maandag 26 december 2016

Kerst 2016:

Ongeveer 4000 jaar geleden schreven de Sumeriërs in spijkerschrift het verhaal van Gilgamesh. Het verhaal begint met de verdrukking van het volk door Gilgamesh. De goden sturen daarop een sterfelijke evenknie van Gilgamesh, Enkidu. Niet alleen heeft het verhaal een duidelijke parallel met de Bijbel, maar ook met het onderwerp waarover Livius, de Romeinse geschiedschrijver, schreef, nl. dat alle begin goed en eenvoudig is, en dat wat daarop volgt, corrupt is. Een echo hiervan vinden we bij Rousseau, een heel erg ondergewaardeerde Franse filosoof. In de Bijbel komen we het bij de Grieks-Syrische arts (?) Lucas tegen als het verhaal van de geboorte van Jezus. Merkwaardig, een arts die het heeft over een kind dat uit een maagd wordt geboren, midden op de velden. Hij zou toch beter moeten weten, niet? Maar misschien zit daar toch veel meer achter dan je op het eerste gezicht zou denken. Als je alle versies met elkaar vergelijkt dan blijkt dat het weleens om de hergeboorte in alle onschuld van de aarde zou kunnen gaan: winter wordt lente. 

Je kunt naar het verhaal over de geboorte van Jezus of Enkidu op twee manieren kijken als door een telescoop (ik weet niet of die al was uitgevonden): van boven naar beneden en van beneden naar boven. Van beneden naar boven, zie je als langs de hemelladder van Gustaf Doré, een lichtpuntje  helemaal op het einde van de tunnel in de verste verte.  Van boven naar beneden, is precies het omgekeerde daarvan: je gaat vanaf een grote uitwaaierende hemelse verte in de ruimte naar een smal puntje op aarde. Als je de beide perspectieven over elkaar heen legt, krijg je een zandloper. Ik wil pleiten voor een denkwijze waarbij je dit principe toepast. Je denkt een probleem tot zijn oplossing, en draait dan de uitkomst onderste boven om het probleem minstens van twee kanten te bezien. De beide lichtstralen, divergerend en convergerend, zouden een Kerstonderwerp bij uitstek in deze barre tijden kunnen zijn? Maar valt er ook nog wat te lachen? Als het goed is, juist wel!

De geboorte van Enkidu, de vriend van Gilgamesh:
Uit: Het epos van Gilgamesh, SUN, tweede druk, 2002, vertaling en inleiding Herman van Stiphout (pag. 55-57).

Zij riepen Aruru, de grote:
                ‘Jij, Aruru, schiep de mensheid;
                Maak nu zijn evenbeeld;  
                         (zijn =  van Gilgamesh)
Laat dat evenbeeld opgewassen zijn tegen zijn stormende hart!
Laat hen met elkaar strijden, zodat Uruk kan rusten!
                            (Uruk= stad van Gilgamesh)
Aruru hoorde dit aan;
De opdracht van Anum begreep zij;
                            (Anum =  hoogste God van de hemel, God de vader)
Aruru waste haar handen,
Kneep een stukje klei af, en wierp dat in de wildernis.
In de wildernis schiep zij zo Enkidu, de held,
            Het kind van de stilte, gekneed door Ninurta.
                            (Ninurta  =  God van oorlog en strijd)
Zijn hele lichaam is bekleed met haar;
                              (net als dat van de Griekse halfgod Herakles op hogere leeftijd)
                Hij draagt lange lokken als van een vrouw;
                Zijn hoofdhaar groeit dik als graan;
                Hij kent Volk noch Land.
Hij gaat gekleed als Shakkan;
              (Shakkan= God van de wilde dieren in de steppe)
    Met de gazellen eet hij gras;
                Met de wilde dieren verdringt hij zich bij de drenkplaats;
                Met de beesten doet hij zich tegoed aan het water.
Nu was er een jager, iemand die vallen uitzette,
                Die hem bij de drenkplaats in de gaten kreeg.
                Eén dag, de volgende dag, een derde dag merkte hij hem op
                bij de drenkplaats;
                Telkens als de jager hem zag verstijfden zijn trekken,
                Maar Enkidu trok weer naar zijn slaapplaats met de kudde
De jager was bezorgd, ongerust en stil;
                Bedrukt was zijn gemoed, somber zijn gelaat.
                In zijn hart was zorg,
                En zijn trekken waren als van iemand van een verre reis.
De jager opende de mond, nam het woord, en sprak tot zijn vader:
                ‘Vader er verscheen een man bij de drenkplaats,
                De sterkste in het Land met zeer veel kracht begaafd,
                Zijn sterkte is overweldigend, als van een hemelsteen!
Over de heuvels zwerft hij de hele dag;
                Met de wilde dieren graast hij steeds;
                Bij de drenkplaats vind ik steeds zijn sporen;
    Ik ben bang en durf hem niet te naderen.
Hij vult de kuilen die ik graaf
                Hij verscheurt de strikken die ik zet;
                Hij verlost uit mijn handen alle dieren van de steppe;
                Hij saboteert mijn werk in de wildernis.
Zijn vader opende de mond, nam het woord, en sprak tot de jager:
                ‘Mijn zoon, ga naar de stad Uruk, en zoek Gilgamesh!
                Zijn kracht is sterk als die van een hemelsteen!
Begeef je naar hem, naar Uruk!
                Maar stel je vertrouwen niet enkel in mannelijke kracht:
                Als je gaat, mijn zoon, neem dan de deerne Shamhat mee.
                Hoe sterk hij ook is haar kracht zal hem klein krijgen!
Wanneer de kudde naar de drenkplaats komt
                Moet zij zich ontkleden en haar charmes ontbloten;
                Hij zal haar zien en tot haar komen;
                Dan zal de kudde hem verstoten, hoewel hij ertussen opgroeide!’
Gilgamesh en Enkidu (tekenaar onbekend)

maandag 19 december 2016

Het verhaal van vandaag is een Aesopus verhaal. Aesopus was korte tijd een slaaf, en men vermoedt dat hij zijn dierenfabels verzon om in code berichten aan andere slaven door te kunnen geven. Hij wist zich te bevrijden door zijn scherpzinnigheid, zijn wijsheid.... en zijn grappigheid. Als vrij man kwam hij al zijn grote tijdgenoten tegen: koning Croesus van Lydië, Solon, de wetgever van Athene, en de grondlegger van de westerse wetenschap Thales van Milete. Thales van Milete is net als Salomon een persoon die vaak de spil was van klassieke grappen. Maar hierover later. Solon zorgde voor de eerste democratische wetgeving van Athene. Croesus was de koning die voor het eerst geld in omloop bracht. En Aesopus gebruikte zijn grappen om wanbetalers van Croesus zover te krijgen dat ze als nog gingen betalen. Met dit in het achterhoofd, raad ik je aan om onderstaande fabel eens met andere ogen te lezen.


Uit Gutenberg Project, EBook of Aesop's Fables, by Aesop.
12. De Leeuw, de Beer en de Vos


Een leeuw en een beer begonnen een gevecht om een hertje dat ze hadden gevonden, en verwonden elkaar daarbij zozeer dat ze bewusteloos raakten en halfdood neervielen. Een vos die voorbij kwam, zag dat ze gewond waren en het hertje dat tussen hen in lag, pakte het op en struinde ermee weg. Niet in staat om overeind te krabbelen, zeiden ze tegen elkaar: “Voor ons is een verschrikkelijk lot weggelegd – om dit alles te ondergaan voor het welzijn van een vos.”

Meer informatie is te vinden in Deel 1: Recht, verboden verbeelding.

maandag 12 december 2016

Uit: Sprookjes van de Lage Landen, De Bezige Bij, met tekeningen van Peter Vos, bijeengebracht door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar, pag. 62-63.

De drie schavuiten.

Er waren eens drie schavuiten. Op zekere dag zaten ze bij elkaar om nieuwe streken te verzinnen. De grootste schavuit sloeg met zijn vuist op tafel en zei tegen zijn twee kornuiten: ‘We gaan het er eens lekker van nemen. Eten en drinken zonder dat het ons een cent kost. Wat vinden jullie daarvan?’

Het plan werd met algemene stemmen aangenomen. Ze gingen er op uit, en bij een eerste klas herberg aangekomen, vroegen ze de waardin of zij bij haar een paar dagen konden blijven. ‘Ons eten’, zeiden ze,’ maken we zelf wel klaar. Bij ons vertrek moet je maar zeggen hoeveel we je schuldig zijn.’

Het eerste wat de schavuiten nu nodig hadden, was brood. De eerste schavuit zou dat wel even regelen. Hij liep naar de bakker en zei: ‘Ik word gestuurd door mijn meester om een dozijn broden. Ik woon daar’, en hij noemde een adres. ‘We wonen er pas. Laat je knecht met mij meegaan om de broden te dragen en het geld in ontvangst te nemen.’ Toen ze een eindje hadden gelopen liet de schavuit een brood uit de mand vallen, zonder dat de knecht het in de gaten had. Het viel pardoes in de modder. ‘Lieve help!’, jammerde de schavuit, ‘wat zal mijn meester zeggen? Hij stuurt mij vast en zeker de laan uit. Haal alsjeblief een ander brood. Ik pas wel op deze broden.’ De knecht liet zich overhalen en ging terug naar de bakkerij om een ander brood te halen. Maar de schavuit was er intussen met de elf broden vandoor. Brood hadden de kornuiten dus op de plank. 

De tweede schavuit zou vlees halen. Hij liep een paar keer heen en weer voor de etalage van een mooie slagerij. De slager kwam naar buiten en vroeg: ‘Bij wie moet je zijn?’ ‘Je moet weten’, zei de schavuit, ‘dat er kermis is op het kasteel. Ik ben gestuurd om een groot stuk vlees te halen, maar ik weet niet goed bij welke slager ik moet zijn.’ ‘Hier bij mij’, zei de slager. ‘Ze halen hier al hun vlees.’ ‘Geld heb ik niet meegekregen’, zei de schavuit, toen hij met het vlees de deur uitliep. ‘Dat komt wel goed’, zei de slager, die blij was met zo’n goede klant.

Nu hadden de kornuiten brood en vlees. Maar daar moest mosterd bij. De derde schavuit ging op pad. Hij stal een melkkan van twee liter en vroeg aan de vrouw in de winkel of zij er een kwart liter mosterd in wou doen. Toen dat was gebeurd, keek hij eens diep in kan en zei verbaasd: ‘Allemensen! Kon er niet meer af? Hou jij je mosterd maar.’ Hij goot de mosterd terug in het vat. Maar aan wat er in de kan bleef plakken, hadden ze meer dan genoeg.

Na een week plezier gingen ze naar de waardin, en zeiden: ‘Vrouw, wat zijn we je schuldig?’ De waardin stond te rekenen en te dubben. ‘Mens, neem het niet zo nauw. Sla er maar een slag naar’, zeiden de drie. ‘Zoveel’, zei de waardin. ‘Zo weinig?’ riepen de schavuiten als uit één mond. ‘Dat reken ik wel even af’, zei de eerste schavuit. ‘Als je het lef hebt!’ zei de tweede. ‘Ik betaal.’ ’Geen ruzie’, riep de derde. ‘Ik weet wat. Laten we de waardin blinddoeken. Wie zij het eerste aanraakt, betaalt alles. Als ik verlies, geef ik twee flessen wijn op de koop toe.’ 'Ik ook, ik ook!’ riepen de andere twee. De waardin, die niet wist hoe ze had, stemde toe en liet zich blinddoeken. De schavuiten schoven daarop zoveel stoelen om haar heen dat ze niet vooruit of achteruit kon. En de drie schelmen gingen er vandoor. De waardin viel over de stoelen en maakte zoveel lawaai, dat haar man kwam kijken. Zij greep hem beet. ‘Jij! Jij moet betalen!’ schreeuwde het mens. ‘Ja, ik moet betalen, want jij bent nog niet betaald’, zei de man boos.


maandag 5 december 2016

Een christen, een jood en een moslim.

(Verteller, gymleraar, ongeveer 30 jaar oud, Rabat 1980.)

De christen-Jeha en de joodse Jeha hebben vóór het slapen gaan afgesproken om de Arabische Jeha een poets te bakken. Zij willen de maaltijd die voor hen drieën is klaargemaakt en die ze de volgende dag gezamenlijk zullen opeten, voor zichzelf houden. Om dit voor elkaar te krijgen, spreken ze het volgende af: de christen Jeha zal over Jezus vertellen, die hem meegenomen heeft naar de zevende hemel en hem president over de hele wereld heeft gemaakt in zijn droom. De joodse Jeha zal vertellen, dat hij Musa (Mozes) is tegengekomen in zijn droom, en dat die hem profeet heeft gemaakt. De christen Jeha en de joodse Jeha zullen met de Arabische Jeha een weddenschap aangaan, dat wie een droom kan vertellen, waaruit duidelijk blijkt dat hij recht heeft op de maaltijd, hij de maaltijd in z'n eentje mag opeten. Door met elkaar af te spreken dat de een over de verschijning van Jezus in zijn droom zal vertellen en de ander over de verschijning van Musa, en het de Arabische Jeha onmogelijk is te dromen dat er na Mohamed nog een profeet komt of dat hij iemand tot president benoemt, denken de christen en de jood de Arabische Jeha te slim af te kunnen zijn. Maar de Arabische Jeha luistert hen af. Als de christen Jeha en de joodse Jeha de weddenschap aan de Arabische Jeha voorstellen, dan stemt hij hiermee in. Er wordt afgesproken dat degene die 's nachts de beste droom heeft waaruit blijkt dat hij recht heeft op de maaltijd, de maaltijd in z'n eentje mag verorberen. Eindelijk zijn ze het hierover eens en alle drie gaan slapen.
De volgende dag, als iedereen is opgestaan, begint de christen te vertellen. Ze vragen: wat heb je gezien?, en hij vertelt: Ik heb Aïssa (Jezus) gezien, en hij heeft mij met zich meegenomen. We hebben de zevende hemel -dat is de hoogste-, de top van alle hemelen bezocht. Daar konden we heel ver zien. En ik zou de baas worden over dat alles, en over mijn vrienden. "Jij hebt", zei Aïssa, het bevel te voeren zoals een president of een koning over hen!" Na het verhaal van de christen Jeha, luisteren ze vervolgens naar het verhaal van de joodse Jeha. Ze vragen hem: wat heb je gezien in je droom? De joodse Jeha vertelt: "Ik heb de profeet Musa gezien. Ik ben met hem op reis geweest. We hebben de hele aarde gezien. We hebben veel paleizen gezien, en hij heeft mij over heel veel dingen verteld. Ten slotte zei Musa: jij zult profeet worden." Iedereen is het erover eens dat de beide dromen heel erg mooie dromen zijn. En de strijd is nog onbeslist: de christen Jeha heeft recht op de maaltijd, omdat hij de baas is over hen drieën, maar ook een profeet voert het bevel, dus...... Ten slotte moet de Arabische Jeha zijn droom vertellen. Ze vragen hem: wat heb jij gezien. Hij vertelt hun: "Gisteren heb ik onze profeet Mohamed gezien. Hij is naar mij toe gekomen, en hij heeft gezegd: sta op, word wakker, en eet de maaltijd op! Dat is een bevel!"
De drie Jeha's hebben dus nu alle drie hun droom verteld, maar toch is de droom over Aïssa of Musa sterker dan de droom over Mohamed, want in die droom krijgt de Arabische Jeha niet het bevel over mensen, maar wordt hem iets bevolen. Hij krijgt het bevel iets te doen, dat is minder. Dus de christen Jeha en de joodse Jeha hebben recht op de maaltijd, en de Arabische Jeha niet. Tenslotte tillen ze de deksel van de schotel (tajin), maar er ligt geen eten meer op de schotel."Kijk, kijk dat eens. Er is niets meer. Wie heeft alles opgegeten??" Ze beginnen met elkaar ruzie te maken, de christen en de joodse Jeha. Ondertussen zwijgt de Arabische Jeha. Na enige tijd vraagt hij: "Waarover maken jullie ruzie? Ik heb jullie toch gezegd, dat gisteren de profeet Mohamed bij mij kwam, en dat hij tegen mij zei: sta op, word wakker en eet. Ik heb alles opgegeten!"

Voor meer informatie: Grappen over Godsdiensten. (derde paragraaf).

maandag 28 november 2016

De advent komt er weer aan. In de Middeleeuwen was dit de tijd van kerkelijk theater, vooral ten tijde van Driekoningen, vlak na de advent en Kerstmis. Soms heb ik het gevoel dat we in plaats van rijker steeds armer worden. Stel je je een hele kerk voor waarin het verhaal van Driekoningen ten tonele werd opgevoerd voor iedereen, gratis. Fantastisch, toch? En het was nog grappig ook!


Vandaar ook onderstaand verhaal, het eerste deel van een drieluik, dat zijn voltooiing vindt in de week van Driekoningen. Het verhaal is uit: Legenden & verhalen van Israël (pag.192-194). Ik heb de oude spelling gehandhaafd voor de sfeer.


In de val gelopen.

Drie mannen reisden eens op een dag vóór den Sabbath met elkander en de heilige dag zou aanbreken. Nu zeide de een tot de ander: "Wij zullen hier halt houden en ons geld, dat wij op Sabbath niet bij ons mogen dragen op een veilige plaats bewaren". En zij deden alzoo. Tegen middernacht evenwel stond een van hen op, nam het geld van de plaats weg en verstopte het ergens anders. Na het einde van de Sabbath wilden de reizigers hun weg vervolgen en zochten eerst hun geld op, doch het was natuurlijk niet te vinden. Nu begonnen zij elkander van de diefstal te beschuldigen en zij besloten naar Salomo te gaan, om hem de zaak voor te leggen.

Toen de koning de wederzijdse beschuldigingen hoorde, werd het hem bang om het hart en hij dacht lang erover na, hoe hij uit de drie den dief zou vinden. Eindelijk zond hij hen weg met het bevel, den volgenden dag terug te komen.

Den volgenden dag stonden zij weder voor den koning en Salomo sprak tot hen: "Gij, mijn vrienden, zijt handelslieden, ge hebt verre reizen gedaan en veel landen en menschen leeren kennen; het zal u dus niet aan geest en scherpzinnigheid ontbreken. Een buitenlandsch vorst heeft mij in een voorval, dat in zijn land heeft plaats gegrepen, om raad gevraagd. De zaak is echter zeer moeilijk; misschien hebt gij op uw vele reizen wel iets dergelijks gehoord, ik zal het u vertellen, misschien weet gij er raad op". En de koning vertelde:

Een jongeling en een jonkvrouw woonden in dezelfde stad en hadden elkander lief. De jongeling sprak nu tot het meisje: "Beloof mij, dat gij de mijne zult worden; mocht het mij evenwel onmogelijk zijn, met u te trouwen, zweer mij dan, dat gij u niet met een ander zult verloven, alvorens ik u hiervoor toestemming heb gegeven". Het meisje zwoer en nam zich voor, op den jongeling te wachten. Jaren evenwel verliepen en nog kon de liefhebbende jongeling het meisje niet huwen. Eindelijk vroeg een ander haar tot vrouw en zij antwoordde: Ik ben door een eed aan een man gebonden en kan mij niet met u verloven, alvorens deze man het mij toestaat".

"We zullen het beproeven", zeide de tweede minnaar. Hij ging met het meisje op reis naar den eersten jongeling, nam goud, zilver en allerlei kostbaarheden mee, om hierdoor, als het moest, zijn geliefde los te koopen. Toen zij de plaats van bestemming bereikt hadden, ging het meisje alleen naar haar eersten minnaar en zeide tot hem: "Gedachtig aan den eed, dien ik eenmaal gezworen heb, om niet aan een anderen man te behooren zonder verlof, verzoek ik u, deze kostbaarheden aan te nemem en mij uw toestemming te verleenen, om onze band te verbreken". De jonge man antwoordde: "Daar gij uw eed getrouw gehouden hebt, zal ik u zonder eenige gave van uw woord ontslaan. Gij zijt van heden af vrij en word gelukkig met wien gij wilt". Het meisje ging nu tot haar bruidegom en beiden namen den terugtocht aan. In den nacht werden zij echter door een ouden roover overvallen, die den jongeling al het geld afnam en het meisje met zich meevoerde. Nu sprak zij in haar angst tot den roover: "Neem ook alles, wat ik bij mij heb, maar doe mij geen kwaad. Laat mij met mijn bruidegom huiswaarts keeren". Zij vertelde hem haar heele geschiedenis en eindigde: "Als mijn vroegere verloofde, die toch nog in de beste jaren was, mij van mijn eed heeft ontslagen, zonder mij geweld aan te doen, dan zal het u, die reeds de grijsheid genaderd zijt, toch nog gemakkelijker vallen, mij ongehinderd te laten heengaan". Toen de oude roover de woorden van het meisje hoorde, werd hij bewogen; hij liet haar weggaan en gaf haar bovendien terug, wat hij den bruidegom had ontnomen en zij trokken beide in vrede huiswaarts.


"En nu", zoo vervolgde Salomo tot de mannen, die vóór hem stonden, "laat mij de buitenlandsche vorst vragen, wie van de drie de meest prijzenswaardige is: het meisje, de vroegere verloofde of de roover. Geeft gij het antwoord en ik zal u zeggen, of het met het mijne overeenstemt".
Nu nam de eerste het woord en zeide:"Ik loof vooral de jonkvrouw, omdat zij haar eed trouw gehouden heeft". De tweede meende: "Volgens mij is de vroegere verloofde het meest te prijzen, omdat hij van zijn verkregen recht afstand heeft gedaan en het meisje de vrijheid gegeven". De derde van de drie mannen zeide: "Noch het meisje, noch de vroegere verloofde hebben bijzondere aanspraak op waardering. Maar de roover, die het meisje in de macht had en haar liet vertrekken; die het goud in zijn bezit had en het weer teruggaf, hij lijkt mij het meest bewonderenswaardig".
Nu wendde Salomo zich tot de laatsten spreker: "Gij zijt de dief. Als gij het zoo iets buitengewoons vindt, dat de man de jonkvrouw, die hem niet toekwam, vrij liet heengaan en het geld, dat hij geroofd had, weer teruggaf, dan begrijp ik, dat gij niet geaarzeld hebt, u van hetgeen een ander toebehoorde, meester te maken".
De koning beval den man te geeselen en gevangen te houden. Nu bekende deze zijn schuld en wees de plaats aan, waar hij het geld verborgen had en de bezitters kregen ieder hun deel.

Meer Salomon verhalen zijn te vinden in: Deel 1, over de plaats van het recht in humoristische klassieke verhalen.

woensdag 23 november 2016

Klassieke Humor

Iedere week staat op dit blog een andere grap. Het bijzondere aan deze grappen is dat ze heel erg oud zijn, ook al zou je dat op het eerste gezicht niet meteen denken. Verder zijn de grappen over de hele wereld bekend, en ook dat zou je niet meteen verwachten. 

Als iemand de grap kent, hoor ik dat graag. Ook wil ik graag meer weten over de betekenis ervan.


Jeha op weg naar het front.
(bron: Marokkaans)

Jeha gaat naar de  (de grap werd in het Frans verteld).....  bellum.....wat is dat? (Mijn antwoord: in het Latijn betekent dat "oorlog", haha.) Dus Jeha gaat naar de oorlog tegen Duitsland....dat kan kloppen........ Hij zit in de trein tegenover een Duitse vrouw met op haar schoot een hondje. Hij rookt ‎hasjiesj. De vrouw houdt niet van hasjiesj. Als Jeha zijn pijpje leeg gerookt heeft, gaat hij liggen slapen. ‎De vrouw pakt stiekem zijn hasj-pijpje en de hasjiesj, en gooit het uit het raam. Jeha wordt wakker. En ziet ‎dat z’n hasj-pijpje en zijn hasjiesj weg zijn. Hij vraagt aan de vrouw tegenover hem in de trein: "Waar is ‎mijn hasj-pijpje en mijn hasjiesj?" De vrouw haalt haar schouders op. Jeha gaat weer slapen, en tussen ‎zijn wimpers door ziet hij dat de vrouw ook gaat slapen. Hij pakt het hondje van de vrouw en gooit hem ‎het raam uit. Even later wordt de vrouw wakker. Zij vraag Jeha: "Waar is mijn hondje?" Jeha antwoordt: "Hij is mijn hasj-pijpje en mijn hasjiesj achterna gesprongen door het raam van de trein om ze te gaan ‎halen....

Ga voor meer informatie naar de website: Klassieke Humor en Zijn Schaduw.