vrijdag 19 juni 2020

Rodenko (deel 3): in bad.

Rodenko (deel 3): in bad.

“Los…lospinnen?” stamelde Maroef verschrikt. “Voor mij? Wa-wat moet ik ermee? Je zei dat ze zo gevaarlijk zijn….” “Boe! Hoor je die hypocriet? Hij vraagt zich af, wat hij ermee moet!” kwetterden de pin-opslavinnen opgewonden door elkaar.


“Pin mij maar los, broertje, dan zal ik je eens laten zien wat je ermee moet!” riep de dichtstbijzijnde slavin, terwijl ze haar heupen zo’n zwiebel verleende dat Maroefs benen ervan begonnen te trillen. “Koest!” gebood Ali, en toen het rumoer wat bedaard was, klapte hij driemaal in zijn handen, waarop er twee eunuchen binnentraden die in eerbiedige houding voor hun heer bleven staan. “Pinnen jullie drie slavinnen los om mijnheer hier te baden en te masseren,” vervolgde Ali, “en ziet erop toe, dat ze niet over de schreef  gaan.” “Horen is gehoorzamen (1)”, zeiden de eunuchen en stelden zich, na de slavinnen losgepind te hebben met getrokken zwaard ter weerszijden van Maroef op. 

“Je ziet, je bent goed beschermd”, wendde Ali zich tot Maroef, “als ze te opdringerig worden roep je gewoon de eunuchen te hulp. Ik ga nu naar boven, als je klaar bent zal men je bij mij brengen; ik brand van nieuwsgierigheid om je avonturen te vernemen”. De drie slavinnen hadden zich inmiddels  belangstellend rond Maroef geschaard en namen hem met deskundige blikken op. “Waar begint zijn schreef!” wilde een van de slavinnen weten. “In ieder geval een heel stuk eerder dan je denkt”, antwoordde Ali. “Nou, dat laat nog altijd genoeg speelruimte over”, zei de slavin opgewekt. “Kom meisjes aan het werk!” En ze ontdeden de blozende Maroef, onder het waakzame oog van de eunuchen met bekwamen spoed van zijn vodden en leidden hem vervolgens naar het bassin, waar zij hem onder veel geploeter en geplas begonnen te wassen, onderwijl allerlei opmerkingen zijn anatomie betreffende met de nog opgepinde slavinnen uitwisselend, die belangstellend toekeken. En zij gingen met zoveel energie te werk , dat het Maroef groen en geel voor de ogen werd en hij nauwelijks meer wist waar zijn hoofd en zijn voeten waren; voor hij echter tijd had gehad, zich daaromtrent klaarheid te verschaffen, sleurden de voortvarende slavinnen hem alweer uit het water en strekten hem op een paar kussens uit, waar zij hem zo ijverig begonnen af te drogen, te oliën en te masseren, dat één van de eunuchen dreigend uitriep: “Hola, juffies, voorzichtig een beetje, denk aan de schreef!” “Waar dacht je dat we anders aan dachten, wijze gaai?” repliceerden de slavinnen. “We denken aan niets anders!” “Dat zie ik”,  zei de eunuch, “als jullie maar niet teveel met je handen denkt”. “Hoe wil je dan dat we hem masseren?” vroegen de slavinnen. “Met onze voeten?” “Ik heb het over de schreef”, zei de eunuch. “Die hoeven jullie niet mee te masseren”. “We proberen alleen maar uit te vinden waar de schreef precies ligt”,  zei één van de slavinnen. “We moeten toch weten, wáár we niet overheen mogen”, zei een andere. “Enfin, in ieder geval ligt hij allang niet meer”, zei de eunuch. “Hij staat als een paal boven water, dus jullie hoeven niet verder te zoeken”. “Nou, we zoeken ook niet”, zei de derde slavin, “het is maar om het niet te vergeten”. “Ik geloof dat jullie eerder jezelf zullen vergeten dan de schreef”, merkte de andere eunuch op. “Het is anders een schreef die geschapen is om jezelf mee te vergeten”, zei de eerste slavin dromerig. Intussen waren zij echter toch met het masseren en parfumeren gereedgekomen en toen zij Maroef ten slotte in de kostbare gewaden, die Ali voor hem had laten klaarleggen, gekleed hadden, slaakten alle slavinnen, de op- zowel als de af-gepinden, een bewonderend: “Aaaah…!” hetgeen gevolgd werd door een melodieus allegretto van rinkelende en tinkelende arm- en enkelbanden. 

Want inderdaad was de metamorfose die Maroef had ondergaan verbazingwekkend: in plaats van een smerige in vodden gehulde drenkeling stond er nu een knappe, voorname heer voor hen –een heer, die weliswaar een beetje rood aangelopen was en wat schichtig uit zijn ogen keek, maar niettemin op een gedistingeerde manier schichtig. Want, zoals men weet, geen volk heeft zoveel aangeboren distinctie als het Egyptische en er steekt zoals het spreekwoord zegt, in elke fellah een farao – als men hem er maar uit weet te halen. En wat is geschikter om uit een man te halen wat er uit te halen valt dan een goed bad, een kostbaar gewaad en een kring van bewonderende jonkvrouwen?


“O, wat een beau!” zei een van de slavinnen, terwijl zij de tulband in een joyeuze hoek op Maroefs hoofd plaatste. “Het lijkt wel een sprookjesprins”. “Door zo’n man op-gepind te worden…”, zuchtte een andere. “Dat moet voor een pin-op-slavin het paradijs zijn!”


En Maroef die zich nauwelijks kon voorstellen dat hij het was, wie al deze wonderlijke dingen overkwamen”, zei intussen bij zichzelf: “Allah, Allah, wat een toestand! Waar ben ik terecht gekomen? Is dit misschien werkelijk het paradijs, en zijn dit de beroemde hoeria’s  waar de schriftgeleerden en dichters het altijd over hebben? Tjongejonge, misschien ben ik toch verdronken en ben ik nu dood en ….Ja, natuurlijk, vandaar dat ik mijn oude vriend Ali ben tegengekomen die waarschijnlijk indertijd op zijn vlucht uit Kaïro door woestijnrovers is vermoord; daarom heeft niemand meer iets van hem gehoord! Wel, wel, wel, Maroef, ouwe schobbejak, je bent er dus geweest!....Gek gevoel eigenlijk, er geweest te zijn; hoewel ik moet zeggen, dat het wel een aangenaam gevoel is. Of geweest is….? Als ik er geweest ben, moet mijn gevoel er ook geweest zijn; maar het is er nog steeds, daar klopt iets niet. Als mijn gevoel er is, dan moet ik er toch ook bij zijn, zou ik zeggen. Ik voel, dus ik ben. Maar ik ben er niet, dus denk ik alleen maar, dat ik voel. De enige zekerheid die ik heb is, dat ik denk: ik denk, dus ik ben er geweest. Wacht, dat is een idee, hoe minder ik dus denk, hoe minder ik er geweest ben, ik bedoel…. als ik niet denk, dan ben ik er ook niet geweest, dan ben ik er gewoon net of ik er nooit geweest ben. Dat wil zeggen, dan ben ik er wel niet, maar dan ben ik er ook niet…dan doet het er niet toe, of ik er ben of er geweest ben, als ik er maar…. Nee, de fout is dat ik blijf denken. Dat bedoelde Ali natuurlijk: het is de kunst om niet te denken maar gewoon de naakte feiten op je te laten inwerken. Nou, veel kunst komt er anders niet aan te pas, ze werken uit zichzelf al zo hard op je in,  dat je niet veel gelegenheid krijgt om te denken, vooral niet als ze voor de zekerheid nog seksepillen hebben ingenomen…… Wel, wel, Maroef, daar zit je dus in het paradijs, warmpjes tussen de naakte feiten in, een dure tulband om je hoofd en een gewaad aan zoals bij ons de sultan zelfs niet heeft. Wat zou Hajbaj daar wel van zeggen? Nou, niet weinig in ieder geval. Allah schenke haar overigens een lang leven….tjongejonge, stel je voor dat ze van de trappen valt en er ook geweest is en ze komt me hier op het spoor…! Maroef rilde bij de gedachte alleen al en daardoor drong het plotseling tot hem door, dat hij intussen al dromende en piekerende het hammambad verlaten had en weer in de hefstoel had plaatsgenomen die hem naar de particuliere vertrekken van Ali bracht. “Maroef, je bent een ezel”, hield hij zichzelf voor, “en nog niet rijp voor het paradijs. Terwijl je bedenkt dat je niet moet denken, laat je je al denkende het paradijselijke realisme ontglippen. In plaats van je eenvoudig bij de naakte feiten neer te leggen….hm, maar misschien heeft dit alles ook een diepere zin. Het waren wel erg heetgebakerde feiten en wanneer je je er maar meteen bij neer zou leggen… die eunuchen waren er ten slotte niet voor niets, en ze zijn ook niet voor niets op-gepind. De hardgekookte school noemde Ali het; misschien ben je als nieuweling in het paradijs nog niet genoeg gehard en ik kan me voorstellen dat je om je bij zulke feiten te kunnen neerleggen, eerst een poosje op een dieet van hardgekookte eieren geleefd moet hebben. Daarom heeft Allah de Alwijze het zo ingericht, dat je als nieuweling eerst begint met te denken dat je niet denkt, en wanneer je dan denkt….”. “Ah, daar zijn we! (2)”, zei Ali (want al denkende over het denken over het niet-denken had Maroef inmiddels het vertrek waar Ali hem wachtte betreden). “Kerel, wat een verandering! Ik zou je gewoon niet meer herkennen. Maar waarom kijk je zo afwezig?”

“Hoe moet je anders kijken wanneer je er geweest bent?” vroeg Maroef. “Geweest bent?” vroeg Ali. “O, je bedoelt, dat de pin-op-slavinnen je zo grondig onder handen hebben genomen, dat …. Tja, onze kunst is nu eenmaal realistisch, maar je ziet het zelf hoe je ervan opgeknapt bent. En de eunuchen zullen toch wel gezorgd hebben dat ze niet in excessen….” ”O, nee”, zei Maroef. “Ze hebben de schreef zorgvuldig in het oog gehouden. Tjonge, het was me  ’n toestand!” “Mooi zo”, zei Ali. “Dat is het nuttige van eunuchen: ze weten altijd precies waar de kunst over de schreef gaat; voor normale mensen is het altijd een beetje moeilijk, nietwaar?.... Maar laat het gerust aan de eunuchen over, die weten altijd haarfijn wat wel en wat niet door de beugel kan. Enfin, je bent uitgerust en opgefrist, we hebben nu eindelijk tijd om elkaar op ons gemak onze avonturen te vertellen”. “De tijd? Zeg gerust de eeuwigheid”, zei Maroef. “Hoezo? Heb je zoveel te vertellen? Nou, begin jij dan maar”, zei Ali.

En Maroef begon en vertelde zijn vriend hoe hij het muilenlappersvak geleerd had, hoe hij niet lang daarna tot zijn ongeluk getrouwd was met een feeks en een furie die haar gelijke niet had in heel Egypte, en alle ellende die daarvan het gevolg geweest was; en hij vertelde hem uitvoerig over de chocoladetaart en de bastonnade en hoe hij ten slotte besloten had het ruime sop te kiezen. “En op zekere dag”, zo eindigde hij zijn relaas, “stak er een hevige storm op en een golf, hoger dan de berg Kaf, lichtte ons schip tot aan de sterren op om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging”. “Verschrikkelijk”, zei Ali. “En toen?” “Hoezo en toen?” vroeg Maroef. “Nou, wat gebeurde er toen?” zei Ali. “Weet ik dat!” zei Maroef. “Ik denk, dat we langzaam naar de zeebodem zonken. We rusten in vrede”. “Maar jijzelf”, zei Ali. “Hoe ben je aan de dood ontsnapt?” “Ik ben er niet aan ontsnapt”, zei Maroef. “Je ziet toch dat ik verdronken ben”. “Hahaha!” lachte Ali. “Zijn dat in Kaïro de nieuwste soort mopjes? Het laatste wat ik mij herinner waren de kameelmoppen (3). Weet je nog
wel? Een kameel stapt een kofiehuis binnen drinkt een kop koffie (4) , legt een dinaar op tafel en gaat weg. Allah’s wonderen zijn groot, roept de koffiehuishouder uit. Zeg dat wel, zegt een andere gast, wie heeft er ooit een kameel gezien die koffie dronk. Dat bedoel ik niet, zegt de koffiehuishouder, maar wie heeft een kameel ooit zo’n enorme fooi zien geven. Haha! Maar de tegenwoordige humor schijnt van een meer luguber soort te zijn; ach ja, ze zijn in dat soort dingen onuitputtelijk in ons dierbare Kaïro. Maar alle gekheid op een stokje, hoe ben je dan ten slotte hier in Al-Merika beland?”


“Al…Al-Merika?” vroeg Maroef verbaasd. “Maar…maar ben ik dan niet in het paradijs?” “Nou, ze noemen het hier wel Allah’s Eigen Land (GodsOwn Country) “, zei Ali, “en ook wel het land van de onbegrensde mogelijkheden, maar een paradijs…ik weet niet, voor mijn gevoel moet het paradijs toch op een of andere manier meer op Egypte lijken……” “Al-Merika….”, herhaalde Maroef. “Allah is inderdaad groot en Zijn wegen zijn wonderbaarlijk! Je moet weten, dat mijn eerste gedachte, toen ik besloot er vandoor te gaan, Al-Merika was. Kwam van die chocoladetaart, denk ik. Maar in Damiëtta heb ik de eerste de beste boot genomen die naar verre landen voer….. en laat ik nu toch in Al-Merika terechtgekomen zijn!” “En nog wel precies in Nefjorek (5) , de hoofdstad van Al-Merika, en laat ik degene zijn die je op het strand moet vinden!” riep Ali uit. “Tja, het zijn vreemde toestanden, die wegen van Allah. Alleen … ik zie helemaal geen chocoladepalmen(6)  , zei Maroef. “Die groeien meer zuidelijk”, zei Ali. “Maar ik heb op mijn daktuin ook een kleine chocoladepalmenkwekerij. Wil je een reep?” “Graag” zei Maroef. “Bij ons wordt chocolade alleen nog door vorsten en koningen gegeten, maar toevallig… enfin, dat heb ik je verteld. Chocolade heeft een keerpunt in mijn leven gebracht; zonder die chocoladetaart was ik er nooit vandoor gegaan en zou ik nu niet hier zijn; er moet toch wel een bijzondere toestand in chocolade zitten…..” “Nou, chocolade is hier anders de gewoonste zaak van de wereld”, lachte Ali, en hij beval een de slaven die bij de deur stonden een aantal chocoladerepen te halen. “Net zo gewoon als bij ons in Egypte toem-toem”. (7) “Daarom juist”, zei Maroef. “Ik bedoel, daarom is het hier misschien zo’n wonderlijk land met zulke fantastische toestanden en snufjes als hefstoelen en pin-opslavinnen en paleizen die tot helemaal aan de wolken reiken. Dat wou ik ook nog vragen: waarom bouwen ze de huizen hier toch zo hoog? Het is wel een gekke toestand, maar ik begrijp het nut er niet van”. “Dat is heel eenvoudig”, zei Ali. “Als je iets hebt uitgevonden, moet je er toch iets mee doen, nietwaar? Anders is er geen vooruitgang. Dus toen een van onze snufjesuitvinders op zeker ogenblik de hefstoel had uitgevonden, was men wel gedwongen in de hoogte te gaan bouwen omdat je hem anders niet gebruiken kon. Het een leidt logisch tot het ander en zo gaan we hier steeds meer vooruit”. “Logisch is het misschien wel”, zie Maroef, ik begrijp alleen niet, waarom men zo’n toestand vooruitgang noemt. Het lijkt me eerder, dat men alles nodeloos ingewikkeld maakt. Ik dacht altijd, dat de logica er was om de mens te dienen, maar hier dient de mens blijkbaar de logica. Het is natuurlijk wel fantastisch allemaal, maar wanneer je als nuchter Egyptenaar over de eerste verbazing heen bent, dan lijkt die vooruitgang toch een beetje…. tja….” “Een beetje kinderlijk bedoel je”, zei Ali. “Ja, dat is het woord”, zei Maroef. “Net als kinderen die niet kunnen ophouden, wanneer ze met een spelletje bezig zijn”.


“Och ja”, zei Ali, “dat zal wel waar zijn. De Al-Merikanen zijn een nog jong volk, ze zijn pas ontdekt en ze hebben natuurlijk nog niet de wijsheid die ons, Egyptenaren, is aangeboren. Ten slotte zijn wij toen we nog jong waren ook begonnen met allerlei fantastische en nutteloze dingen te bouwen, zoals piramides en obelisken en al dat soort gevallen. En wanneer je je aan hun wat kinderlijke levensstijl weet aan te passen, is het hier heel plezierig te leven; ik heb hier trouwens goede zaken gedaan zoals je ziet, en … O, daar heb je je repen; eet er maar van zoveel je wilt, we hebben van het jaar  een goede oogst gehad, dus ik heb er genoeg van”. 

woensdag 10 juni 2020

Rodenko Deel 2

Maroef in Al-Merika (Deel 2 van 10)
Paul Rodenko 

Voor Inleiding, oorspronkelijke tekst en noten deze link volgen!



En toen Maroef weer zover was bijgekomen, dat hij zich, al was het onder de hevigste pijnen, althans enigszins kon voortslepen, sloeg hij niet de weg naar huis in – want voor geen goud zou hij Hajbaj nu onder ogen gekomen zijn --, maar strompelde naar de oever van de Nijl, waar hij zich in een vervallen huis verborg om daar eenzaam en van alles verstoken de genezing van zijn wonden af te wachten. En terwijl zijn wonden langzaam genazen, voltrok zich een grote verandering in hem (1) : want het is bekend, dat timide mensen, wanneer men ze tot het uiterste drijft, plotseling geheel en al kunnen omslaan. En zo gebeurde het, dat in de eenzaamheid van het vervallen huis, te midden van pijn en honger, in de arme muilenlapper Maroef een nieuw mens opstond; en deze nieuwe mens trad op de ochtend van de derde dag naar buiten, richtte de blik op de in het licht van de opkomende zon rozig glanzende Nijl en improviseerde de volgende versregels:

Vaarwel, o Hajjebaj, ik ga
naar het land Al-Merika,
waar de chocolade groeit
en de ware vrijheid bloeit:
‘k laat me niet meer op mijn kop
zitten en kies het ruime sop.’
naar het land Al-Merika,
waar de chocolade groeit
en de ware vrijheid bloeit:
‘k laat me niet meer op mijn kop
zitten en kies het ruime sop.’


Als poëzie was het niet vlekkeloos, maar de bedoeling was in ieder geval duidelijk; en ondanks zijn uitputting liep hij met vaste tred, op een eenvoudig marswijsje dat hij bij bovenstaande regels gecomponeerd had, naar de oever van de Nijl, waar verscheidene schepen zeilree lagen. En omdat hij door de maat van het liedje gedwongen was telkens aan het begin van de zesde regel een klein huppelpasje te maken, hielden mannen van het schip, waarheen hij zijn schreden richtte hem voor een vrolijke losbol die hen zeker onderweg op een amusante manier zou bezighouden, en de kapitein nam hem dan ook onmiddellijk als matroos in dienst. En zo zakten zij de Nijl af, tot zij de havenstad Damiëtta  bereikt hadden, en men kan niet zeggen dat de bemanning teleurgesteld was in Maroef, want zo weinig als hij vroeger placht te zeggen zo spraakzaam was hij nu plotseling geworden en de verhalen en anekdoten waarin hij zelf steeds een heldenrol vervulde stroomden van zijn lippen. In Damiëtta echter nam hij afscheid van zijn nieuwe vrienden en liet zich als zeilmaker aanmonsteren op een schip dat, rijk beladen met velerlei koopwaar, naar verre landen reisde.


Nu gebeurde het, nadat de reis verscheidene weken lang voorspoedig verlopen was, dat er op zekere dag een hevige storm opstak en een golf hoger dan de berg Kaf (2) het schip tot aan de sterren oplichtte om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging. En ook Maroef zou mee vergaan zijn, wanneer Allah hem niet juist toen hij op het punt stond te verdrinken, een balk, een stuk van de versplinterde mast had toegezonden (3) , waaraan hij zich kon vastgrijpen. En hij wist zich met zijn laatste krachten op de balk te hijsen en toen hij weer enigszins was bijgekomen begon hij schrijlings op de balk gezeten, met zijn voeten als roeispanen het water te bewerken; en zo, zich met moeite in evenwicht houdend en voortdurend op de rand van de dood zwevend, heen en weer geslingerd door de golven, bereikte hij na een dag en een nacht de kust van een land waar zich een stad verhief met paleizen zo hoog, dat zij met hun daken tegen de wolken leken te krabben (4).


Uitgeput als hij was strekte Maroef zich meteen languit op het strand uit, waar hij weldra in een diepe, aan bewusteloosheid grenzende slaap viel. En toen hij eindelijk ontwaakte was het eerste wat hij zag een rijk geklede man die over hem heen gebogen stond en hem aandachtig opnam; en achter hem stonden, met gekruiste armen, twee negerslaven. En toen de man zag dat hij wakker was, riep hij opgelucht uit: “Allah, zij geloofd! Wees welkom, vreemdeling (5), in deze stad.” En zonder het antwoord van Maroef af te wachten, vervolgde hij haastig: “Vertel me gauw wat voor landsman je bent. Naar de snit van wat je nog aan kleren rest te oordelen, moet je uit Egypte komen.” “Goed geraden, meneer,” zei Maroef. “Ik kom uit Kaïro.” “Kaïro!” riep de ander verheugd. “En mag ik ook vragen uit welke straat?” “Uit de Kleine Toetmesdwarsstraat (6),  als u dat wat zegt,” zei Maroef. “Uit de Kleine Toetmesdwarsstraat!” herhaalde de man met van emotie trillende lippen. “Of me dat wat zegt….Ken je daar een zekere Achmed?” “Sjeik Achmed, de drogist?” vroeg Maroef. “Jawel, die bedoel ik, “ zei de ander. “En of ik die ken,” zei Maroef, “hij is mijn buurman.” “Dus hij leeft nog?” vroeg de ander. “Hij maakt het best,” zei Maroef. “Geloofd zij Allah!” zei de ander. “En zijn zoons? Hoeveel zoons heeft hij nu?” “Nog altijd drie,” antwoordde Maroef. “Moestafa, de oudste, is schoolmeester en zo geleerd dat hij de Koran van achteren naar voren op kan zeggen (7). Mohammed is net als zijn vader drogist geworden, en de jongste Ali…ach, dat was mijn boezemvriendje, en als kinderen hebben we heel wat streken samen uitgehaald. Maar Allah weet wat er van hem geworden is! Op een dag heeft hij zich vergrepen aan een Koptenjongetje (8), dat direct huilend naar zijn ouders liep, en uit vrees voor wraak van de Kopten heeft Ali toen de vlucht genomen, en hoewel dat nu al twintig jaar geleden is, heeft nog steeds niemand iets van hem gehoord.”


Toen hij deze woorden vernam, werden de ogen van de ander vochtig en hij mompelde: “O, jeugdherinneringen! O, zoete pijn die mij doorpriemt!” “Hoezo?” vroeg Maroef. “Bent u dat Koptenjongetje?” “Welnee! Herken je me niet? Ik ben je boezemvriendje Ali, en jij kunt niemand anders dan Maroef zijn!” riep de ander uit, en terwijl tranen van vreugde over zijn wangen stroomden sloeg hij zijn armen om de hals van Maroef en drukte hem ontroerd aan zijn borst.
En ook Maroef liet zich niet onbetuigd en nadat zij hun blijdschap op elkaars schouder hadden uitgeweend, grepen zij elkaar bij de handen en begonnen een wilde rondedans uit te voeren, een dans die steeds uitbundiger en steeds joliger werd – totdat Maroef plotseling als een plank tegen de grond sloeg en onbeweeglijk bleef liggen. Toen Ali echter verschrikt over hem heen boog en naar zijn hart voelde of het nog klopte, sloeg hij alweer de ogen op, glimlachte flauwtjes en zei: “Neem me niet kwalijk, ik ben na al die toestanden een beetje uitgeput….”


“Ach, wat dom van me,” zei Ali, en hij hielp Maroef voorzichtig overeind, plaatste hem op zijn muildier en voerde hem naar zijn huis, een prachtig paleis (9) van niet minder dan tweeëndertig verdiepingen. En in het midden van het paleis bevond zich een schacht die van de vloer rot helemaal aan het dak reikte. En op de bodem van de schacht stond een gerieflijke ebbenhouten draagstoel, in gelegd met ivoor en paarlemoer en bekleed met kostbare stoffen en kussens; en aan weerszijden van de schacht hingen zover het oog kon reiken twee touwladders omlaag van stevig-gevlochten gouddraad. Ali verzocht zijn gast in de draagstoelplaats te nemen, en nauwelijks hadden zij plaatsgenomen, of er verschenen twee negers (10) van kolossale gestalte, sterk als buffels, die zich aan weerskanten van de draagstoel opstelden, met hun gezicht naar de muur, de draagstokken met een soort tuig om hun middel bevestigden, en vervolgens bliksemsnel langs de beide touwladders omhoog begonnen te klauteren, de draagstoel met de beide inzittenden met zich meevoerend! En hun bewegingen waren zo nauwkeurig op elkaar afgestemd, dat er nauwelijks een schommeling te bespeuren viel en de inzittenden een glas water in de hand hadden kunnen houden zonder er een druppel van te morsen! En voor de verbaasde Maroef zijn mond had kunnen openen om zijn verbazing te uiten waren zij al op de tweeëndertigste verdieping aangeland. De negers hielden precies gelijk stil en Ali boog zich uit de draagstoel en drukte op een knopje dat zich in de wand bevond en onmiddellijk opende zich een deur (11) die toegang gaf tot een groot en weelderig ingericht vertrek waarvan de vloer op precies dezelfde hoogte lag als die van de draagstoel, zodat zij zonder meer van de draagstoel in de kamer konden stappen.


“Ja,” lachte Ali, toen hij Maroefs verbouwereerde gezicht zag, “we zijn hier nogal sterk in dat soort snufjes, daar zal je aan moeten wennen. We noemen dit een hefstoel. Maar daar praten we straks wel over, laten we eerst eens zorgen dat je weer op krachten komt.” En hij liet een magnifieke maaltijd aanrichten, met de uitgelezenste spijzen en dranken, en toen Maroef verzadigd was en zijn ogen begonnen dicht te vallen, opende hij de deur naar de schacht, floot driemaal op zijn vingers en even later verschenen de twee negers met hun hefstoel, die hen weer even gerieflijk naar de negentiende verdieping deden afdalen, waar zich de logeerkamer bevond en waar Ali Maroef, na hem een goede nachtrust gewenst te hebben, alleen liet.


De volgende dag, toen Maroef uit een lange en verkwikkende slaap ontwaakte, stond zijn vriend Ali glimlachend voor hem en vroeg: “Goed geslapen? Ik zal je nu eerst naar het hammambad (12) brengen, en wanneer je je dan weer helemaal fit en uitgerust voelt, moeten we eindelijk eens met elkaar praten, want we zullen elkaar veel te vertellen hebben.” En hij nam Maroef bij de hand en deed hem in de hefstoel plaatsnemen die hen in een oogwenk naar de dertigste verdieping bracht, waar zich het hammambad bevond. En Maroef, die altijd in de bitterste armoede geleefd had, wist niet meer of hij waakte of droomde, toen hij een weidse zaal voor zich zag, dier geheel uit blank marmer bestond en waarvan de zoldering rustte op porfieren zuilen; en in het midden bevond zich een bassin van blauw porselein, gevuld met rozenwater, en rond het bassin lagen vele kostbare tapijten en zachte kussens. Het opmerkelijkste echter was de wandversiering  (13) : deze bestond uit vele lieflijke verrassend schaars geklede jonkvrouwen die in de meest verleidelijke en lascieve houdingen door middel van aan haar arm- en enkelbanden bevestigde gouden pinnen tegen de muren geklonken waren, en die, zodra zij Maroef zagen, allen tegelijk begonnen te lonken en te glimlachen en met haar heupen te wiegen, hetgeen gepaard ging met een melodieus getinkel van haar gouden armbanden tegen het marmer. En Maroef, de ex-muilenlapper, die allang geen andere vrouw gezien had dan zijn eigen weinig appetijtelijke Hajbaj, werd bij dit schouwspel beurtelings koud en warm, en zijn ogen begonnen te knipperen en te tranen als bij iemand die in een te fel licht kijkt.


“Pin-opslavinnen,” zei Ali, toen hij de verbazing en verlegenheid van Maroef zag. “Daar pleegt men hier de wanden mee te versieren. Het is decoratief en het geeft een mooie reliëfwerking, en bovenal is het realistisch en men is hier van mening, dat de kunst niet realistisch genoeg kan zijn en zich zo nauw mogelijk bij de werkelijkheid moet aansluiten.  (14) Het is een nuchter volk hier en in de kunst viert de zogenaamde hardgekookte school hoogtij, die ervan uitgaat dat de enige taak van de kunst is om zonder omwegen de naakte feiten van het leven te onthullen. Hoe naakter hoe beter.”
“Ach, kijk hem eens blozen!” giechelde een van de opgepinde slavinnen. “Kom gerust dichterbij, honingmannetje, mijn naakte feiten bijten niet.”  “Kom hier bij mij, zonnige jongen,” koerde een tweede, “als ik mijn reliëf laat werken, verbleken haar naakste feiten tot grauwe theorie!” “Luister niet naar haar, zoet hart,” viel een derde in. “Als je op onthullingen uit bent, moet je bij mij zijn: wat ik te onthullen heb, is zo naakt, dat een kikke er kippenvel bij krijgt!”
“Let er maar niet op,” zei Ali, “dat is juist de reden waarom we ze oppinnen. Sinds men de seksepil (15)  heeft uitgevonden zijn ze niet meer ten houden en als we ze vrij lieten rondlopen, zouden ze in een oogwenk onze hele maatschappij ontwricht hebben.”


“Tjonge, wat is dat voor een pil?” vroeg Maroef. “Nou, een seksepil!” zei Ali. “Ze nemen zo’n pil in en dan wordt alles wat rond aan ze hoort te zijn nog eens extra rond, en alles wat bij een vrouw uitsteekt, steekt nog eens extra uit, en ze krijgen een soort zwiebel over zich, een soort kolkende manier van lopen….” “Kolkend….?” vroeg Maroef. “Net een draaikolk, “ zei Ali, “die al wat mannelijk is naar zich toe zuigt. En ze krijgen het van die seksepil zo warm, dat ze het alleen in de meest schaarse kledij kunnen uithouden, hetgeen het zuigingseffect natuurlijk nog vergroot, terwijl ze bovendien met haar kleren ook alle vrouwelijke schroom schijnen af te werpen. Enfin om kort te gaan, ze begonnen langzamerhand een publiek gevaar van de eerste orde te vormen, tot iemand op het idee kwam om ze, zolang je ze niet nodig hebt, maar gewoon op te pinnen. Op die manier slaan we twee vliegen in één klap: ze zijn uit de weg en we hebben een mooie wandversiering.” “Was het niet eenvoudiger geweest, het gebruik van seksepillen te verbieden?” vroeg Maroef. “Welnee,” zei Ali, “dit is toch een veel elegantere oplossing? Maar kom, we zullen er een paar voor je lospinnen.”

maandag 1 juni 2020

Rodenko

De Negenhonderd Negentigste Nacht: ‎
Maroef in Al-Merika. (Deel 1 van 10)‎ 

Paul Rodenko (1), De gestolen minnaar en andere vrijmoedige ‎liefdesverhalen uit 1001 nacht (2), 1958 (!).


In Kaïro woonde eens een arme muilenlapper, schoenmaker (3), die Ma’roef (4) heette, en die een vriendelijk, zachtmoedig en sympathiek karakter had; als verreweg de meeste muilenlappers  –misschien ligt het echter niet zozeer aan hun karakter maar is het eenvoudig een beroepsziekte – zat hij dan ook danig onder de pantoffel (5). Maar wie, ook al was hij geen muilenlapper, zou in zijn geval niet onder de pantoffel gezeten hebben? Want de vrouw die Allah – Zijn naam zij evengoed geprezen – hem had toebedeeld, was een afschrikwekkende feeks en een furie die in heel Kaïro, ja, in heel Egypte haar weerga niet had, en dat wil wat zeggen. Zij heette Hajbaj (6)  en droeg haar naam met ere[1]: ze maakte hem op alle manieren het leven zuur, vervolgde hem dag en nacht met haar gescheld en getier, had op al wat hij deed een grauw of een sneer, en wat hij ook zei het gaf hem geen zier, ze was zo venijnig als een lammergier en erger dan een verscheurend dier en maakte een spektakel voor vier[2], want haar man te kwellen was haar enige plezier. En de ongelukkige toch al bedeesd van nature, werd steeds bedeesder, durfde ten slotte nauwelijks de mond open te doen en schrompelde bij zijn pogingen om zich zo klein en onopvallend mogelijk te maken zozeer ineen, dat de mensen op straat regelmatig over hem struikelden, omdat ze hem eenvoudig niet zagen.


Hij was zoals gezegd arm; hij verdiende maar net genoeg om in beider levensonderhoud te voorzien, of liever gezegd in het levensonderhoud van zijn vrouw, want hijzelf moest zich tevreden stellen met de schamele restjes die zij voor hem overliet. En wanneer hij, zoals niet zelden gebeurde, een slechte dag had gehad en ’s avonds zonder enige verdienste was thuisgekomen, brak er een hel los die met geen pen te beschrijven is –want de inkt zelf zou opdrogen van schrik. Laat het voldoende zijn te vermelden dat zijn beproeving in zulke gevallen tot het ochtendgloren duurde en dat hij blij mocht zijn, dat hij er zonder blauw oog of bloedneus  van afkwam.

En alsof dat nog niet genoeg was, viel zijn vrouw hem bovendien geregeld met allerlei grillen en kuren lastig waar hij, arm als hij was, toch niet aan kon voldoen, zodat zij weer aanleiding had om met verdubbelde ijver tegen hem tekeer te gaan. Zo gebeurde het op een ochtend dat zij, toen hij op het punt stond naar zijn winkel te vertrekken, tegen hem zei: “Oh ja, wat ik nog wilde zeggen: breng vanavond een mokkataart (7) voor me mee. Ik heb ineens zo’n trek in mokkataart, ik móet vanavond mokkataart eten!” “Uh….tja,” zei Ma’roef voor wie een mokkataart een ongehoorde luxe was, “als Allah wil dat ik vandaag genoeg verdien….” “Wat Allah wil, moet Hij weten, “ viel Hajbaj hem in de rede, “maar ik wil vanavond een mokkataart. Begrepen?” “Ja, vrouwtje,” zei Ma’roef. “Maar….” “Niks te maren,” zei Hajbaj. “Jij brengt vanavond een mokkataart mee, anders …..”  En haar ogen begonnen zo dreigend te fonkelen dat Ma’roef al bij voorbaat ineen kromp. “En nu, marsj naar je werk,” vervolgde zij, “in de tijd dat je hier staat te treuzelen en te maren had je al lang twee mokkataarten kunnen verdienen. Deruit, lummel!”


En de arme Ma’roef begaf zich naar zijn winkeltje en wachtte bevend van ellende af wat de dag hem zou brengen; en zie: de dag bracht hem niet alleen niets, maar zelfs helemáál niets! Niet alleen genoeg om desnoods geen mokkataart maar althans een mokkapunt te kopen, maar zelfs niet genoeg om brood voor het avondeten te kopen! En toen het sluitingsuur genaderd was en zich geen enkele klant had vertoond, stond hij zuchtend op, sloot met trillende vingers zijn winkeltje en sloeg schoorvoetend de weg naar huis in.


Nu leidde zijn weg toevallig langs de winkel van een banketbakker die hij kende en wiens muilen (sloffen) hij weleens gelapt had; en toen deze Ma’roef zo triest voorbij zag komen, doodsbleek en terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, riep hij hem aan en vroeg: “Hé Ma’roef, wat is er met jou aan de hand? Heb je er een tweede vrouw bijgenomen? Kerel, je ziet er uit als een geestverschijning! Kom binnen, rust even uit en vertel me wat voor ongeluk je is overkomen.” En Ma’roef kwam naderbij en sprak, terwijl de tranen hem uit de ogen liepen: “Ach, het is me een toestand! Het noodlot achtervolgt me en er is geen redding dan bij Allah de Barmhartige!” En toen de banketbakker aan bleef dringen, vertelde hij ten slotte alles wat hem bedrukte.


Hierop begon de banketbakker, die een goedhartig man was, te lachen en zei: “Maar kerel, is dat alles? Laat het dan maar aan mij over: ik zal je een mokkataart meegeven waar ze haar vingers bij af zal likken; wanneer de zaken beter gaan, kun je me die wel terugbetalen. Dat wil zeggen, een mokkataart heb ik op het ogenblik niet in voorraad maar ik zal je iets veel beters geven, een echte chocoladetaart. Je weet toch wat chocolade is? Dat komt uit het verre Al-Merika (8) , dat nieuwe land dat ze aan de andere kant van de grote zee ontdekt hebben – een kostbare lekkernij, die alleen nog maar door vorsten en koningen genuttigd wordt. Deze taart hier werd besteld door de favoriete van de sultan zelf, maar ze heeft hem juist vandaag weer afbesteld, omdat de sultan zei dat ze te dik werd; neem jij hem dus mee en moge hij je huiselijke vrede verzekeren.”


Ma’roef bedankte de goede banketbakker met tranen in de ogen en wilde hem zelfs de hand kussen, maar deze wilde daar niet van weten en trok zijn hand haastig terug; en hij vervolgde: “Die taart is dus voor je vrouw, maar zelf moet je vanavond toch ook eten: hier dat is voor jou, “  -- en hij drukte hem een knappend, geurig brood in de hand en een stuk romige kaas, gewikkeld in een vijgenblad. En Ma’roef, die van zijn leven nog niet zoveel had bezeten, wist niet meer hoe hij de banketbakker moest bedanken en begaf zich ten slotte naar huis met een gevoel of hij droomde.
En toen hij thuiskwam, beladen met de heerlijke chocoladetaart, het geurende broodje en de romige kaas, kwam zijn vrouw Hajbaj hem tegemoet en riep met haar schelle stem: “Wel, waar is de mokkataart?” “Allah is edelmoedig, “ zei Ma’roef, “hier is de taart.” En hij stalde verheugd zijn schatten op tafel uit. “Zo, is daar de taart?” zei Hajbaj. “Ja, vrouwtje, dat is de taart,” zei Ma’roef. “Zo,” zei Hajbaj. “Ja, zoals je ziet,” zei Ma’roef. “Ik zie niets!” krijste Hajbaj plotseling. “Vlegel! Bedrieger! Ellendeling! Nagel aan mijn doodkist! Heb ik je niet gezegd een mokkataart voor me mee te brengen? Je wilt toch zeker niet beweren, dat dit een mokkataart is, hè?” “Uh…uh…uh,” zei Ma’roef geschrokken. “Nee, ik bedoel, vrouwtje…dit is nog veel beter, ik bedoel…dit is een echte chocoladetaart…..Chocolade is een nieuw soort toestand uit Al-Merika en …..” (9) “Al-Merika! Wat heb ik daarmee te maken? Ik draag je op, een mokkataart voor me mee te brengen en waar kom jij, sukkel die je bent mee thuis? Met een cocaco… een chococacoladetaart! Je verslikt je alleen in het woord al, laat staan in het spul zelf! Maar daar is het je natuurlijk om te doen, je wilt dat ik erin stik, hè? Lafaard, geniepige moordenaar! Uit Al-Merika, welja! Dacht je, dat ik geen kranten las? Dacht je dat ik niet wist dat ze daar elke dag kinderen neppen en onschuldige meisjes oppinnen? Maar jij vindt dat natuurlijk allemaal prachtig, hè? Bruut, wellusteling! Ze kunnen daar niet eens een fatsoenlijke buikdans dansen, maar alleen maar rokken rollen! Echt wat voor jou, snoeperd, meisjespinner, rokkenroller, kindernepper, beul! Alsjeblieft, hier heb je die obscene taart van jou, ik moet hem niet!”


En terwijl de arme Ma’roef, die zo’n uitbarsting allerminst verwacht had, er volkomen beteuterd bij stond te kijken, pakte zij de taart op en smakte hem midden in zijn gezicht. (10) “Ziezo,” vervolgde zij, “en ga nu onmiddellijk een mokkataart halen. Marsj, de deur uit!” En toen hij niet vlug genoeg reageerde, omdat hij te verbouwereerd was en bovendien niet zien kon, daar zijn ogen vol chocolade en slagroom zaten, gaf ze hem zo’n stomp in zijn maag dat hij er bijna van dubbel sloeg, en vervolgens een kaakslag die zo hard aankwam, dat een tand uit zijn mond sprong en het bloed hem langs zijn kin en baard stroomde.


Zoveel onrechtvaardigheid kon zelfs Ma’roefs timide geest niet verkroppen, en onwillekeurig maakte hij een gebaar, half van afweer, half van protest, waardoor hij haar een lichte tik tegen haar hoofd gaf. Dit onnozele gebaar van zelfverweer echter bracht haar totaal buiten zichzelf en razend van woede stortte zij zich op hem, greep met beide handen zijn baard vast en brulde luidkeels: “Help,help! Buren, help, hij vermoordt me! Help!”


En de buren kwamen op haar gegil aanlopen en vroegen: “Wie vermoordt wie?” “Hij mij natuurlijk!” riep Hajbaj. “De moordenaar! De vrouwenbeul! De rokkenroller! De pinner van onschuldige meisjes!” “Wat voor onschuldige meisjes,” vroegen de buren, terwijl ze met grote moeite Ma’roefs baard uit de greep van de furie bevrijdden. “Ik natuurlijk!” snauwde Hajbaj. “O,” zeiden de buren, die haar van langer dan vandaag kenden en die trouwens maar de toestand hoefden te zien waarin Ma’roef verkeerde om te begrijpen hoe de vork in de steel zat. En zij vervolgden: “is dat een manier om je arme man te behandelen? Je moest je schamen! Een man met zo’n goed en zacht karakter, en je behandelt hem erger dan een straathond. Vrouwen zoals jij er een bent moesten ze opsluiten na ze eerst honderdstokslagen gegeven te hebben!” En na haar aldus de les gelezen en uitgefoeterd te hebben, gingen ze hun weegs.


Zodra zij echter vertrokken waren, ging Hajbaj dreigend voor haar man staan, die gedurende deze hele scène stil in een hoekje was blijven zitten, en siste hem met een van haat gloeiende stem toe: “Zo, mooi is dat! De buren tegen me ophitsen, hè? Wacht maar, mannetje, dat zal je duur te staan komen! En ze ging in een andere hoek van de kamer zitten, vanwaar ze hem met de ogen van tijgerin bleef aankijken, terwijl ze ondertussen op de vreselijkste wraakplannen broedde.


Maar Ma’roef, die allang spijt had van zijn onvoorzichtig gebaar, wilde zijn best doen om het weer goed te maken; en hij raapte de resten van de chocoladetaart van de vloer op, legde ze netjes op een schoteltje en hield ze schuchter zijn vrouw voor, terwijl hij zei: “Uh…..vrouwtje-lief, zou je toch niet wat van ….uh…deze toestand proberen? Morgen breng ik als Allah het wil een mokkataart mee.”
Maar zij stootte hem met haar voet terug en schreeuwde: “Loop naar de hel met die rommel van je! Honderd stokslagen, hè? Wacht maar tot ik met je afreken!”
Toen de ongelukkige schoenmaker zag dat zijn laatste verzoeningspoging faalde, besloot hij de taart dan maar zelf op te eten want hij besefte plotseling, dat hij de hele dag nog niets gegeten had. Hij zette zich dus neer met de resten van de taart voor zich en begon er met smaak van te eten; en de taart streelde zijn gehemelte als een hoeria in het paradijs de ogen van de uitverkorene. Vervolgens viel hij op het geurige brood en de romige kaas aan en bleef net zolang eten, tot er geen kruimeltje meer over was. En Hajbaj volgde elk van zijn bewegingen met kwaadaardige gloeiende ogen en zei bij elke hap die hij nam: “Moge je tong verdorren” of “Ik hoop dat je erin stikt” of “Ik hoop dat je er buikkramp ervan krijgt” en meer van dergelijke vriendelijke tafelwensen. Maar Ma’roef, die werkelijk honger had, at gestaag door, hetgeen zijn lieve vrouw ten slotte zo furieus maakte dat ze woedend opsprong, hem alles wat ze onder haar bereik vond naar zijn hoofd slingerde en zich vloekend en tierend naar bed begaf; en zelfs in haar slaap nog bleef zij tot de ochtend toe de verschrikkelijkste verwensingen uitbraken.


De volgende ochtend stond Ma’roef vroeg op, kleedde zich aan en begaf zich naar zijn winkeltje, hopend dat het lot hem deze dag gunstig gezind zou zijn. Maar in plaats dat er een klant verscheen, verschenen er na een paar uur twee politieagenten (11) die hem op bevel van de kadi arresteerden, zijn handen op zijn rug bonden en hem door de straten van de soek naar de rechtbank sleepten. En tot zijn stomme verbazing trof hij voor de kadi zijn vrouw Hajbaj aan, die haar linkerarm in verband droeg, een groot verband om haar hoofd had en in haar rechterhand een gebroken tand hield.
Zodra de kadi de dodelijk verschrikte Ma’roef zag, donderde hij hem toe: “Kom hier, ontaarde bruut! Schaam je je niet om je arme vrouwtje zo toe te takelen en op zo’n beestachtige manier haar arm te breken en de tanden uit haar mond te slaan? En Ma’roef, die maar een wens had: dat de aarde zich voor hem zou openen en hem verzwelgen (12) , boog het hoofd en zweeg. Want hoewel hij gemakkelijk de buren als getuigen had kunnen halen, woog zijn verlangen om de vrede te bewaren en zijn eer én die van zijn vrouw te redden het zwaarst. En de kadi, die in zijn zwijgen het bewijs van zijn schuld zag, beval de gerechtsdienaren hem honderd stokslagen op de voetzolen te geven; en dezen voerden het vonnis ter plaatse uit voor de ogen van Hajbaj die zich innerlijk stond te verkneuteren van plezier (13).




[1] Onder een ‘hajbaj verstaat men in het dialect van Kaïro een bazige kwaadaardige vrouw (Noot van de bewerker, Rodenko)
[2] Volgens de wet mag de mohammedaan nl. vier vrouwen hebben (Noot van de bewerker, Rodenko).