Vandaag doe ik een poging om te
achterhalen hoe Boccaccio kwam tot het schrijven van Verhaal Vier op de Achtste
Dag van de Decamerone. Net als Pasolini, die ook de Decamerone heeft verfilmd (1), probeer ik inzoomend op een enkel verhaal uit de Decameraone,
de sensatie van het schrijven van zo’n verhaal in de 14e eeuw opnieuw te beleven. Hoe dat in zijn werk
gaat staat beschreven in een aparte bijlage bij dit blog. De Romantiek had nog niet toegeslagen en een schrijver werkte toen anders dan nu. De
noten in de tekst worden op de gebruikelijke manier besproken in een andere bijlage . De oorspronkelijke tekst valt hier te raadplegen. Het onderstaande verhaal is de
vertaling van Frans Denissen: Decamerone, Boccaccio, vertaling Frans Denissen, pag. 567 ev.: Achtste dag, Vierde Verhaal.
Zoals jullie allemaal weten, was Fiesole (wikipedia;
en met reclame maar mooie foto’s om in de stemming te komen),
waarvan we de heuvel van hieruit zien liggen, eertijds een machtige stad. En
ook al is het nu in verval, toch is het tot op heden een bisschopszetel
gebleven. Niet ver van de dom bezat destijds een adellijke weduwe, madonna
Piccarda (2), een landgoed met daarop een nogal
bescheiden woonhuis dat ze, omdat ze het niet zo heel erg breed had, bijna het
hele jaar door bewoonde met twee van haar broers, allebei fatsoenlijke
welopgevoede jongemannen. De vrouw, die nog jong en aantrekkelijk was, bezocht
regelmatig de dom en zo gebeurde het dat de proost van die kerk hopeloos verliefd op haar werd. Na enige tijd was hij zo
onbeschaamd om haar zelfs zijn verlangen kenbaar te maken; hij vond dat zij
blij mocht zijn met zijn liefde en nodigde haar dan ook uit om die te
beantwoorden.
Nu was de proost een oude bok van het soort dat nog best een
groen blaadje lustte, en bovendien driest en hoogmoedig; hij had altijd praats
voor zes, deed neerbuigend tegenover iedereen, hij was zo’n misselijk mannetje
dat niemand iets van hem moest hebben, en zeker madonna Piccarda niet (3). Sterker nog, ze werd doodziek van hem. Omdat ze
een verstandige vrouw was, gaf ze hem het volgende antwoord: ‘Dat u mij bemint,
vader, is mij zeer aangenaam, en ik voel mij dan ook verplicht u mijn
wederliefde te schenken. Tussen uw liefde en de mijne mag echter nooit iets
ongeoorloofds voorvallen. U bent priester en mijn geestelijk raadgever, en u gaat
uw oude dag al tegemoet: allemaal redenen om zorgvuldig over uw kuisheid te
waken. Ook ik ben geen klein meisje meer dat van dat soort verliefdheden onder
de indruk komt, en bovendien ben ik weduwe, en u weet welke mate van zedigheid
van weduwen verwacht wordt. Neemt u me dus niet kwalijk dat ik op de manier die
u in gedachten hebt niet wil beminnen en al evenmin bemind wil worden.’
Hoewel de proost dit keer een blauwtje liep, liet hij zich
niet van stuk brengen en besloot zich niet bij de eerste tegenslag gewonnen te
geven. Met zijn mateloze onbeschaamdheid bleef hij haar met briefjes en
mondelinge boodschappen bestoken, en als hij haar in de kerk zag verschijnen,
herhaalde hij zijn voorstellen in eigen persoon. Op den duur begon die
opdringerigheid de dame dermate de keel uit te hangen dat ze besloot –
aangezien zachtaardiger middelen niet bleken te baten—hem van zich af te
schudden op een manier die hij verdiende. Maar alvorens iets te ondernemen wilde
ze eerst overleg plegen met haar broers. Ze vertelde hun over de toenaderingspogingen
van de proost, zette haar plan uiteen en kreeg hun volle steun.
Enige dagen later ging ze naar goede gewoonte ter kerke. De
proost had haar nog maar nauwelijks gezien, of hij stevende op haar af om zoals
steeds een vertrouwelijk gesprek met haar aan te knopen. Zodra ze hem haar
richting uit zag komen, keek ze hem lonkend aan. Ze trokken zich in een hoekje
van de kerk terug, en nadat de priester weer eens omstandig zijn gevoelens voor
haar uit de doeken had gedaan, slaakte madonna Piccarda een diep zucht en zei:
‘Vader, ik heb vaak gehoord dat geen vesting zo sterk is of ze wordt, als ze
dag op dag belegerd wordt, ooit toch ingenomen. Ik stel vast dat dit ook met
mij is gebeurd. Nu eens met zoete woordjes, dan weer met deze of gene attentie
hebt u mij zo ver gekregen, dat ik van mijn voornemen ben afgestapt: als ik u
dan toch zo beval, ben ik bereid de uwe te worden.’(4)
‘Godzijdank!’ riep de proost verheugd uit. ‘Om u de waarheid
te zeggen: het verwonderde me al ten zeerste dat u zo lang standhield. Dat is
me nog nooit eerder overkomen. Integendeel, ik zeg het nog maar eens: Vrouwen
mogen dan van zilver zijn, als metaal om er munten mee te slaan zijn ze niet geschikt,
want tegen hamerslagen zijn ze niet bestand! Maar ter zake: waar en wanneer
kunnen wij samen zijn?’ ‘Mijn snoepje,’ antwoordde madonna Piccarda, ‘het
wanneer vormt geen probleem, ik heb immers geen man aan wie ik rekenschap
verschuldigd ben over mijn nachten. Maar het waar is de grote vraag.’
‘Hoezo? Kan het dan niet in uw huis?’
‘Vader, u weet dat ik twee jonge broers heb, die dag en nacht met hun kameraden
het huis in- en uitlopen. Bovendien, mijn woning is niet zo groot en lijkt me
dus daarom niet geschikt voor een rendez-vous. Tenzij wij te werk gaan als doofstommen,
zonder één woord te zeggen of één geluid te maken, en als blinden, in het
donker. (5) Onder die voorwaarden zou het kunnen, want
mijn slaapkamer komen ze niet binnen. Maar de hunne ligt zo dicht bij de mijne
dat ze zelfs een gefluisterd woord zouden kunnen opvangen.’
‘Voor een of twee nachten,’ antwoordede de proost, ‘lijkt me dat geen bezwaar.
Ik kijk dan intussen wel uit naar een geschiktere plaats waar we ongestoord
samen kunnen zijn.’
‘Zoals u wilt,’ hernam madonna Piccarda. ‘Maar één ding zou ik u willen vragen:
laat niemand hier ooit één woord over te weten komen.’
‘Maakt u zich daar geen zorgen over. Als het enigszins kan, zorgt u dan dat we
elkaar vanavond al kunnen ontmoeten.’
‘Afgesproken,’ zei madonna Piccarda, waarna ze hem de nodige instructies gaf
over het hoe en wanneer, en naar huis terugkeerde.
Nu had madonna Piccarda een meid, die niet zo jong meer was
en bovendien het meest mismaakte en afstotelijke gezicht had dat men zich kan
voorstellen: een neus die wel platgeslagen leek, dikke lippen en een mond vol
scheve konijnentanden; ze had schele ogen, die meestal traanden, en haar
huidskleur was van een groenig soort geel, alsof ze de zomer niet in Fiesole,
maar in de moerassen van Senigallia doorbracht. Tot overmaat van ramp was ze
ook nog lendenlam en ging ze aan de rechterkant wat mank. Ze heette Benvenuta,
maar omdat ze zo afzichtelijk was, noemde iedereen haar Malvenuta (6). En niet alleen was ze niet om aan te zien, ze had
ook nog een behoorlijk slecht karakter. Madonna Piccarda riep haar bij zich en
zei:
‘Malvenuta, als je mij vannacht een dienst wilt bewijzen, krijg je van mij een
mooi nieuw hemd.’ Dat klonk als muziek in de oren van Malvenuta en ze zei:
‘Voor een nieuw hemd ga ik desnoods door het vuur.”
‘Luister goed: ik wil dat je vannacht met een man in mijn bed slaapt en dat je
met hem vrijt. Maar let wel: je mag er geen woord bij zeggen, want je weet dat
mijn broers in de kamer ernaast slapen. In ruil voor deze dienst krijg je een
hemd.’
‘Desnoods slaap ik daarvoor met zes mannen!’ zei Malvenuta.
Die avond kwam mijnheer de pronkbok langs de afgesproken weg
het huis binnen. Volgens het plan van hun zus hadden de twee broers zich in hun
kamer teruggetrokken, waar ze flink wat kabaal maakten. De proost sloop op zijn
tenen in het donker de slaapkamer van de weduwe binnen en zocht zich op de tast
een weg naar het bed, waar Malvenuta met alle instructies van haar meesteres
nog vers in het geheugen op hem lag te wachten. Overtuigd met zijn geliefde te
maken te hebben, nam hij haar in zijn armen en begon haar, zonder één woord te
zeggen, te overladen met kussen, die enthousiast beantwoord werden. Het duurde
dan ook niet lang of hij nam bezit van de vesting, die hij zo hardnekkig had
belegerd.
Toen madonna Piccarda zag dat de eerste helft van haar plan
al verwezenlijkt was, vroeg ze haar broers ook de tweede ten uitvoer te
brengen. Stilletjes glipten ze hun kamer uit en gingen naar het kerkplein waar
ze bovenmate veel geluk hadden: Omdat het zo’n zwoele avond was, was de
bisschop namelijk op weg gegaan naar hun huis om er samen met hen wat
verkoeling te zoeken en wat te drinken. Toen hij hen zijn kant op zag komen,
sprak hij over zijn voornemen om hen te bezoeken. Korte tijd later zaten ze in
een fris prieel, waar talrijke fakkels ontstoken waren, met veel genoegen een
glas van hun heerlijke wijn te drinken.
‘Monseigneur,’ zei een van de broers toen ze hun eerste
dorst gelest hadden, ‘nu u zo goed bent geweest om onze nederige woning met uw
bezoek te vereren, willen wij u eerbiedig ook nog iets anders onder de aandacht
brengen.’
De bisschop verklaarde zich daar gaarne toe bereid. Daarop
nam een van de broers een brandende toorts en ging daarmee de hoge gast en alle
anderen voor naar de slaapkamer waar de proost met Malvenuta in bed lag. Om
vlug bij zijn doel aan te komen, had de eerwaarde proost het op een galop gezet
en zo al meer dan drie mijlen afgelegd, toen hij, met Malvenuta ondanks de
hitte in zijn armen gedrukt, even van de vermoeienissen uitblies. Op dat
ogenblik stormde de jongeman met de brandende fakkel de kamer binnen, op de voet
gevolgd door de bisschop en de rest van het gezelschap. Bij het zien van het
licht en al die mensen om zich heen schrok mijnheer de proost op en dook van
schaamte en angst met zijn hoofd onder de lakens. De bisschop schold hem de huid
vol en sommeerde hem weer tevoorschijn te komen en te kijken met wie hij in bed
lag. Toen de proost merkte op welke smadelijke manier de weduwe hem bedrogen en
ook nog te schande gemaakt had, kromp hij ineen van ellende. Op bevel van de
bisschop kleedde hij zich weer aan en werd met een flinke escorte naar de kerk
gestuurd om daar penitentie te doen voor de begane zonde.
Zodra de proost weg was, wilde de bisschop wel eens weten
hoe zijn domheer, de proost, met Malvenuta in madonna’s Piccarda’s bed beland
was, waarop de jongelui hem haarfijn de toedracht vertelden. Toen ze met hun
verhaal klaar waren, had de bisschop niets dan lof voor de vrouw en haar
broers, die zonder hun handen met priesterbloed te willen besmeuren (7), de zondaar toch zijn verdiende loon hadden
gegeven. De bisschop liet de proost veertig dagen voor zijn misstap
boeten, maar zijn gefnuikte liefde maakte dat hij zevenmaal veertig dagen leed.
Jarenlang kon hij zich niet meer op straat vertonen zonder dat de kinderen hem
nawezen met de woorden: ‘Kijk, daar heb je die vent die met Malvenuta in bed
lag!’ Dat bracht hem op de rand van krankzinnigheid.
Zo werd de bewonderenswaardige
vrouw verlost van het geflikflooi van de onbeschaamde proost en verdiende
Malvenuta een nieuw hemd.