zaterdag 28 mei 2022

Decamerone (1)

Vandaag doe ik een poging om te achterhalen hoe Boccaccio kwam tot het schrijven van Verhaal Vier op de Achtste Dag van de Decamerone. Net als Pasolini, die ook de Decamerone heeft verfilmd (1), probeer ik inzoomend op een enkel verhaal uit de Decameraone, de sensatie van het schrijven van zo’n verhaal in de 14e  eeuw opnieuw te beleven. Hoe dat in zijn werk gaat staat beschreven in een aparte bijlage bij dit blog. De Romantiek had nog niet toegeslagen en een schrijver werkte toen anders dan nu. De noten in de tekst worden op de gebruikelijke manier besproken in een andere bijlage . De oorspronkelijke tekst valt hier te raadplegen. Het onderstaande verhaal is de vertaling van Frans Denissen:  Decamerone, Boccaccio, vertaling Frans Denissen, pag. 567 ev.:  Achtste dag, Vierde Verhaal.
 
Zoals jullie allemaal weten, was Fiesole (wikipedia; en met reclame maar mooie foto’s om in de stemming te komen), waarvan we de heuvel van hieruit zien liggen, eertijds een machtige stad. En ook al is het nu in verval, toch is het tot op heden een bisschopszetel gebleven. Niet ver van de dom bezat destijds een adellijke weduwe,
madonna Piccarda (2), een landgoed met daarop een nogal bescheiden woonhuis dat ze, omdat ze het niet zo heel erg breed had, bijna het hele jaar door bewoonde met twee van haar broers, allebei fatsoenlijke welopgevoede jongemannen. De vrouw, die nog jong en aantrekkelijk was, bezocht regelmatig de dom en zo gebeurde het dat de proost van die kerk hopeloos verliefd op haar werd. Na enige tijd was hij zo onbeschaamd om haar zelfs zijn verlangen kenbaar te maken; hij vond dat zij blij mocht zijn met zijn liefde en nodigde haar dan ook uit om die te beantwoorden.
Nu was de proost een oude bok van het soort dat nog best een groen blaadje lustte, en bovendien driest en hoogmoedig; hij had altijd praats voor zes, deed neerbuigend tegenover iedereen, hij was zo’n misselijk mannetje dat niemand iets van hem moest hebben, en zeker madonna Piccarda niet (3). Sterker nog, ze werd doodziek van hem. Omdat ze een verstandige vrouw was, gaf ze hem het volgende antwoord: ‘Dat u mij bemint, vader, is mij zeer aangenaam, en ik voel mij dan ook verplicht u mijn wederliefde te schenken. Tussen uw liefde en de mijne mag echter nooit iets ongeoorloofds voorvallen. U bent priester en mijn geestelijk raadgever, en u gaat uw oude dag al tegemoet: allemaal redenen om zorgvuldig over uw kuisheid te waken. Ook ik ben geen klein meisje meer dat van dat soort verliefdheden onder de indruk komt, en bovendien ben ik weduwe, en u weet welke mate van zedigheid van weduwen verwacht wordt. Neemt u me dus niet kwalijk dat ik op de manier die u in gedachten hebt niet wil beminnen en al evenmin bemind wil worden.’


Hoewel de proost dit keer een blauwtje liep, liet hij zich niet van stuk brengen en besloot zich niet bij de eerste tegenslag gewonnen te geven. Met zijn mateloze onbeschaamdheid bleef hij haar met briefjes en mondelinge boodschappen bestoken, en als hij haar in de kerk zag verschijnen, herhaalde hij zijn voorstellen in eigen persoon. Op den duur begon die opdringerigheid de dame dermate de keel uit te hangen dat ze besloot – aangezien zachtaardiger middelen niet bleken te baten—hem van zich af te schudden op een manier die hij verdiende. Maar alvorens iets te ondernemen wilde ze eerst overleg plegen met haar broers. Ze vertelde hun over de toenaderingspogingen van de proost, zette haar plan uiteen en kreeg hun volle steun.


Enige dagen later ging ze naar goede gewoonte ter kerke. De proost had haar nog maar nauwelijks gezien, of hij stevende op haar af om zoals steeds een vertrouwelijk gesprek met haar aan te knopen. Zodra ze hem haar richting uit zag komen, keek ze hem lonkend aan. Ze trokken zich in een hoekje van de kerk terug, en nadat de priester weer eens omstandig zijn gevoelens voor haar uit de doeken had gedaan, slaakte madonna Piccarda een diep zucht en zei: ‘Vader, ik heb vaak gehoord dat geen vesting zo sterk is of ze wordt, als ze dag op dag belegerd wordt, ooit toch ingenomen. Ik stel vast dat dit ook met mij is gebeurd. Nu eens met zoete woordjes, dan weer met deze of gene attentie hebt u mij zo ver gekregen, dat ik van mijn voornemen ben afgestapt: als ik u dan toch zo beval, ben ik bereid de uwe te worden.’(4)


‘Godzijdank!’ riep de proost verheugd uit. ‘Om u de waarheid te zeggen: het verwonderde me al ten zeerste dat u zo lang standhield. Dat is me nog nooit eerder overkomen. Integendeel, ik zeg het nog maar eens: Vrouwen mogen dan van zilver zijn, als metaal om er  munten mee te slaan zijn ze niet geschikt, want tegen hamerslagen zijn ze niet bestand! Maar ter zake: waar en wanneer kunnen wij samen zijn?’ ‘Mijn snoepje,’ antwoordde madonna Piccarda, ‘het wanneer vormt geen probleem, ik heb immers geen man aan wie ik rekenschap verschuldigd ben over mijn nachten. Maar het waar is de grote vraag.’
‘Hoezo? Kan het dan niet in uw huis?’
‘Vader, u weet dat ik twee jonge broers heb, die dag en nacht met hun kameraden het huis in- en uitlopen. Bovendien, mijn woning is niet zo groot en lijkt me dus daarom niet geschikt voor een rendez-vous. Tenzij wij te werk gaan als doofstommen, zonder één woord te zeggen of één geluid te maken, en als blinden, in het donker. (5)  Onder die voorwaarden zou het kunnen, want mijn slaapkamer komen ze niet binnen. Maar de hunne ligt zo dicht bij de mijne dat ze zelfs een gefluisterd woord zouden kunnen opvangen.’
‘Voor een of twee nachten,’ antwoordede de proost, ‘lijkt me dat geen bezwaar. Ik kijk dan intussen wel uit naar een geschiktere plaats waar we ongestoord samen kunnen zijn.’
‘Zoals u wilt,’ hernam madonna Piccarda. ‘Maar één ding zou ik u willen vragen: laat niemand hier ooit één woord over te weten komen.’
‘Maakt u zich daar geen zorgen over. Als het enigszins kan, zorgt u dan dat we elkaar vanavond al kunnen ontmoeten.’
‘Afgesproken,’ zei madonna Piccarda, waarna ze hem de nodige instructies gaf over het hoe en wanneer, en naar huis terugkeerde.


Nu had madonna Piccarda een meid, die niet zo jong meer was en bovendien het meest mismaakte en afstotelijke gezicht had dat men zich kan voorstellen: een neus die wel platgeslagen leek, dikke lippen en een mond vol scheve konijnentanden; ze had schele ogen, die meestal traanden, en haar huidskleur was van een groenig soort geel, alsof ze de zomer niet in Fiesole, maar in de moerassen van Senigallia doorbracht. Tot overmaat van ramp was ze ook nog lendenlam en ging ze aan de rechterkant wat mank. Ze heette Benvenuta, maar omdat ze zo afzichtelijk was, noemde iedereen haar Malvenuta (6). En niet alleen was ze niet om aan te zien, ze had ook nog een behoorlijk slecht karakter. Madonna Piccarda riep haar bij zich en zei:
‘Malvenuta, als je mij vannacht een dienst wilt bewijzen, krijg je van mij een mooi nieuw hemd.’ Dat klonk als muziek in de oren van Malvenuta en ze zei:
‘Voor een nieuw hemd ga ik desnoods door het vuur.”
‘Luister goed: ik wil dat je vannacht met een man in mijn bed slaapt en dat je met hem vrijt. Maar let wel: je mag er geen woord bij zeggen, want je weet dat mijn broers in de kamer ernaast slapen. In ruil voor deze dienst krijg je een hemd.’
‘Desnoods slaap ik daarvoor met zes mannen!’ zei Malvenuta.
Die avond kwam mijnheer de pronkbok langs de afgesproken weg het huis binnen. Volgens het plan van hun zus hadden de twee broers zich in hun kamer teruggetrokken, waar ze flink wat kabaal maakten. De proost sloop op zijn tenen in het donker de slaapkamer van de weduwe binnen en zocht zich op de tast een weg naar het bed, waar Malvenuta met alle instructies van haar meesteres nog vers in het geheugen op hem lag te wachten. Overtuigd met zijn geliefde te maken te hebben, nam hij haar in zijn armen en begon haar, zonder één woord te zeggen, te overladen met kussen, die enthousiast beantwoord werden. Het duurde dan ook niet lang of hij nam bezit van de vesting, die hij zo hardnekkig had belegerd.


Toen madonna Piccarda zag dat de eerste helft van haar plan al verwezenlijkt was, vroeg ze haar broers ook de tweede ten uitvoer te brengen. Stilletjes glipten ze hun kamer uit en gingen naar het kerkplein waar ze bovenmate veel geluk hadden: Omdat het zo’n zwoele avond was, was de bisschop namelijk op weg gegaan naar hun huis om er samen met hen wat verkoeling te zoeken en wat te drinken. Toen hij hen zijn kant op zag komen, sprak hij over zijn voornemen om hen te bezoeken. Korte tijd later zaten ze in een fris prieel, waar talrijke fakkels ontstoken waren, met veel genoegen een glas van hun heerlijke wijn te drinken.
‘Monseigneur,’ zei een van de broers toen ze hun eerste dorst gelest hadden, ‘nu u zo goed bent geweest om onze nederige woning met uw bezoek te vereren, willen wij u eerbiedig ook nog iets anders onder de aandacht brengen.’


De bisschop verklaarde zich daar gaarne toe bereid. Daarop nam een van de broers een brandende toorts en ging daarmee de hoge gast en alle anderen voor naar de slaapkamer waar de proost met Malvenuta in bed lag. Om vlug bij zijn doel aan te komen, had de eerwaarde proost het op een galop gezet en zo al meer dan drie mijlen afgelegd, toen hij, met Malvenuta ondanks de hitte in zijn armen gedrukt, even van de vermoeienissen uitblies. Op dat ogenblik stormde de jongeman met de brandende fakkel de kamer binnen, op de voet gevolgd door de bisschop en de rest van het gezelschap. Bij het zien van het licht en al die mensen om zich heen schrok mijnheer de proost op en dook van schaamte en angst met zijn hoofd onder de lakens. De bisschop schold hem de huid vol en sommeerde hem weer tevoorschijn te komen en te kijken met wie hij in bed lag. Toen de proost merkte op welke smadelijke manier de weduwe hem bedrogen en ook nog te schande gemaakt had, kromp hij ineen van ellende. Op bevel van de bisschop kleedde hij zich weer aan en werd met een flinke escorte naar de kerk gestuurd om daar penitentie te doen voor de begane zonde.


Zodra de proost weg was, wilde de bisschop wel eens weten hoe zijn domheer, de proost, met Malvenuta in madonna’s Piccarda’s bed beland was, waarop de jongelui hem haarfijn de toedracht vertelden. Toen ze met hun verhaal klaar waren, had de bisschop niets dan lof voor de vrouw en haar broers, die zonder hun handen met priesterbloed te willen besmeuren (7), de zondaar toch zijn verdiende loon hadden gegeven. De bisschop liet de proost veertig dagen voor zijn misstap boeten, maar zijn gefnuikte liefde maakte dat hij zevenmaal veertig dagen leed. Jarenlang kon hij zich niet meer op straat vertonen zonder dat de kinderen hem nawezen met de woorden: ‘Kijk, daar heb je die vent die met Malvenuta in bed lag!’ Dat bracht hem op de rand van krankzinnigheid.


Zo werd de bewonderenswaardige vrouw verlost van het geflikflooi van de onbeschaamde proost en verdiende Malvenuta een nieuw hemd.