maandag 1 juni 2020

Rodenko

De Negenhonderd Negentigste Nacht: ‎
Maroef in Al-Merika. (Deel 1 van 10)‎ 

Paul Rodenko (1), De gestolen minnaar en andere vrijmoedige ‎liefdesverhalen uit 1001 nacht (2), 1958 (!).


In Kaïro woonde eens een arme muilenlapper, schoenmaker (3), die Ma’roef (4) heette, en die een vriendelijk, zachtmoedig en sympathiek karakter had; als verreweg de meeste muilenlappers  –misschien ligt het echter niet zozeer aan hun karakter maar is het eenvoudig een beroepsziekte – zat hij dan ook danig onder de pantoffel (5). Maar wie, ook al was hij geen muilenlapper, zou in zijn geval niet onder de pantoffel gezeten hebben? Want de vrouw die Allah – Zijn naam zij evengoed geprezen – hem had toebedeeld, was een afschrikwekkende feeks en een furie die in heel Kaïro, ja, in heel Egypte haar weerga niet had, en dat wil wat zeggen. Zij heette Hajbaj (6)  en droeg haar naam met ere[1]: ze maakte hem op alle manieren het leven zuur, vervolgde hem dag en nacht met haar gescheld en getier, had op al wat hij deed een grauw of een sneer, en wat hij ook zei het gaf hem geen zier, ze was zo venijnig als een lammergier en erger dan een verscheurend dier en maakte een spektakel voor vier[2], want haar man te kwellen was haar enige plezier. En de ongelukkige toch al bedeesd van nature, werd steeds bedeesder, durfde ten slotte nauwelijks de mond open te doen en schrompelde bij zijn pogingen om zich zo klein en onopvallend mogelijk te maken zozeer ineen, dat de mensen op straat regelmatig over hem struikelden, omdat ze hem eenvoudig niet zagen.


Hij was zoals gezegd arm; hij verdiende maar net genoeg om in beider levensonderhoud te voorzien, of liever gezegd in het levensonderhoud van zijn vrouw, want hijzelf moest zich tevreden stellen met de schamele restjes die zij voor hem overliet. En wanneer hij, zoals niet zelden gebeurde, een slechte dag had gehad en ’s avonds zonder enige verdienste was thuisgekomen, brak er een hel los die met geen pen te beschrijven is –want de inkt zelf zou opdrogen van schrik. Laat het voldoende zijn te vermelden dat zijn beproeving in zulke gevallen tot het ochtendgloren duurde en dat hij blij mocht zijn, dat hij er zonder blauw oog of bloedneus  van afkwam.

En alsof dat nog niet genoeg was, viel zijn vrouw hem bovendien geregeld met allerlei grillen en kuren lastig waar hij, arm als hij was, toch niet aan kon voldoen, zodat zij weer aanleiding had om met verdubbelde ijver tegen hem tekeer te gaan. Zo gebeurde het op een ochtend dat zij, toen hij op het punt stond naar zijn winkel te vertrekken, tegen hem zei: “Oh ja, wat ik nog wilde zeggen: breng vanavond een mokkataart (7) voor me mee. Ik heb ineens zo’n trek in mokkataart, ik móet vanavond mokkataart eten!” “Uh….tja,” zei Ma’roef voor wie een mokkataart een ongehoorde luxe was, “als Allah wil dat ik vandaag genoeg verdien….” “Wat Allah wil, moet Hij weten, “ viel Hajbaj hem in de rede, “maar ik wil vanavond een mokkataart. Begrepen?” “Ja, vrouwtje,” zei Ma’roef. “Maar….” “Niks te maren,” zei Hajbaj. “Jij brengt vanavond een mokkataart mee, anders …..”  En haar ogen begonnen zo dreigend te fonkelen dat Ma’roef al bij voorbaat ineen kromp. “En nu, marsj naar je werk,” vervolgde zij, “in de tijd dat je hier staat te treuzelen en te maren had je al lang twee mokkataarten kunnen verdienen. Deruit, lummel!”


En de arme Ma’roef begaf zich naar zijn winkeltje en wachtte bevend van ellende af wat de dag hem zou brengen; en zie: de dag bracht hem niet alleen niets, maar zelfs helemáál niets! Niet alleen genoeg om desnoods geen mokkataart maar althans een mokkapunt te kopen, maar zelfs niet genoeg om brood voor het avondeten te kopen! En toen het sluitingsuur genaderd was en zich geen enkele klant had vertoond, stond hij zuchtend op, sloot met trillende vingers zijn winkeltje en sloeg schoorvoetend de weg naar huis in.


Nu leidde zijn weg toevallig langs de winkel van een banketbakker die hij kende en wiens muilen (sloffen) hij weleens gelapt had; en toen deze Ma’roef zo triest voorbij zag komen, doodsbleek en terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, riep hij hem aan en vroeg: “Hé Ma’roef, wat is er met jou aan de hand? Heb je er een tweede vrouw bijgenomen? Kerel, je ziet er uit als een geestverschijning! Kom binnen, rust even uit en vertel me wat voor ongeluk je is overkomen.” En Ma’roef kwam naderbij en sprak, terwijl de tranen hem uit de ogen liepen: “Ach, het is me een toestand! Het noodlot achtervolgt me en er is geen redding dan bij Allah de Barmhartige!” En toen de banketbakker aan bleef dringen, vertelde hij ten slotte alles wat hem bedrukte.


Hierop begon de banketbakker, die een goedhartig man was, te lachen en zei: “Maar kerel, is dat alles? Laat het dan maar aan mij over: ik zal je een mokkataart meegeven waar ze haar vingers bij af zal likken; wanneer de zaken beter gaan, kun je me die wel terugbetalen. Dat wil zeggen, een mokkataart heb ik op het ogenblik niet in voorraad maar ik zal je iets veel beters geven, een echte chocoladetaart. Je weet toch wat chocolade is? Dat komt uit het verre Al-Merika (8) , dat nieuwe land dat ze aan de andere kant van de grote zee ontdekt hebben – een kostbare lekkernij, die alleen nog maar door vorsten en koningen genuttigd wordt. Deze taart hier werd besteld door de favoriete van de sultan zelf, maar ze heeft hem juist vandaag weer afbesteld, omdat de sultan zei dat ze te dik werd; neem jij hem dus mee en moge hij je huiselijke vrede verzekeren.”


Ma’roef bedankte de goede banketbakker met tranen in de ogen en wilde hem zelfs de hand kussen, maar deze wilde daar niet van weten en trok zijn hand haastig terug; en hij vervolgde: “Die taart is dus voor je vrouw, maar zelf moet je vanavond toch ook eten: hier dat is voor jou, “  -- en hij drukte hem een knappend, geurig brood in de hand en een stuk romige kaas, gewikkeld in een vijgenblad. En Ma’roef, die van zijn leven nog niet zoveel had bezeten, wist niet meer hoe hij de banketbakker moest bedanken en begaf zich ten slotte naar huis met een gevoel of hij droomde.
En toen hij thuiskwam, beladen met de heerlijke chocoladetaart, het geurende broodje en de romige kaas, kwam zijn vrouw Hajbaj hem tegemoet en riep met haar schelle stem: “Wel, waar is de mokkataart?” “Allah is edelmoedig, “ zei Ma’roef, “hier is de taart.” En hij stalde verheugd zijn schatten op tafel uit. “Zo, is daar de taart?” zei Hajbaj. “Ja, vrouwtje, dat is de taart,” zei Ma’roef. “Zo,” zei Hajbaj. “Ja, zoals je ziet,” zei Ma’roef. “Ik zie niets!” krijste Hajbaj plotseling. “Vlegel! Bedrieger! Ellendeling! Nagel aan mijn doodkist! Heb ik je niet gezegd een mokkataart voor me mee te brengen? Je wilt toch zeker niet beweren, dat dit een mokkataart is, hè?” “Uh…uh…uh,” zei Ma’roef geschrokken. “Nee, ik bedoel, vrouwtje…dit is nog veel beter, ik bedoel…dit is een echte chocoladetaart…..Chocolade is een nieuw soort toestand uit Al-Merika en …..” (9) “Al-Merika! Wat heb ik daarmee te maken? Ik draag je op, een mokkataart voor me mee te brengen en waar kom jij, sukkel die je bent mee thuis? Met een cocaco… een chococacoladetaart! Je verslikt je alleen in het woord al, laat staan in het spul zelf! Maar daar is het je natuurlijk om te doen, je wilt dat ik erin stik, hè? Lafaard, geniepige moordenaar! Uit Al-Merika, welja! Dacht je, dat ik geen kranten las? Dacht je dat ik niet wist dat ze daar elke dag kinderen neppen en onschuldige meisjes oppinnen? Maar jij vindt dat natuurlijk allemaal prachtig, hè? Bruut, wellusteling! Ze kunnen daar niet eens een fatsoenlijke buikdans dansen, maar alleen maar rokken rollen! Echt wat voor jou, snoeperd, meisjespinner, rokkenroller, kindernepper, beul! Alsjeblieft, hier heb je die obscene taart van jou, ik moet hem niet!”


En terwijl de arme Ma’roef, die zo’n uitbarsting allerminst verwacht had, er volkomen beteuterd bij stond te kijken, pakte zij de taart op en smakte hem midden in zijn gezicht. (10) “Ziezo,” vervolgde zij, “en ga nu onmiddellijk een mokkataart halen. Marsj, de deur uit!” En toen hij niet vlug genoeg reageerde, omdat hij te verbouwereerd was en bovendien niet zien kon, daar zijn ogen vol chocolade en slagroom zaten, gaf ze hem zo’n stomp in zijn maag dat hij er bijna van dubbel sloeg, en vervolgens een kaakslag die zo hard aankwam, dat een tand uit zijn mond sprong en het bloed hem langs zijn kin en baard stroomde.


Zoveel onrechtvaardigheid kon zelfs Ma’roefs timide geest niet verkroppen, en onwillekeurig maakte hij een gebaar, half van afweer, half van protest, waardoor hij haar een lichte tik tegen haar hoofd gaf. Dit onnozele gebaar van zelfverweer echter bracht haar totaal buiten zichzelf en razend van woede stortte zij zich op hem, greep met beide handen zijn baard vast en brulde luidkeels: “Help,help! Buren, help, hij vermoordt me! Help!”


En de buren kwamen op haar gegil aanlopen en vroegen: “Wie vermoordt wie?” “Hij mij natuurlijk!” riep Hajbaj. “De moordenaar! De vrouwenbeul! De rokkenroller! De pinner van onschuldige meisjes!” “Wat voor onschuldige meisjes,” vroegen de buren, terwijl ze met grote moeite Ma’roefs baard uit de greep van de furie bevrijdden. “Ik natuurlijk!” snauwde Hajbaj. “O,” zeiden de buren, die haar van langer dan vandaag kenden en die trouwens maar de toestand hoefden te zien waarin Ma’roef verkeerde om te begrijpen hoe de vork in de steel zat. En zij vervolgden: “is dat een manier om je arme man te behandelen? Je moest je schamen! Een man met zo’n goed en zacht karakter, en je behandelt hem erger dan een straathond. Vrouwen zoals jij er een bent moesten ze opsluiten na ze eerst honderdstokslagen gegeven te hebben!” En na haar aldus de les gelezen en uitgefoeterd te hebben, gingen ze hun weegs.


Zodra zij echter vertrokken waren, ging Hajbaj dreigend voor haar man staan, die gedurende deze hele scène stil in een hoekje was blijven zitten, en siste hem met een van haat gloeiende stem toe: “Zo, mooi is dat! De buren tegen me ophitsen, hè? Wacht maar, mannetje, dat zal je duur te staan komen! En ze ging in een andere hoek van de kamer zitten, vanwaar ze hem met de ogen van tijgerin bleef aankijken, terwijl ze ondertussen op de vreselijkste wraakplannen broedde.


Maar Ma’roef, die allang spijt had van zijn onvoorzichtig gebaar, wilde zijn best doen om het weer goed te maken; en hij raapte de resten van de chocoladetaart van de vloer op, legde ze netjes op een schoteltje en hield ze schuchter zijn vrouw voor, terwijl hij zei: “Uh…..vrouwtje-lief, zou je toch niet wat van ….uh…deze toestand proberen? Morgen breng ik als Allah het wil een mokkataart mee.”
Maar zij stootte hem met haar voet terug en schreeuwde: “Loop naar de hel met die rommel van je! Honderd stokslagen, hè? Wacht maar tot ik met je afreken!”
Toen de ongelukkige schoenmaker zag dat zijn laatste verzoeningspoging faalde, besloot hij de taart dan maar zelf op te eten want hij besefte plotseling, dat hij de hele dag nog niets gegeten had. Hij zette zich dus neer met de resten van de taart voor zich en begon er met smaak van te eten; en de taart streelde zijn gehemelte als een hoeria in het paradijs de ogen van de uitverkorene. Vervolgens viel hij op het geurige brood en de romige kaas aan en bleef net zolang eten, tot er geen kruimeltje meer over was. En Hajbaj volgde elk van zijn bewegingen met kwaadaardige gloeiende ogen en zei bij elke hap die hij nam: “Moge je tong verdorren” of “Ik hoop dat je erin stikt” of “Ik hoop dat je er buikkramp ervan krijgt” en meer van dergelijke vriendelijke tafelwensen. Maar Ma’roef, die werkelijk honger had, at gestaag door, hetgeen zijn lieve vrouw ten slotte zo furieus maakte dat ze woedend opsprong, hem alles wat ze onder haar bereik vond naar zijn hoofd slingerde en zich vloekend en tierend naar bed begaf; en zelfs in haar slaap nog bleef zij tot de ochtend toe de verschrikkelijkste verwensingen uitbraken.


De volgende ochtend stond Ma’roef vroeg op, kleedde zich aan en begaf zich naar zijn winkeltje, hopend dat het lot hem deze dag gunstig gezind zou zijn. Maar in plaats dat er een klant verscheen, verschenen er na een paar uur twee politieagenten (11) die hem op bevel van de kadi arresteerden, zijn handen op zijn rug bonden en hem door de straten van de soek naar de rechtbank sleepten. En tot zijn stomme verbazing trof hij voor de kadi zijn vrouw Hajbaj aan, die haar linkerarm in verband droeg, een groot verband om haar hoofd had en in haar rechterhand een gebroken tand hield.
Zodra de kadi de dodelijk verschrikte Ma’roef zag, donderde hij hem toe: “Kom hier, ontaarde bruut! Schaam je je niet om je arme vrouwtje zo toe te takelen en op zo’n beestachtige manier haar arm te breken en de tanden uit haar mond te slaan? En Ma’roef, die maar een wens had: dat de aarde zich voor hem zou openen en hem verzwelgen (12) , boog het hoofd en zweeg. Want hoewel hij gemakkelijk de buren als getuigen had kunnen halen, woog zijn verlangen om de vrede te bewaren en zijn eer én die van zijn vrouw te redden het zwaarst. En de kadi, die in zijn zwijgen het bewijs van zijn schuld zag, beval de gerechtsdienaren hem honderd stokslagen op de voetzolen te geven; en dezen voerden het vonnis ter plaatse uit voor de ogen van Hajbaj die zich innerlijk stond te verkneuteren van plezier (13).




[1] Onder een ‘hajbaj verstaat men in het dialect van Kaïro een bazige kwaadaardige vrouw (Noot van de bewerker, Rodenko)
[2] Volgens de wet mag de mohammedaan nl. vier vrouwen hebben (Noot van de bewerker, Rodenko).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten