker vrijen? (8) Daarvan zal je man niets merken.
Trijntje Jans: Beste man, wat zeg je me nou? Het is al erg zat dat je mij houdt voor een hoer.
Piet: Wie waagt, die wint. Je mocht mij anders eens houden voor een ijsheilige boer.
Trijntje Jans: Loop naar de hoeren, slimme Piet! Mijn eer is mijn waardevolste bezit.
Piet: Kom, laat mij jou eens lekker pakken. Gun je zelf dat pleziertje (9)
Trijntje Jans: Maar wat ben jij een raar hitsig mannetje. Ik weet niet, ik zou bijna… God heeft voor ons geleden, en laat Hij me nu in mijn leed met Zijn raad en daad bijstaan!? Schei uit: zo dadelijk komt je vrouw. En als ze jou op heterdaad  betrapt, dan zou het weleens verkeerd met je kunnen aflopen. Dan gaat ze mij het huis uitjagen en de deur voor mijn neus dichtgooien. Waar moet ik dan nog heen? Langs de weg bivakkeren? Onder de blote hemel slapen?
Piet: Nee, mijn lief schaapje, daar hoef je niet bang voor te zijn. Ik hoef maar een keertje. Is dat nu teveel gevraagd?
Trijntje Jans: Alles goed en wel, hoe denk je het klaar te kunnen spelen? Want hier kan het niet.
Piet: Niet? Natuurlijk wel! Ik weet wel raad: als we zo dadelijk hebben gegeten, zal ik tegen mijn vrouw zeggen dat ze kan gaan slapen. Ik zal nog even naar de molen gaan om ’s nachts nog wat graan te malen. Ik steek een kaars aan en als die is opgebrand, kom ik een borreltje met je drinken. Ga voor de deur van je slaapkamer zitten, Trijn Jans, en als je mij hoort hoesten en kuchen, dan weet je dat Piet eraan komt. Sta zonder geluid te maken op en doe de deur van de slaapkamer zachtjes open. Je zult niet tekort komen, denk ik.
Trijn Jans: Hoe moet ik me hieruit redden? Wat moet ik doen? Ik ben helemaal uit het lood geslagen.

vrijdag 23 juni 2023

 Slot: Aesopus, de dichter van fabels, door Planudes/Anoniem.

Klik je op Inleiding ‎‎voor noten en achtergrondinformatie.


 
In die tijd dichtte de Frygiër zijn fabels, die hij opdroeg aan de koning van Lydië, en díe stuurde ze op zijn beurt door naar de bewoners van Samos, die Aesopus overlaadden met eerbewijzen. Hij kreeg lust tot reizen, hij wilde de wereld in trekken, om zich met hen die zich filosoof noemden te onderhouden over allerlei zaken. Zo kwam het dat hij een grote geloofswaardigheid opbouwde bij Lycérus, de koning van Babylon (1) . De koningen indertijd stuurden elkaar vraagstukken met betrekking tot allerlei kwesties toe (2) om ze op te lossen. Afhankelijk van of je het voorliggende probleem kon oplossen of niet, moest er belasting of een boete worden betaald (3) . Lycérus,  geholpen door Aesopus, had het altijd bij het rechte eind, en werd onder de anderen beroemd en berucht, zowel door de kwesties die hij voorstelde als die hij oploste.


Ondertussen trouwde onze Frygiër en omdat hij geen kinderen kon krijgen adopteerde hij een jonge man van adel, genaamd Ennus (4). Aesopus kreeg stank voor dank van deze ondankbare zoon. Het liep zo uit de hand dat hij het bed van zijn weldoener bezoedelde. Toen Aesopus dat hoorde, joeg hij hem weg. De ander –om zich op Aesopus te wreken – fabriceerde brieven, waaruit op te maken was dat Aesopus onder een hoedje zou spelen met de rivalen van Lycérus. Lycérus, overtuigd door het zegel op de brieven en de handtekening onder het schrijven, beval aan een van zijn officieren, Hermippus (5) de verrader Aesopus meteen ter dood te brengen. Deze Hermippus was een vriend van de Frygiër. Hij redde zijn leven. En zonder dat iemand het wist, bracht hij hem lange tijd in een graf, waar Aesopus zich verborgen hield, (6) te eten. Toen Necténabo (Necténabo II  of  Necténabo I), koning van Egypte, een gerucht opving over de dood van Aesopus, dacht hij Lycérus voortaan als belastingplichtige aan zich te kunnen binden. Hij durfde hem uit de tent te lokken, en daagde hem uit om hem architecten te sturen die een toren in het firmament, in de lucht,  konden bouwen (7). En tegelijkertijd moest hij iemand sturen die alle vragen van Necténabo zou kunnen beantwoorden, (oorspronkelijke tekst gaat verder: tegen betaling van 3 jaar belasting door Necténabo. Maar slaagde hij er niet in dan moest men hem 10 jaar belasting betalen.) Nadat Lycérus deze brieven had gelezen en ze aan de meest bekwame staatsdienaren had voorgelegd, bleef iedereen in gebreke --- dat was het moment waarop de koning zich bewust werd dat Aesopus er niet meer was. Hermippus zei hem daarop dat Aesopus niet dood was. En de koning ontbood hem daarop aan zijn hof. De Frygiër werd heel goed ontvangen, rechtvaardigde zich en vergaf Ennus. De brief van de koning van Egypte bracht hem aan het lachen. Hij adviseerde de koning om de architecten in de lente te sturen. Hij zelf zou meegaan als degene die op alle vragen van de koning antwoord zou geven.


Lycérus stelde Aesopus weer in het bezit van al zijn goederen en leverde Ennus aan hem uit om ermee te doen wat hij wilde. Aesopus behandelde hem als zijn zoon en de enige straf voor hem was de goden en zijn vorst te eren. (8)  Hij moest voor zijn vijanden verschrikkelijk zijn, voor alle anderen gemakkelijk en meegaand. Hij moest zijn vrouw goed bejegenen, zonder haar al zijn geheimen toe te vertrouwen. Hij moest niet spraakzaam zijn en de roddelaars bij zich verjagen. Zich niet door onheil op de kop laten zitten. Zorg hebben voor de toekomst, want het is beter met zijn dood zijn vijanden te verblijden dan door zijn vrienden voor onbenul door te gaan tijdens het leven. Vooral was het van belang niet jaloers te zijn op het geluk van anderen, zelfs als dat betekende zichzelf te kwellen. Ennus was geroerd door deze vermaningen en Aesopus goedheid, die hem als een schot met pijl en boog midden in het hart trof: hij stierf korte tijd later (9).


Laten we terugkomen op de uitdaging van Necténabo (10): Aesopus koos voor arenden, die hij africhtte (commentaar La Fontaine: “instruit” , onderwees: “chose difficile à croire”, ongelofelijk). Hij leerde ze, zal ik maar zeggen, een mand in de lucht met zich mee te dragen, waarin een jong kind lag. (11) Toen het eenmaal lente was geworden, ging hij weg naar Egypte met zijn hele hebben en houden (équipage) . Dat riep bij de volkeren in de landen waar hij doorheen trok, grote bewondering op. Men verwachtte er veel van. Necténabo, die in de veronderstelling leefde dat hij overleden was, en daarom het raadsel had opgegeven, was door zijn komst uiterst verbaasd bij zijn aankomst. Hierop had hij niet gerekend, en hij was nooit die weddenschap met Lycérus aangegaan, als hij had geweten dat Aesopus nog leefde. Hij vroeg hem of hij de architecten bij zich had. En of er iemand was die op al zijn vragen, kon antwoorden. Aesopus gaf als antwoord, dat degene die overal antwoord op zou geven, hij zelf was, en dat hij de architecten te zien zou krijgen, als het zover was. Men vertrok naar het open veld, waar de arenden omhoog vlogen met de manden waarin de kleine kinderen lagen. Die kinderen schreeuwden om cement, stenen en hout. U ziet, zei Aesopus tegen Necténabo, dat ik u de werkers gevonden heb voor het project dat u voor ogen staat: voorzie ze van materiaal om de toren te bouwen! Necténabo gaf toe dat Lycerus had gewonnen.


Daarop stelde hij de volgende vraag aan Aesopus: ik heb in Egypte merries die het hinniken van paarden uit de omgeving van Babylon kunnen horen en ze bezwangeren. Wat is uw antwoord daarop?” De Frygiër stelde het geven van een antwoord uit tot de volgende dag, en ging terug naar zijn onderkomen. Hij vroeg aan kinderen hem een kat te brengen, en die kat door de straten te jagen onder het geven van zweepslagen. Egyptenaren vereren katten en voelen zich heel erg beledigd door zo’n behandeling van het dier. Ze redden de kat uit handen van de kinderen en gingen zich bij hun koning over dit gedrag beklagen. Hij riep de Frygiër op om voor hem te verschijnen. “Weet u niet,” vroeg de koning hem, “dat dit dier een van onze goden is? Waarom behandel je hem dan op deze manier?” “De reden is dat de kat Lycérus heeft beledigd,” gaf Aesopus hem ten antwoord. “Want vannacht heeft de kat een bijzonder moedige haan gekeeld (12) die heel erg mooi elk uur kraaide!” “U bent een leugenaar!” antwoordde de koning. “Hoe is het mogelijk dat een kat dit gedaan kan hebben en  in zo korte tijd zo’n lange reis zou kunnen afleggen?” Waarop Aesopus (hinderlijk ventje) antwoordde: “En hoe zou het mogelijk kunnen zijn dat uw merries over zo’n lange afstand het hinniken van onze paarden (in Babylon) horen en daarvan zwanger worden?”


Daarna liet de koning, Necténabo, uit Heliopolis bepaalde mensen komen die bekend stonden om hun intelligentie, verder mensen bedreven in het oplossen van raadsels. Hij richtte een groot koninklijk maal aan, waarop hij de Frygiër uitnodigde. Tijdens de maaltijd legden ze Aesopus verschillende kwesties voor, o.a. deze. Op een zuil in het midden van 12 steden stond een grote tempel. Elk van deze steden heeft een stadsmuur gestut door dertig steunbogen aan de buitenkant en om elk van die bogen heen lopen twee vrouwen, de ene achter de andere. De ene is wit, de andere zwart. Aesopus antwoordde daarop: “Maar dat is een raadsel voor de kindertjes van ons land! De tempel is de wereld, de zuil is het jaar. De steden zijn de maanden. En de steunbogen zijn de dagen, waaromheen om beurten de dag en de nacht lopen.” (13 )


De volgende dag verzamelde Necténabo al zijn vrienden. “Dulden jullie,” zei hij hun, “dat een misbaksel de oorzaak is dat Lycérus met de hoofdprijs ervandoor gaat, en mij in verwarring achterlaat?” Een van hen adviseerde de koning, het omgekeerde van wat hij aan Lycérus had gevraagd te doen: “Laat Aesopus ons naar kwesties vragen waarvan wij nog nooit gehoord zouden hebben.” Aesopus stelde een schuldbekentenis op, waarin stond dat Necténabo een schuld van 2 duizend talenten had bij Lycérus. De schuldbekentenis kreeg Necténabo helemaal ongemerkt in zijn bezit. Voordat men de brief met de schuldbekentenis opende, schreeuwde Aesopus: “Dit is toch wel het grootste onrecht ter wereld. Ik wil jullie hiervan allen getuige maken. “Het is waar,” gaven ze toe, “dat wij nog nooit tevoren van dit onrecht hadden horen spreken. “Dus,” concludeerde Aesopus, ”heb ik voldaan aan jullie vraag?” Necténabo stuurde hem terug (naar Babylon) overladen met cadeaus, zowel voor zichzelf als voor zijn baas.


Het verblijf van Aesopus in Egypte is misschien aanleiding dat sommigen hebben geschreven dat hij er slaaf was samen met Rhodopis (14) . En wel die Rhodopis, waarvoor de koning als geschenk, omdat zij zijn minnares was, één van de drie Pyramides liet bouwen, die ook nu nog bestaan.  Ze worden alom bewonderd: de kleinste Pyramide is die voor Rhodopis, het is dan wel de kleinste, maar ook de Pyramide gebouwd met het meeste vernuft.


Bij zijn terugkeer in Babylon werd Aesopus door Lycérus ontvangen met groot vertoon van vreugde en vriendelijkheid: deze koning, Lycérus, liet voor hem een standbeeld oprichten. De lust te zien en leren maakte dat Aesopus afzag van al deze eerbewijzen. Hij verliet het hof van Lycérus op de dag dat hem alle privileges toevielen, die hij maar wenste. Hij zei deze koning vaarwel om nogmaals een bezoek te brengen aan Griekenland. Lycérus liet hem alleen gaan na hem onder tranen te hebben omarmd. En hij moest op een altaar zweren, dat hij zou terugkeren om zijn laatste dagen bij hem te slijten.


Van de steden, die hij aandeed, was Delphi een van de belangrijkste. De bewoners van Delphi luisterden gretig naar wat hij te vertellen had. Maar op geen enkele manier bewezen ze hem eer. Over deze neerbuigendheid was Aesopus gepikeerd en hij vergeleek ze met stokken die op de golven van een meer dreven: van verre denk je dat het iets belangwekkends is; van dichtbij zie je dat het niets voorstelt. Die vergelijking kwam hem duur te staan. De bewoners van Delphi werden bevangen door zo’n geweldige haat en een zo’n sterk verlangen om wraak (nog afgezien van het feit dat ze vreesden door hem te worden afgewezen) dat ze besloten hem naar de andere wereld te helpen. Om dat voor elkaar te krijgen verstopten ze tussen zijn kleren een van hun heilige vazen. Zó legden zij het erop aan dat Aesopus van diefstal en heiligschennis werd beschuldigd, een misdaad waarop de doodstraf stond.


Toen hij Delphi wilde verlaten en zich op weg begaf naar Phocis kwamen de bewoners van Delphi naar hem toe gelopen alsof ze in de hoogste nood verkeerden. Zij beschuldigden hem ervan hun vaas te hebben gestolen. Aesopus zwoer onder ede dat hij dat niet had gedaan. Daarop doorzochten zij zijn bullen. En ze vonden de vaas! Alles wat Aesopus hier tegenin kon brengen, mocht niet baten dat ze hem als een beruchte schurk behandelden. Zij brachten hem terug naar Delphi, geboeid, in het gevang geworpen, en tenslotte ervan beschuldigd dat hij zich uit de voeten had willen maken.  Er was niets dat hij zoals gewoonlijk voor zijn verdediging kon aanvoeren. Hij zei onschuldig te zijn, maar de bewoners van Dephi bespotten hem.


(15) “De kikker,” hield hij hun voor, “had de rat gevraagd hem te komen bezoeken. Om de hoge golven te kunnen trotseren, bond de kikker de rat vast aan zijn poot. Zodra ze te water gingen, wilde de kikker de rat de diepte in trekken, met de
bedoeling dat hij zou verdrinken, en hem lekker kon opsmikkelen.  De ongelukkige rat bood korte tijd weerstand. In de tijd dat ze aan het wateroppervlak met elkaar worstelden, kreeg een roofvogel hen in de gaten, dook naar beneden. De kikker werd samen met de rat de lucht in opgetild, omdat hij de rat niet van zijn poot kon losmaken. Ze begonnen elkaar te haten (se reput?). Zo is het ook met u gesteld, verschrikkelijke bewoners van Delphi: iemand machtiger dan jullie zal mij wreken! Ik zal ten onder gaan, maar jullie zullen dat ook. ”


Toen men hem naar de martelkamer bracht, vond hij gelegenheid om te ontsnappen. Hij vluchtte de kleine kapel gewijd aan Apollo in. De bewoners van Delphi sleurden hem naar buiten. “U schendt het recht op asiel in een heiligdom,” zei hij hun. “Het is maar een kleine tempel: daarom denken jullie ermee weg te komen. Maar de dag zal komen dat jullie slechtheid geen heenkomen meer zal vinden, zelfs niet in een tempel. Jullie krijgen te maken met de arend, die ondanks de smeekbeden van de slak, een haas de lucht in meenam, ook al had die zich in zijn holletje verstopt. De hele generatie arend werd gestraft daarvoor, tot in de kringen rond Jupiter. De bewoners van Delphi waren maar weinig aangedaan door dit verhaal, en wierpen hem in de afgrond.


Even later na zijn dood trof een buitengewoon krachtige pestepidemie hen en richtte een ravage aan. Zij vroegen het orakel hoe zij de toorn van de goden konden lenigen. Het orakel antwoordde dat er niets anders op zat dan boete te doen voor hun schuld aan de dood van Aesopus, en tegemoet te komen aan een passende nagedachtenis van Aesopus. Meteen richtte men een Pyramide voor hem op. De goden lieten niet alleen op deze manier zien, hoezeer de wandaad begaan aan Aesopus hun mishaagde: ook de mannen moesten het ontgelden (ze stierven bij bosjes). Griekenland stuurde commissarissen om zich op de hoogte te stellen, en aan de overlenden werd ook nog eens een flinke straf opgelegd.