zaterdag 28 september 2019

Hoofdstuk 22: Hoe Panurg een Parijse dame een poets bakt. 

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Het volgende verhaal heeft alweer een slechte naam. Om het op de manier van Rabelais te omschrijven: het is gruwelijk, godslasterlijk, amoreel en onbeschoft. Het heeft alle trekken van een Trickster, een verhaal van een schelm.  Er zijn commentatoren die dit hoofdstuk uit de Pantagruel niet van commentaar hebben willen voorzien. In mijn commentaar heb ik de opmerkingen gerangschikt onder  de aanduidingen waarmee ik dit verhaal heb gekarakteriseerd: gruwelijk, godslasterlijk, amoreel, onbeschoft en restnoten. Let op het venijn zit in de staart! Alweer een #MeToo verhaal in deze serie blogs gewijd aan de Klassieke Humor.



Hoe Panurg de Parijse dame die niet op zijn avances inging, te pakken nam wat niet in haar voordeel uitviel.



De volgende dag was het Sacramentsdag (RK Feestdag twee weken na Hemelsvaart) . Dat is een dag waarop de vrouwen zich uitbundig kleden in  hun mooiste kleren. En voor deze dag trok onze dame een prachtige japon aan van karmozijn rood satijn met een wit hesje van velours.

De dag tevoren zocht Panurg overal en nergens naar een loopse teef, die hij, toen hij haar dan eindelijk gevonden had, met zijn riem vastbond en mee naar zijn kamer nam en goed te eten gaf de hele dag door en ook ’s nachts. ’s Ochtends maakte hij haar af (1) en haalde hij er dat stuk vanaf dat de Griekse geomantiërs  (2) kennen als het orgaan dat de teef loops maakt, en sneed dat in heel erg kleine stukjes, zo klein hij kon, en nam die stukjes goed verstopt met zich mee naar de plek waar hij wist dat de dame in kwestie heen moest gaan om in de processie mee te lopen. Toen zij de kerk binnenging, reikte hij haar het wijwater aan en begroette haar heel erg hoofs (3). Even later toen ze haar schietgebedjes (4) had gedaan, ging hij naast haar zitten in de kerkbank en gaf haar op schrift een gedicht aan, een rondeel (5), dat luidt als volgt:
Nog een keer wil ik getuigen hoeveel liefde
ik voor u voel, die u afwees en niet beliefde.
U joeg me weg, zonder hoop u weer te ontmoeten
ook al heb ik niets gedaan waarvoor ik zou moeten boeten.
Niets,  wat ik deed, wat ik zei, of zelfs heb gedacht,
is er, waardoor ik dit zou kunnen hebben verwacht.
Als mijn liefdesaanzoek zo slecht viel,
had u mij dat zelf kunnen zeggen in gepaste stiel:
“Laat me, alstublieft, met rust, mijn vriend, dit keer!” (6)

Doe ik er verkeerd aan u mijn liefde te verklaren?
Had ik vuur en vlam voor mijzelf moeten bewaren?
Uw schoonheid verraadt hoe mooi uw lichaam is gevuld
zelfs verborgen in een pak kledingstukken gehuld.
Maar ik zoek niets anders dan uw gratie nog alweer
“Om mij in u te mogen steken, voor dit keer.” (7)
En mét dat zij het papier openvouwde om te zien, wat erin stond, strooide Panurg behendig het loopse tovermiddeltje (8) over haar uit, vooral in de plooien van haar jurk en in die van haar mouwen. Toen zei hij tegen haar: “Mevrouw, die arme stapelverliefde minnaars kunnen zich niet altijd beheersen. Wat mij betreft, ik hoop dat die rusteloze nachten, die niet aflatende pijn en narigheid die ik omdat ik verliefd op u was, heb moeten verdragen, in mindering worden gebracht op de straffen die ik in het vagevuur moet ondergaan. Zou u, op z’n minst, God willen vragen dat ik het geduld kan opbrengen mijn ellende te verdragen.”

Panurg was nog niet uitgesproken of alle honden in de kerk (9) kwamen op de dame af, afgaande op de reuk van het middeltje dat hij over haar had uitgestrooid. Grote en kleine, zware en fijne, alle renden ze op haar af, hun geslacht ontbloot, haar besnuffelend, en van alle kanten met opgeheven poot op haar plassend. Het was de goorste smeerlapperij ter wereld (10).

Panurg joeg ze zo’n beetje bij haar weg, nam afscheid van haar, en trok zich terug in een zijkapelletje om het vermakelijke spektakel (11) beter te kunnen zien. Die laag-bij-de-grondse honden piesten op al haar kleren: een grote hazewind deed het zelfs op haar hoofd, een andere tegen de mouwen en achterop haar kont. De kleintjes deden plasjes op haar hoge schoenen. De vrouwen in haar buurt moesten veel moeite doen om haar te ontzetten. En Panurg maar lachen. Tegen een stadsheertje (12) merkte hij op: “Je zou denken dat die dame loops is. Of zou het zijn dat een hazewind haar pas heeft gedekt?” En toen al die honden in een kring om haar heen liepen te grommen alsof zij een loopse teef was, ging hij op zoek naar Pantagruel.

Onderweg gaf hij iedere hond die hij maar tegen kwam een schop en riep ze na (13): “Waarom ben je  niet met je vriendjes bruiloft gaan vieren? Vooruit, vooruit, schiet op, zo dadelijk kom je nog te laat!” Toen hij thuiskwam, zei hij tegen Pantagruel: “Mijnheer, alstublieft, kom vlug kijken. In de stad is een allermooiste dame omstuwd door een massa honden, die haar zonet hebben besprongen.” Pantagruel gaf graag toe aan dat verzoek, en toen hij het schouwspel (11) zag, was hij zwaar onder de indruk. Hij vond het een schoon en nieuw spektakel. Toen de processie voorbijkwam, liepen er wel meer dan zes honderd duizend en veertien honden in mee. Die tolden in sprongen om haar heen, en vielen haar lastig. En waar zij ook maar langskwam, sloten zich steeds nieuwe honden bij de processie aan, omdat zij op de geur afkwamen die haar kleren verspreidde. En overal plasten de honden op de plekken langs de weg, waar haar japon een spoor had achtergelaten.

Iedereen hield stil om dit hondengedrag te aanschouwen. Die honden ondertussen beklommen haar tot op haar nek, waardoor haar zondagse kleren heel erg vies werden. Zij wist zich hieruit op geen andere manier te redden dan zich in haar herenhuis (15) terug te trekken.

En de honden bleven haar achterna zitten, zij verstopte zich, en de kamermeisjes maar lachen. Toen zij haar huis was binnengegaan en de deur achter zich had dicht gedaan, kwamen alle honden van een halve mijl in de omgeving naar haar huisdeur om er eens flink te kunnen plassen. Zij piesten zo flink tegen haar huisdeur, dat hun plassen een beekje werd, waar eendjes in konden zwemmen. ’t Is deze beek, die tegenwoordig langs Sint-Victor stroomt en waarin Gobelin  (16) zijn kleden scharlaken rood verft, vanwege de bijzondere eigenschap van hondenpis -- gelijk mijnheer Doribus (17) indertijd in een preek al verkondigde. En met Gods hulp had men er een watermolen kunnen laten malen, ook al is het dan geen molen van de grootte van die van Bazacle te Toulouse.

Hierna vertrekken Pantagruel en Panurg naar Utopia om Dipsoden een lesje te leren. We gaan op reis.


donderdag 19 september 2019

Intermezzo.

Het verhaal van de introductie van de grappenmaker Panurg in de Gargantua en Pantagruel van Rabelais, heeft mij ertoe aangezet om een oud stuk over de Humorale Theorie aan mijn nieuwe inzichten hierover aan te passen. Dat was veel moeilijker dan ik had gedacht, maar het is nu min of meer klaar. Hiermee wil ik zeggen dat het stuk niet moet worden gezien als af. Veel is er onduidelijk, en veel moet er verder uitgezocht worden. Maar voor een eerste schets van hoe een studie over de Humorale Theorie eruit kan zien, mag dit stuk wel doorgaan. Ik denk zelfs dat er geen studie is, waarin zoveel gegevens (data) uit de hele wereld bij elkaar zijn gezet over dit onderwerp dan in dit stuk. Alleen dat al maakt het lezen ervan de moeite (en ik verzeker u het kost moeite) waard.

Een vergelijking van het oud stuk met het nieuwe geeft aan hoe mijn denken over dit onderwerp zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld. Wat mij opvalt, is hoezeer de basis van het stuk uit 1985 ook nu nog in 2019 stand houdt. Toch doet zich ook een opvallende verschuiving voor in het nieuwe stuk met de titel “De reconstructie van de Humorale Theorie” . Het heet een reconstructie, omdat op grond van de interpretatie van zoveel mogelijk verschillende gegevens over deze theorie, er gezocht is naar een samenhang tussen deze gegevens. Samenhang veronderstelt een theoretische visie om de gegevens te kunnen manipuleren. Vandaar Reconstructie. Ik weet natuurlijk niet of mijn manier van denken en in welke mate mijn denken, overeen komt met dat van andere denkers vroeger. Ik denk meer dan genoeg.

Ik benadruk nu veel meer dan in mijn vroegere stuk de overeenkomsten tussen de Humorale Theorie en modern natuurkundige inzichten (zie literatuurlijst: Brian Greene, Frank Close etc.). Ik denk dat je op grond van dit stuk kunt concluderen dat er tussen de pre-wetenschappelijke Humorale Theorie en de moderne natuurkundige theorieën geen paradigmabreuk is. Een verklaring daarvoor wordt gezocht in het belang dat men in de Oudheid stelde in de verbeelding.

Het nieuwe stuk kan een aanzet zijn om dit onderwerp verder uit te diepen, hoop ik. Ik heb mijn best gedaan zoveel mogelijk gegevens over de Humorale Theorie in een stuk samenhangend bijeen te brengen. Dat heeft geresulteerd in een stuk, waarin allerlei verschillende bronnen zijn aangeboord, van klassiek tot Arabisch. Volledigheid is wel nagestreefd, maar het is duidelijk dat er nog veel bronnen zijn (o.a. Turkse) waar ik niet over kon beschikken. Toch heb ik de indruk de gegevens juist te hebben gepresenteerd en geïnterpreteerd.

Ik kan niet zeggen dat dit een stuk is dat gemakkelijk toegankelijk is voor iedereen. Ik hoop er echter een paar mensen mee te bereiken en er plezier mee te doen. Wie goed leest, haalt er de achtergrond, het decor, uit van het verhaal in de Gargantua en Pantagruel waarin Panurg ten tonele verschijnt. Ook bij het bespreken van de volgende fragmenten uit de Rabelais is enige voorkennis over de Humorale Theorie van belang om ze met plezier en begrip te kunnen volgen. Daarom zet ik het nu op het internet en niet later. Later was misschien beter geweest, maar nu komt het van pas.

Het stuk is geschreven met in het achterhoofd de vraag in welke mate humor een rol speelt in de Humorale Theorie. Vandaar dat dan ook met zekere regelmaat er tussen de bedrijven door grapjes worden verteld. Paul Schulten in zijn boek Het was maar een Grapje  (zie literatuurlijst) geeft in hoofdstuk 6 (pag. 187 – 208)  ook duidelijk aan dat humor in de genezing van een ziekte een positieve rol zou kunnen spelen, volgens Rabelais (hfd 4). Daarin heeft de Humorale Theorie de functie om het een en ander te verantwoorden via het medisch inzicht van die dagen.

woensdag 4 september 2019

Hoofdstuk 14: Hoe Panurg vertelt hoe hij uit handen van de Turken ontsnapte. 

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Een gruwelijk verhaal, maar waar gaat het eigenlijk over? Dit keer wil ik je  voorstellen het hele verhaal door te lezen zonder het commentaar te raadplegen. Schrijf op het eind op wat je denkt dat dit verhaal vertelt. Daarna kun je het verhaal overlezen, maar nu ga je telkens weer naar het commentaar voor uitleg. En ik denk dat je dan een vreemde, maar verrassende gewaarwording te beurt zal vallen. Ik weet het wel zeker. Wat er staat, staat er niet! Maar wat er niet staat, is ook gruwelijk! Ik waarschuw je maar alvast. Tarantino verbleekt er in sommige opzichten bij.

Panurg vertelt 


Het door Pantagruel uitgesproken oordeel (1) was al vlug aan iedereen bekend, het werd in vele oplagen gepubliceerd, geredigeerd en in de paleisarchieven opgeslagen. En zijn uitspraak nam spreekwoordelijke proporties aan. De mensen zeiden:
“Salomon die intuïtief aan de moeder haar kind teruggaf, wist nooit met zoveel meesterlijke list zijn doel te bereiken als de goede Pantagruel. Daar hebben we het in ons land maar mee getroffen.”

En daarom wilden ze hem rapporteur maken van de Raad van State én voorzitter van het Openbaar Gerechtshof (2.) Maar hij weigerde dat alles en bedankte hiervoor welgevallig, want zei hij: “Je moet te slaafs procedures volgen, en je kunt je eigen oordeel naar eigen inzicht nauwelijks vellen, omdat er sprake is van omkoping en corruptie van de betrokken ambtenaren. En ik geloof dat, als er lege zetels in de hemel voor engelen zijn,  deze niet door andere engelen zullen worden bezet, omdat we het einde der dagen niet zullen halen, zelfs niet volgens de telling van de 37 jubeljaren van Nicolas de Cuse. (3) En Nicolas Cuse heeft zich nog nooit in zijn berekeningen vergist! Ik waarschuw nu maar alvast. Maar mocht u beschikken over een paar vaten wijn van goede kwaliteit, dan houd ik mij aanbevolen om ze als cadeau in ontvangst te mogen nemen.”

Dat deden ze maar wat graag en ze zonden hem de beste wijn die er in de stad te vinden was. En hij nam het ervan zonder te overdrijven. Maar de arme Panurg dronk als een gieter, omdat hij helemaal uitgedroogd was, als een zure haring. Hij liep rondjes als een magere kat. En onder het genot van een beker helderrode wijn, maakte iemand hem daarop attent:
“Vriend, je drinkt te vlug, zo dadelijk verslik je je nog!” “De duivel mag me komen halen: je denkt toch niet dat ik een van die Parijzenaren ben die aan hun wijntje nippen, alsof ze op de staart van een musje tikken? Oh broeder, als ik me even goed kon verheffen als me verlagen, zou ik reeds de maan voorbij zijn in de zevende hemel samen met Empedocles (4) Maar ik weet niet hoe ik het heb: deze wijn is heerlijk en allerverrukkelijkst, maar hoe meer ik ervan drink, des te groter wordt mijn dorst (5). Ik denk dat de schaduw van mijnheer Pantagruel de dorst opwekt, zoals de maan de verkoudheid oproept (6). "

Hier begonnen de omstanders te lachen. Toen Pantagruel dit zag, zei hij: “Panurg, wat valt er te lachen?” Mijnheer ik heb net uitgelegd dat die duivelse Turken er slecht aan toe zijn, omdat ze geen druppel wijn mogen drinken. Zelfs als er geen enkel ander kwaad in de Koran zou staan, dan zou ik alleen daarom al mij er nooit aan onderwerpen.”
“Maar vertel me nu eens hoe je uit hun handen hebt kunnen ontsnappen?” vroeg Pantagruel. 

“God nog aan toe, ik zal er geen woord om liegen. Die lekkere Turken wilden me roosteren (7). Ze hadden me met spekrepen (8) als een konijntje gelardeerd, want ik was helemaal uitgedroogd, en zonder dat zou mijn vlees niet te pruimen zijn geweest. Aan het spit, levend en wel, vastgebonden draaiden ze me rond om me van alle kanten lekker te laten aanbraden. Toen ze me zó ronddraaiden, deed ik een beroep op de goddelijke genade, zoals ook de goede Laurentius (9) deed in dezelfde omstandigheden en bleef hopen dat God mij zou komen redden uit deze kwelling. En dat deed Hij op een wel heel erg vreemde manier. Want op het moment dat ik me aan God aanbeval uit het diepst van mijn hart, schreeuwend ‘Mijn God, help me, mijn God  red me dan toch. Here God,  verlos me van deze foltering, waaraan deze verraderlijke honden mij blootstellen, omdat dat de wet hun voorschrijft'. De man verantwoordelijk voor het ronddraaien van het spit viel door de wil van God in slaap. Of misschien was het de listige Mercurius, die de honderd ogen van Argus sloot (10). Toen ik bemerkte dat hij opgehouden had het spit rond te draaien, keek ik eens zijn richting op, en zag dat hij was ingeslapen (11). Ik wist met mijn tanden een stuk brandhout te pakken te krijgen waar het nog niet brandde, en wierp het in het kruis van de vleesbrader. Een ander stuk wierp ik zo goed ik kon onder een strooien veldbed dat dicht bij de schoorsteen stond waaronder de grill (12) was van mijn belager. Het vuur greep onmiddellijk gretig om zich heen: van het strooien veldbed tot in de dennenhouten plafondbalken om (olie-)lampen aan op te hangen. Maar het beste van alles was, dat het brandende stuk hout dat ik in het kruis van de vleesbrader had gegooid hem zijn penis afbrandde en zijn ballen aantastte. Jammer was dat hij zo bedwelmd was (13)  dat hij het pas in de gaten kreeg, toen het licht werd en hij met een bokkesprong overeind kwam en bij het venster schreeuwde, zo hard hij kon: ‘dal baroth, dal baroth’ (14) wat zoveel wil zeggen als `brand, brand!’ En hij kwam recht op me af om me in het vuur te gooien en hij had al de touwen, waarmee hij mij de handen had vastgebonden, doorgesneden, en hij sneed de touwen om mijn enkels door, toen de huisbaas, die hoorde dat er brand was en de brandlucht rook die zich al in de straat verspreidde, kwam aanrennen, waar hij wandelde met een paar pasja’s en imams (15), om een handje bij het blussen toe te steken en zijn eigendommen in veiligheid te brengen. 

Meteen bij zijn komst trok hij de spies, waaraan ik vastzat, eraf, en stak zonder dralen mijn vleesbrader dood om onzorgvuldigheidsredenen. Hij stak de spies een beetje rechts boven de navel dwars door de derde lever lob, naar omhoog, waar het het middenrif doorpriemde en via de hartholte kwam het weer naar buiten ter hoogte van het linker schouderblad en de wervels van de ruggengraat (16). Het is waar dat toen de spies uit mij werd getrokken, ik op de grond viel dichtbij de staalconstructie waarin het spit werd opgehangen en ja, ik bezeerde me daarbij, maar niet heel erg. Want de spekrepen waarmee ik was omwonden, braken de val. Toen mijn pasja zag hoe hopeloos het ervoor stond, en dat zijn brandende huis niet meer viel te redden, en dat alles was verloren, begon hij alle duivels aan te roepen, negen (17)  keer achter elkaar: GrillGoth, Astaroth, Rapallus en Gribouillis.

Toen ik dat zag werd ik niet een klein beetje bang: ‘De duivels komen zo om deze gek mee te nemen, en het zou goed mogelijk zijn dat ze mij ook zouden meenemen. Ik was natuurlijk al halfgaar en de spekrepen zouden de rest doen, want die duivels zijn gek op spek, volgens gezaghebbende bronnen zoals de filosofen Jambilique en Murmault. Murmault schreef daarover de  apologie “Des bossus et contrefaits pro magistris nostris”  (Over de gebochelden en mismaakten ter verdediging van ons theologen).’ (18) Maar ik maakte vlug een kruisteken, schreeuwend ‘oh God, heilig en  onsterfelijk”, en niemand diende zich aan. Toen dit tot hem doordrong, wilde mijn nare pasja zelfmoord plegen met mijn spies. en zette inderdaad de spies tegen zijn borst, maar het lukte hem niet de spies erdoorheen te drukken, omdat de spies te stomp was. Hij drukte zo hard hij kon, maar het lukte hem niet. Daarop wendde hij zich tot mij , maar ik wees hem op het volgende: “Mijn beste rotzak, je bent je tijd aan het verdoen, omdat je zó nooit jezelf zult kunnen doden. Er is een goeie kans dat je je zo verwond, dat je je hele leven door chirurgen onder handen zult moeten worden genomen. Maar als je wilt, zal ik je helpen hier een schone dood te sterven, waarbij je er niets van voelt, geloof mij nu maar, want ik heb heel wat anderen omgebracht die het goed hebben getroffen.”

“Ah, mijn beste vriend, zei hij, alsjeblieft, en als je het doet geef ik je mijn beurs, kijk daar hangt hij aan de haak, er zitten 600 serafijnen (19) en enige diamanten en perfect gladde robijnen in.” Epistemon onderbrak Panurg: “En waar zijn die nu?” “Bij de heilige Johannes, die konden niet zo hard lopen als ik,  áls ze nog op de been zijn: ‘Maar waar is de sneeuw van weleer?’ (20) Dát was de grootste zorg van Villon, onze Parijse dichter.”

“Vooruit, schiet op met je verhaal,” zei Pantagruel, “alsjeblieft, vertel ons hoe je jouw pasja aanpakte.” “Op mijn woord van man van eer,” zei daarop Panurg, ”ik lieg er geen woord van. Ik bond hem vast met een smerige half verbrande doek, en ik bond zijn handen en voeten stevig vast met mijn touwen, zo goed dat hij geen vin meer kon verroeren. Toen stak ik hem mijn spies door de strot en hing hem op door de spies te leggen tussen twee haken, waaraan gewoonlijk hellebaarden werden opgehangen. Daarna legde ik onder hem een vuurtje aan en ik rookte mijn pasja als een in een schoorsteen opgehangen zure haring. Ik pakte de beurs met geld, diamanten en robijnen, en een kleine speer, die ook aan een van de haken hing, en ging er halsoverkop van door. En God alleen weet hoe de geur van het braadvlees ( 21) tot mij doordrong. Toen ik de straat uitliep, stuitte ik op al die mensen die waren uitgelopen om de brand te blussen met een overvloed aan water. En toen die zagen dat ik  half gaar was verbrand, kregen ze uit een natuurlijke aandrift (22)  medelijden met mij , en overgoten ze mij met water en dat verfriste mij heel erg aangenaam. Toen gaven ze me ook nog iets te eten, maar ik kon nauwelijks eten, omdat ze me alleen maar water te drinken gaven, zoals hun gewoonte is. Verder deden ze me geen kwaad, behalve een kleine van voren gebochelde Turkse schurk, die stiekem zich te goed wilde doen aan mijn spekrepen, maar ik gaf hem zo’n ferme tik op de vingers met mijn speer dat hij het geen tweede keer aandurfde. En dan was er nog een hoer uit Korinthe (23) die met allerlei afrodisiaca (24) aankwam dragen, toen ze mijn arme verschrompelde en als met vliegenpoepjes bespikkelde penis (25)  in de gaten kreeg die zich uit het vuur had weten te redden door in zijn schulp te kruipen. Maar nu hing het tot op mijn knieën. Opgemerkt moet worden dat het roosteren mij helemaal genas van mijn ischias, waarvan ik al 7 jaar last had, alleen aan die kant, waar tijdens het roosteren mijn roosteraar in slaap was gevallen en me had laten aanbranden.

Nu, terwijl ze zich met mij vermaakten, sloeg het vuur aan alle kanten toe, en ik weet niet hoe, maar het sloeg over op wel 2000 huizen, totdat het iemand opviel en hij uitriep: ‘Bij de buik van Mohamed! (26) De hele stad staat in brand en wij staan hier niks te doen’. Toen ging iedereen naar zijn eigen huiselijke haard. En ik, ik sloeg de weg in naar de stadspoort. Niet ver van de stad was een klein heuveltje, waar ik me omdraaide zoals de vrouw van Loth (27), en ik zag de hele stad in vuur en vlam. En dat maakte me zó blij dat ik het bijna in de broek deed van blijdschap, maar God strafte me, en niet zo’n beetje.
“Hoe,” vroeg Pantagruel.
Toen ik daar vol plezier naar dat mooie vuurtje stond te kijken, zei Panurg, zei ik bij mezelf: ‘ah arme vlooien, ah arme muizen, er wacht jullie een moeilijke winter, jullie hoop stro staat in brand (28)’, en nog stond ik daar mij te verheugen, toen er uit de stad wel 6 misschien zelfs 1311 honden, grote en kleine, in een grote zwerm (29) kwamen om aan het vuur te ontkomen. En in eerste instantie liepen ze recht op mij af, omdat ze geur van gebakken vlees roken en ze hadden mij ter plekke opgegeten, als niet mijn goede engel mij een probaat middel had ingefluisterd tegen tandpijn.
“Hè, “ zei Pantagruel, “was jij dan bang tandpijn te krijgen? Je was toch al genezen van je verkoudheid?”

Pasen en Pinksteren mogen op een dag vallen, verdorie. Is het niet zó dat geen tanden meer pijn doen dan wanneer de honden je in de benen bijten? Maar plotseling schoot mij te binnen dat ik nog steeds met spekrepen omwonden rond liep, en die rukte ik van mijn lijf en wierp ik de honden voor: de honden schoten erop af en begonnen onderling met elkaar te vechten dat het een lieve lust was (30). Ieder wilde van mijn spekrepen hebben. Daarom hadden ze geen oog meer voor mij, en ik verdween zo vlug ik kon uit hun ogen, terwijl ik ze met elkaar liet vechten. Ik wist vrolijk en wel aan ze te ontsnappen: leve de barbecue!”