donderdag 24 mei 2018

Uit: Libro de Buen Amor

Hier spreekt hij over de zonde van de begerigheid.

Klik hier voor mijn commentaar
en de oorspronkelijke tekst
.





217   Steeds voer je de doodzonden 
         met je mee: Je doet de 
         misleide mensen hevig 
         begeren en zich tot alles 
         verstouten, de geboden 
         die door God ingesteld
         werden, doe je hen
         overtreden.

218   De begeerte is de wortel van alle zonden: zij is je oudste 
         dochter, eerzucht bestuurt je huis: zij voert je banier en heerst 
         in je woning, zij maakt de wereld kapot en ondermijnt het recht.
219   De trots en de toorn, voor wie geen ruimte groot genoeg is,
de hebzucht en de wellust die lichter vlam vatten dan dor gras,
de vraatzucht, de nijd en de luiheid (1), die besmettelijk zijn als lepra,
komen uit de begerigheid voort, zij is er de wortel van en
         de stam.
220   In jou, valse verrader, hebben ze zich genesteld:
         met zoete woorden, met bedrieglijk voorkomen,
         beloven en bezweren verliefde mensen veel,
         en om te vervullen wat ze beloven, begeren ze het ergste.
221   Zij begeren dat wat ze zelf niet verdienden,

         om de beloften na te komen, die ze in hun liefde gedaan hebben:
         velen hebben uit die begerigheid andermans goed (2) gestolen,
waardoor ze zich naar lichaam en ziel ten gronde richtten (3)
222   Om hun dieverijen stierven ze een plotselinge dood,
voortgesleurd en gehangen op wrede (4) wijze.
In alles ben je een schelm en een snode bedrieger (!):
wie met jouw begerigheid behept is die wordt door de zonde misleid.
223   Door de begerigheid liet je Troje verwoesten,
door de appel met opschrift dat nooit geschreven had mogen worden,
toen Paris die aan Venus (5) gaf om van haar te verkrijgen
dat ze hem Helena bracht die hij begeerde te dienen (6)
224   Door die boze begerigheid van jou kwamen ook die van Egypte om (7),
hun lichaam vernielden zij, hun ziel lieten ze ten gronde gaan.
Allen die in jou geloofd hebben trokken en trekken de toorn van God  tot zich:
van het vele dat ze begeerden, kregen zij maar een klein deel.
225   Door de begerigheid verliest de mens het goed dat hij heeft,
         hij streeft ernaar veel meer te hebben dan hem toekomt:
hij krijgt niet wat hij begeert en behoudt niet wat hij heeft:
wat de hond overkwam dat gebeurt ook met hem.

Exempel van de hond die een stuk vlees in zijn bek had. (8)

226   Een roofgierige hond liep door een rivier,
         hij stak over met een stuk vlees in z’n bek.
         Door het spiegelbeeld in het water leek het hem of er twee 
         waren.
         Hij begeerde het op te slokken, maar toen viel dat wat hij 
         droeg in ‘t water.
227   Door het bedriegelijke spiegelbeeld en door zijn ijdel (9)
         verloor de hond het vlees dat hij had,
hij kreeg niet wat hij begeerde (10) zijn begeren (11) bracht hem geen profijt,
hij probeerde erbij te krijgen en verloor wat hij in zijn bezit had.
228   Dag aan dag overkomt dit de begerige,
         hij probeert door jou erbij te winnen en verliest zijn kapitaal.
         Uit deze boze wortel spruit alle kwaad:
         de kwade begerigheid is doodzonde.
229   Het meeste en het beste, dat wat het hoogst geschat wordt,
         wanneer de mens dat veilig en wel verworven heeft,
         dan moet hij dat nooit in de steek laten voor ijdel pogen:
         wie opgeeft wat hij bezit, doet een heel slechte ruil.

woensdag 16 mei 2018

Uit: Libro de Buen Amor


Hier spreekt hij (Spaans: fabla) van de zonde van de Hoogmoed.

Klik hier voor mijn commentaar en de oorspronkelijke tekst.


Vol hoogmoed gaat gij (hoogmoed) over tot de brutaalste dingen en,
omdat je nergens voor terugdeinst, denk je dat je wel zult slagen.
Je denkt: ‘waarvan zal ik de juwelen voor mijn vriendin kopen?’
Dan gaat ge stelen en roven, maar dat zal je nog verdriet bezorgen.
Door je hoogmoed kom je tot slechte dingen;

aan reizigers de kostbaarheden ontroven,
geweld doen aan getrouwde vrouwen,
aan maagden en ongehuwden, aan weduwen en religieusen.

Om dergelijke wandaden gebiedt de wet hen ter dood te brengen,
ze sterven een harde dood en jij kunt ze er niet van verlossen,
de duivel krijgt hen in zijn macht door jouw groot bedrog,
het helse vuur ontbrandt waar jij je entree doet.
Door jouw grote hoogmoed heb je velen ten val gebracht,
ten eerste vele engelen, onder wie Lucifer (Demon van Superbia!)
die door hun barre hoogmoed en doordat ze ontevreden waren
met hun zetels in de hemel, ten val kwamen.
Ofschoon zij van nature goed waren,
kwamen ze door hun grote hoogmoed ten val:
hoevelen er door de hoogmoed dit lot ondergingen,
dat zou je op geen duizend bladen welgeteld kunnen beschrijven.

Alle veldslagen en gevechten, alle onrecht, ongeregeldheden
en lelijke twisten, die vinden door jouw hoogmoed plaats,
Liefde, geloof dat maar: waar jij je maar vertoont,
daar is alle slechtheid van de wereld te vinden.

Een zeer hoogmoedig en onbeheerst mens,
die de vreze Gods niet heeft en geen recht in acht neemt (Spaans:" ..nin cata aguisado..": "niet proeft van de stoofpot": verg. De Vogels, Aristofanes!),
vindt eerder de dood dan een ander (Nl vertaler Geers: “die nederiger en ellendiger is” waarschijnlijk voor het ritme, maar wel erg lelijk en onbegrijpelijk? Mijn vertaling:) die zich onderdaniger en inschikkelijker toont,

het gaat hem zoals de ezel en het strijdros.


Exempel van het ros en de ezel.


Een strijdros (el cavallo faziente) zou een tweegevecht uit moeten vechten
omdat zijn dappere meester ’n dame ( la dueña: kan hier een vrouw, maar ook een merrie zijn; Spaanse tekst ambigue) had verkracht,
met ’n harnas goed bewapend voelt hij zich heel dapper
en ver voor ‘m uit ging ’n ezel, ongehoord bevracht (doliente).

Met z’n handen en zijn voeten en zijn prachtig bit deed toen het trotse ros zo’n luid rumoer ontstaan,


dat d’andere dieren ’t vreesden als een donderslag;
van angst stond de ezel stil, het kwam hem duur te staan.
Die ezel had het lang niet makk’lijk met zijn vracht,
hij liep heel zwaar en langzaam, hinderd’ ook het paard:
en midden op een helling wierp het paard hem neer
en zei: “Jij domme kinkel (Don villana nesçio), zoek een breder vaart (carrera- ons woord carrière; Spaans voor “weg, pad”, centraal begrip in de  aanschouwelijke liefde).
Hij (het paard) sprong snel in de kampplaats rond, wel op zijn hoede,
hij streefde naar de zege, leed de nederlaag,
een ridderlans werd hem diep in het lijfgestoten,
de ingewanden kwamen ‘r uit, hij viel heel laag (estaba muy perdido).
Sinds deze kampstrijd was hij al zijn waarde kwijt,
hij werd gebruikt voor ’t ploegen of om hout te halen,
nu eens bij ’t waterscheprad (noria, een Arabisch leenwoord), dan weer in de molen:
de trotsaard moet voor ’t liefdesavontuur betalen.
Zijn nek was afgeschaafd van ’t zware juk te dragen,
zijn ogen hol en bloed’rig rood als die van duiven (pies de perdizes: patrijspoten),
en van ’t herhaald gebed ontvleesd aan beide knieën,
zijn neus gezwollen van het diep voorover buigen;
zijn schonken steken uit, zijn flanken zinken in,
zijn ruggegraat is scherp, zijn oren hangen.

Zo zag h’m de domme ezel, driewerf klonk zijn lach,
hij zei: ‘Mijn trotse vriend, waar zijn je hog’re drangen?
Waar zijn je prachtig bit en je vergulde zadel?
Waar is je trots gebleven, waar je opschepperij?
Je leven zal voortaan nietswaardig, smadelijk zijn:
je hoogmoed mag vergoeden al die pesterij (mala postilla= je ellende).
Mogen zij allen, trots’en zeer hoogmoed’ge lieden
hierin een voorbeeld vinden en goede leer:
dat kracht en jeugd en eer, gezondheid, dapperheid
niet durend zijn, en na de jeugd niet keren meer.


(verg. slot van het commentaar op de  Berberse versie van Superbia. )  

woensdag 9 mei 2018

Uit: Libro de Buen Amor.


Het Boek van de goede Liefde (El libro de buen amor) wordt beschouwd als een van de meesterwerken van de Spaanse poëzie. Het is deels het biografische verslag van de aartspriester van Hita, Juan Ruiz.  De vroegste
versie is uit 1330. De schrijver herschreef het en voegde aanvullingen toe in 1343.

In een overzichtelijk rijtje treffen we hier weer de Zeven Doodzonden aan, waarover we het verleden jaar naar aanleiding van een vondst in de Marokkaanse Hoge Atlas, hebben gehad. 

De zeven doodzonden worden in de Katholieke Catechismus uit 1955 genoemd in artikel 389. Ze worden dan “ondeugden” genoemd, waaruit blijkt hoezeer de doodzonden van de voorgrond zijn verdreven naar de achtergrond. In de hele Catechismus worden ze alleen in dit artikel genoemd: Welke zijn de voornaamste ondeugden?  De voornaamste ondeugden zijn deze zeven: hovaardigheid (Superbia), gierigheid (Avaritia), onkuisheid( Luxuria), nijd (Invidia), gulzigheid (Gula), gramschap (Ira) en traagheid (Acedia). Geen verdere uitleg! Merk op dat de zeven doodzonden nog steeds in dezelfde volgorde worden opgesomd. Wellust (Luxuria) dat in het Hoge Atlas verhaal nog op seksuele orgiën sloeg, heeft nu als betekenis het uiterst milde “onkuisheid” meegekregen.  (O tempora, o mores!). Voor de rest hebben de benamingen allemaal iets oubolligs; ze passen niet helemaal meer in deze tijd. Maar het zijn wel heel erg mooie woorden: hovaardigheid, gierigheid, onkuisheid, nijd, gulzigheid gramschap, en traagheid (wat dat laatste ook mag betekenen).

Ik noem de woorden oubollig. Blijkbaar heeft er van ouds her altijd een kern van humor in deze zeven doodzonden gescholen. Waar komt die vandaan? We beginnen ons onderzoekje weer bij de eerste Doodzonde: Superbia (=Spaans Vanidat=ijdelheid): 

Hoe alle dingen van de wereld ijdelheid zijn behalve God te beminnen.

105   Zoals Salamo zegt en zeker spreekt naar waarheid
dat alle dingen dezer wereld ijdel zijn,
vergank’lijk alle, en verdwijnend met de tijden,
is, buiten liefde tot god, er niets dan ijdelheid.
106   En toen ‘k mijn vrouwe zag veranderd en vervreemd,
zei ik: ‘Beminnen waar men niet lust, is’n strop
en ongeroepen antwoord geven is zotternij.’
Omdat ze mij niet wilde, gaf ‘k de zaak maar op.
107   God weet dat ‘k deze dame en anderen die ik zag
         steeds wou verplichten en haar steeds ten dienste stond.
         Als ik ze niet mocht dienen, viel ik ze toch niet hard,
         omdat ‘k een eerbare vrouw altijd te prijzen vond.
108   Ik zou een grote boer, een lompe kinkel zijn,
         als ik over ’n edele dame ooit iets gemeens zou fluist’ren,
         immers een mooie hoofse en vrolijke vrouw
             is van de hele wereld ’n vreugd’ en grote luister.
109   Als God gemeend had bij het scheppen van de mens
         dat vrouwen ontuig zijn, Hij had haar niet gesteld
         de man tot gezellin, noch had ze uit hem gevormd:
         zij zou zo schoon niet zijn, had hij ze als kwaad geteld.
110   Als niet de man de vrouw zo hevig had bemind,
         dan zou de liefde niet zo veel gevangenen tellen.
         Hoe vroom de mens ook zij, mij is er geen bekend
         die niet gezelschap zoekt, als hij ’t alleen moet stellen.
111   Er is een spreuk die zegt, en die ‘k u hier wil noemen,
         dat ’n eenzaam vogeltje noch goed zingt noch goed klaagt,
         dat ’n mast niet altijd kan bestaan zonder zijn zeilen
         en ’n koolplant steeds water van het scheprad vraagt.
112   En daar ‘k alleen en zonder gezelschap was,
         verlangde ik steeds te hebben wat een ander wel bezat,
         en sloeg ik ’t oog op een medezondares, om wie
         ik leed en die een ander zonder moeite had.
113   En daar ik niet rechtsreeks met haar kon spreken,
         zond ‘k als afgezant, dat ‘k toch bij haar belandde,
         een van mijn makkers. Wat heeft die me fijn genomen:
         hij at het boutje op en liet mij watertanden.
114   Van diep verdriet maakt’ ik dit vers van felle spot.
         De dame die ’t mocht horen, zij niet boos op mij:
         ik zou een stumper, dommer dan een ezel zijn,
         als ik, zo fel gehoond, niet dichtte ’n spotternij.