woensdag 27 maart 2019

Flaubert, Salammbô (2).

De twee zijden van dezelfde medaille: het Westen en het Oosten.

Klik hier voor de originele tekst.


Het volgende fragment uit Salammbô (Flaubert) lijkt heel realistisch een beeld te schetsen, hoe de Feniciërs meel maakten. Hamilcar constateert grote misstanden in zijn eigen bedrijf, en zal daarom uiteindelijk het bevel over de Punische strijdkrachten tegen het huurlingenleger op zich nemen. Hij vindt dat het zo niet door kan gaan. Orde, wet en moraal moeten worden hersteld. Dat laatste komt in de volgende blogs. Eerst, de bewustwording van misstanden:

Midden in grote stofwolken draaiden twee zware molenstenen, twee conisch toelopende, porfieren (1), op elkaar geplaatste ronde stenen. De bovenste die een enorme graantrechter droeg, draaide op de onderste door de bovenste voort te bewegen aan sterke balken. Met hun borst en armen tegen de balken duwden vastgebonden mannen aan de ene kant en trokken anderen aan de andere kant van de balk. Het schuren van de leren riemen had rond hun oksels etterige korsten veroorzaakt, zoals je ook ziet bij ezelschoften. Ze droegen zwarte, slappe lompen die nauwelijks reikten tot hun middel met smerige flarden die tegen hun kuiten sloegen als lange neerhangende staarten. Hun ogen waren rood van bloed doorlopen, hun ijzeren voetkluisters lieten kille klanken opklinken, en als uit één borst klonk in samenzang hun hijgende ademhaling. Zij hadden over hun mond een muilkorf, om hun te beletten dat zij van het meel aten en stijf gepantserde handschoenen omsloten de handen om te voorkomen dat ze meel met hun vingers zouden kunnen pakken.

Bij het binnenkomen van de baas (Hamilcar) kraakten de houten balken nog harder. Het graan knarste onder het fijnmalen. Sommigen vielen op hun knieën; de anderen liepen hen onder de voet, omdat ze door gingen met hun werk.

 Hamilcar vroeg naar Giddenem, de chef van de slaven. Dit heerschap presenteerde zich daarop aldus: hij spreidde zijn waardigheid tentoon door te pronken met zijn rijke kleren, want zijn kleed met een split aan weerskanten was van het fijnste purperrood. Hij droeg zware oorringen en om de stukken kleed bij elkaar te houden die zijn benen omwonden, was er een gouden draad doorheen geregen die als een slang om een boom van zijn enkels af omhoog klom tot aan zijn heupen (2). Hij had tussen zijn vingers, zwaar van de vele ringen, een krans van agaten  kralen waaraan je de mensen kon herkennen die aan een heilige ziekte (mal sacré) leden (3).
Hamilcar gaf bevel om de muilkorven af te doen. Meteen wierpen ze zich allemaal op het meel met kreten als van uitgehongerde beesten. Ze leken het meel wel als roofdieren te verslinden en doken met hun hoofden woest diep in de meelhoop.

Met dit verhaal is iets merkwaardigs aan de hand. Het zou eens een keer niet zo zijn! Ik zou bijna willen vragen: wat denkt u dat hier nou vreemd aan is? Ik zal het maar verklappen: dit heeft nooit zo kunnen gebeuren en toch doet het aan alsof je er zelf bij bent geweest. Flaubert had veel tijd gestoken in het bestuderen van zijn onderwerp “De opstand van de Carthaagse huurlingen” na afloop van de Eerste Punische oorlog. Maar voor zo’n scène kun je bij de geschiedschrijver Polybius  niet terecht. Archeologen, zoals Félicien de Saulcy,  die Flaubert raadpleegde, zouden hierop wél een antwoord moeten kunnen geven. Ik weet niet wat hij met hun adviezen heeft gedaan, maar er is geen enkele aanwijzing dat slaven ooit eens als ezeltjes molenstenen hebben moeten ronddraaien.

Geloof dit plaatje maar: zó deden ze het en niet met slaven! De vondsten van molenstenen zo groot dat ze misschien door slaven zijn aangedreven, zijn veel ouder. En ook daarvan is onwaarschijnlijk dat ze door slaven werden bediend. En dat wist hij! Maar waarom doet Flaubert dit nu juist wél?
Het antwoord valt in twee delen uiteen. Allereerst wilde hij een zo aansprekend mogelijke tekst maken. Hoewel Flaubert bezwaar had tegen het woord “realistisch” als het om teksten gaat, zouden wij toch zeggen: hij wilde zo realistisch mogelijk beschrijven hoe iets zich had  voltrokken. En dat is gelukt,want we hebben het gevoel er zelf bij geweest te zijn, ook al klopt er niets van!
Daarnaast hechtte Flaubert veel waarde aan de psychologie. En het is gek, maar deze scène doet aan De Sade  denken. Ik weet niet of het nadoen van deze scène in sado- masochistische kringen al bestaat, maar de scène lijkt mij ervoor geknipt.  De Sade en Flaubert zijn geen tijdgenoten, maar ik denk dat Flaubert De Sade met rode oortjes heeft gelezen, en daar blijkbaar ook iets van heeft opgestoken.
Wie het over twee conische molenstenen heeft, lijkt het ook te hebben over seks tussen mannen en vrouwen. In het molenbedrijf noemen ze de onderliggende steen, die niet beweegt, de ligger, en die is voorzien van een as, waarin menigeen een fallussymbool meent te moeten zien. De bovenliggende steen, die loper heet, heeft twee gaten: eentje waarin de as (“fallus”) past en de andere om het graan in gieten om het fijn te malen. Het slijpen van de molensteen wordt ook nog eens een keer “billen” genoemd (zie hierboven gelinkte website). Stof te over om het zich allemaal fysiek goed te kunnen voorstellen. Waarschijnlijk is de scène in Salammbô terecht gekomen om met grote overtuigingskracht over te komen, omdat pikante scènes nou eenmaal beter blijven hangen.
Deze scène heeft dus niets meer met het Oosten te maken, maar is de Westerse blik op een Oosterse cultuur waarop men moet neerkijken. Hamilcar mag dan een edel man zijn, maar het gemak waarmee hij over mensen beschikt getuigt bepaald niet van veel scrupules. Ook al is Giddenem schuldig, het antwoord liegt er niet om, zoals we volgende week zullen zien.
Maar waar kennen we de naam Giddenem toch van? Uit Plautus Poenulus, de Kleine Puniër! En kennelijk kende Flaubert ook dit toneelstuk, een klucht! Die meelhappers doen die niet aan witte clowns denken? Maar bij Plautus, een tijdgenoot van Hamilcar, geen onvertogen woord over de Puniërs, tenminste niet op de manier van Flaubert. Flaubert heeft ook zelf gezegd, dat het hem er niet om ging om de Carthaagse cultuur zo goed mogelijk beschrijven (4). Het lijkt wel of hij de westerse cultuur als absoluut superieur aan de oosterse er neer wilde zetten. Waarom komt me dit nou toch zo bekend voor? En als je het nu eens met de andere kant van de medaille bekijkt vanuit een Marokkaanse grap. Klopt het dan nog?
(bron: verteller Mohamed B., Amsterdam, 1982 met kleine wijzigingen in het Nederlands van mijn kant )
Jeha is clown aan het hof van de koning. De koning heeft heel veel vrouwen. Op een dag zegt Jeha tegen de koning: “Sire, u hebt heel veel vrouwen, en ze zullen wel alles doen wat u wilt. Toch weet ik zeker, dat u één ding nog nooit met ze gedaan hebt.” De koning is hierover heel erg verbaasd, en hij is nieuwsgierig naar wat dat dan wel is. “Wat denk je       
dan dat ik nog nooit met ze gedaan heb?” Ik weet zeker dat u altijd gedacht hebt, dat vrouwen maar een poort hebben, en dat u de andere vergeten bent: de poort van achteren!” “Ja, ja , dat ben ik,” zegt de koning. Die nacht wil de koning zijn vrouwen eens van achteren neuken. Maar zijn vrouwen willen dat allemaal helemaal niet. “Wie heeft je gevraagd om het eens zo te doen?” vragen ze. “Nou, Jeha heeft mij dat gevraagd om eens te proberen,” antwoordt de koning op hun vragen. “Dan moet u nu kiezen: of wij gaan weg, óf Jeha moet weg!” De koning beslist dat Jeha dan maar weg moet. “Jij moet het land uit!” zegt hij de volgende dag tegen Jeha. Jeha pakt zijn boeltje bij elkaar. Hij pakt zijn ezel en doet twee hangzakken over de rug van de ezel. Op weg naar de uitgang van het paleis ziet hij op de binnenplaats twee molenstenen. In een van de molenstenen zitten twee gaten: één waarin de as draait in het midden en een extra gat, waarin je het koren moet doen om het te malen. Jeha pakt de twee molenstenen op en wil ze beide tegelijk in één van de zakken op de rug van de ezel doen. Maar dat lukt niet, want telkens als hij de twee stenen in een zak stopt, zakt de zak van de rug van de ezel en valt op de grond. De vrouwen van de koning zitten door een raam dat op de binnenplaats uitkijkt, dit schouwspel aan te zien. Ze schateren van het lachen om zijn domheid. Eén van die vrouwen roept hem toe: Waarom doe je niet in iedere zak aan weerszijden van de ezel één steen? Dan zijn de beide stenen in evenwicht en valt de zak niet meer op de grond.”Jeha antwoordt: “Juist omdat ik vond dat je beide zakken aan weerszijden van de ezel moest gebruiken om het evenwicht te bewaren, word ik het land uitgezet.”

Als je nauwkeurig leest, zie je dat er veel meer overeenkomst tussen de beide verhalen zit, dan je op het eerste gezicht denkt. Dat komt niet alleen door de molenstenen, maar ook door zo’n ondergeschoven woordje als “weerszijden/weerskanten”. Dat is toch eigenlijk een beetje raar woord. Waarom komt dat nu in allebeide verhaaltjes  voor?  Maar ook de situering op de binnenplaats van een paleis, zou heel goed met de situering van Flaubert kunnen overeenstemmen. 
En op de een of andere manier klinkt er kritiek op Flaubert in door: want er bestaat weliswaar een  handmolen (en die speelt in de Marokkaanse tovenarij een grote rol),  die inderdaad door vrouwen wordt bediend, maar zulke grote molenstenen als die van Flaubert zien er echt heel anders uit en worden op het platteland van Marokko ook heel anders gebruikt (5). Heel erg impliciet wordt de tekst van Flaubert belachelijk gemaakt. Je hoort ze (!) bijna zeggen: hij denkt ergens iets vanaf te weten, maar slaat de plank helemaal mis. En leidt dit nu tot grove veroordelingen door het Oosten van het Westen? Nee, alleen tot een  ongeloof in de  verbijsterende overtuigingskracht waarmee het Westerse realisme  als het enige realisme dat ertoe doet, moest worden uitgedragen. En daar zet je natuurlijk iets tegenover met evenveel Oosterse overtuigingskracht!

woensdag 20 maart 2019

Flaubert, Salammbô (1).

Wilt u weten wie of wat Salammbô was: klik dan hier!




Flaubert  is vooral bekend om de roman Madam de Bovary, waarin een vrouw de hoofdrol speelt. Ook in zijn veel minder bekende roman van 300 bladzijden Salammbo speelt een vrouw de hoofdrol. Al in het jaar van verschijnen wordt het project bekritiseerd, maar het blijkt een bestseller. De belangrijkste kritiek bestaat eruit dat er een kloof zit tussen de beheersing van de taal en de inhoud. Het Frans van Salammbo is prachtig, meeslepend en betoverend. De gevleugelde uitspraak L’art pour art valt. In verhouding daarmee valt de inhoud in het niet. Flaubert heeft de ruïnes van Carthago tevoren bezocht, had zich verdiept in het de literatuur over de Puniers (Polybius), en toch….niets? Hoe valt dit met elkaar te rijmen; en, vraag ik me af, levert dit humor op?



Salammbo is de naam van de dochter van de Fenicische krijgsheer Hamilcar,  die te maken kreeg met de opstand van de huurlingen (264 vóór Chr). In tegenstelling tot de meeste staten in die dagen, had Carthago gehuurde soldaten uit alle landstreken in de omgeving (Romeinen, Berbers, Numidiërs, Kelten, Kanaänieten, Grieken etc.). Zolang ze werden betaald, was er geen probleem, maar toen Hamilcar op Sicilië de slag tegen Duilius ( Fik Meijer: Huizinga-Lezing 2014: Denken over Carthago: de erfenis van Duilius) verloor en de huurlingen zich richting Carthago spoedden en zij geen soldij kregen, kwamen deze huurlingen in opstand. Flaubert voert dan de prinses, Salammbo, van Carthago op als een priesteres, die tussen de twee strijdende partijen in komt te staan. Flaubert heeft het bestaan van deze prinses verzonnen.  Maar haar naam bestaat echt. Haar vader Hamilcar weet de huurlingen er uiteindelijk onder te krijgen. Flaubert vertelt het verhaal alsof het een realistisch verslag is. Alle personages en gebeurtenissen hebben ook veel gemeen met de Tunesische cultuur zoals die zich aan Flaubert in de periode van 1849-1851 voordoet, toen hij in Tunesië was. 



En hier begint het inhoudelijke probleem. Flaubert maakt van Salammbô een soort Aicha Qandisha:



Salammbô (1) liep naar de balustrade van het terras. Haar ogen dwaalden een moment langs de horizon, en daarop liet ze haar blik gaan over de slapende stad. Een zucht ontsnapte haar, waarbij haar borsten omhoog kwamen, wat haar lange witte simarre (2) die ze luchtig losjes om zich heen droeg, deed golven. Ze had geen spelt of ceintuur om het wijde kleed samen te nemen. Haar sandalen met omhoog gekrulde punten verdwenen onder de overdaad aan groene smaragden. Ze had haar haren los in een purperen haarnetje.


Ze keek omhoog om de maan te aanschouwen en zij zei haar woorden voor zich heen mompelend op samen met flarden uit een loflied : 
“Hoe langzaam klim je aan het firmament, de ragfijne ether (3) houdt je in je baan langs de hemel. Hij doet een kring van licht om je heen oplichten en door jouw toedoen worden de winden en dauw over de wereld gespreid. Naar mate jij toe- of afneemt, vernauwen en verwijden zich de kattenogen van spleetjes tot ronde pupillen; veranderen de vlekken van panters in de nacht. De vrouwen gillen je naam als ze pijn lijden bij hun bevalling. Jij doet de slakken groeien. Jij doet de wijn bruisen. Jij doet kadavers tot skeletten verbleken! Jij schept parels op de bodem van zee!

“En alle zaden, mijn hooggeëerde godin, kiemen in de duistere diepten van jouw vochtigheid. Telkens als jij verschijnt, daalt er rust neer op aarde; de bloemen sluiten zich, de golven bedaren, de vermoeide mensen strekken hun leden om te slapen, de borst naar jou toe gericht, en de aarde met zijn oceanen en bergen spiegelen zich in jouw aangezicht. Jij bent wit, zacht, stralend, onbevlekt, altijd bereid om te helpen, om te zuiveren, jij bent oh zo sereen!”

De maansikkel stond boven de bergen van de Warme Wateren (4), in het décolleté tussen twee bergtoppen, aan de andere kant van het meer. Er onder stond een kleine ster (5) en de maan was omgeven met een bleke kring. Salammbô ging verder met haar gebed:
“Maar jij bent verschrikkelijk, een verschrikkelijke meesteres! …. Door jou hebben we te maken met monsters, met schrikaanjagende geesten, met bedrieglijke, hallucinerende dromen; jouw ogen verslinden de stenen van gebouwen, en de apen worden ziek telkens weer als jij je verjongt (6). Waar ben je op uit? Waarom neem je steeds weer andere gedaantes aan? Nu eens klein en gebogen laat je je in holle ruimtes glippen als een stuurloos bootje, dan weer als een magnifieke herder die zijn kudde hoedt, verzamel je de sterren om je heen. Stralend en rond, wip je over bergtoppen heen als een wagenwiel. Oh, Tanit (Ashera), jij houdt van mij, niet waar? Ik heb je nu al zo vaak bekeken! Maar nee: jij blijft onverstoorbaar je weg in jouw donkerblauwe achtergrond vervolgen, en ik, ik blijf hier achter op deze onbeweeglijke aarde.”

“Tanach (7) neem je muziekinstrument (8) en speel zachtjes op zijn zilveren snaren, want mijn hart is zo verdrietig!”

Voor deze prinses vat de latere aanvoerder van de huurlingen Matho een alles verterende liefde op. Aan de scène is vooraf gegaan, dat Matho een heilig doek uit de tempel van Tanit heeft gestolen, en deze doek aan zijn geliefde Salammbô ten  geschenke wil geven, maar zij weigert het. Daarop vlucht hij weg met de doek om zijn hals. De doek beschermt hem in eerste instantie tegen zijn woedende achtervolgers. Zij durven de doek niet aan te raken uit angst voor wat er met hen zal gebeuren.

Matho (9) hield stil, hij werd bleek als iemand die op het punt stond te sterven. Deze keer zou hij er zich niet uit weten te redden; de menigte (achtervolgers) stond luid in de handen te klappen (als om hem als opgejaagd wild in het nauw te brengen).

Hij liep tot aan de grote gesloten stadspoort (10). Die was heel erg hoog, helemaal gemaakt van hard eikenhout, met ijzeren spijkers en een dikke laag brons. Matho wierp zich tegen de poort. De mensen stonden te trappelen van vreugde, toen ze de onmacht van het doelwit van hun woede zagen. Hij pakte zijn sandaal, spuugde erop en trommelde ermee op de poort, zo hard hij kon. De hele stad brulde het uit. Ze stonden op het punt om de aanwezigheid van de hem beschermende doek, waarvoor zij bang waren om wat er zou gebeuren als ze het aanraakten,  (11: zaïmph) te vergeten en ze konden hem nu elk moment verpletteren. Matho liep op de massa af als verdwaasd met wijd opengesperde ogen. Zijn slapen in zijn gezicht klopten om gek van te worden. Hij voelde zich overweldigd als door de wurggreep van een zatlap. Opeens kreeg hij de lange ketting in de gaten waaraan men trok om de grendel waarmee de poort werd afgesloten, omhoog te trekken. Met een sprong greep hij hem beet, spande zijn armen tot het uiterste, zette zich met zijn benen schrap en uiteindelijk openden zich de geweldig zware poorthelften in een kier van boven tot onder.

Toen hij eenmaal buiten was, trok hij de doek  (zaïmph) los die hij om zijn nek had gewonden en hield hem boven zijn hoofd zo hoog mogelijk.  De stof wapperde in de wind, schitterde in de zon in alle kleuren door zijn edelstenen en de godengestaltes van gouddraad. Mâtho droeg het zo met zich mee, stak de hele vlakte (voor Carthago) over tot aan de tenten van de huurlingen, en het volk op de stadsmuren verzameld, keek toe hoe hij er met Carthago's geluk- en beschermingbrengende doek vandoor ging.

Deze scène komt iedereen die ooit een huwelijksceremonie in een Arabisch land heeft meegemaakt bekend voor. Je zou bij deze scène kunnen bedenken dat Salammbô blijkbaar geen maagd meer was. Het is het moment van de huwelijksnacht waarop familieleden van de vrouw met het met maagdenbloed doordrenkte laken tevoorschijn komen om te “bewijzen” dat de bruid nog maagd was, toen zij voor de eerste keer sliep met de bruidegom. In dit geval was Salambô geen maagd meer, wat de woede van de mensen oproept. Deze nacht wordt door bruid en bruidegom als stressvol ervaren. Ik heb mannen meegemaakt die weken tevoren zo zenuwachtig waren dat ze nauwelijks nog aanspreekbaar waren. Ik heb meisjes meegemaakt, die weken tevoren zeiden: “Ik ga sterven, ik ga dood”. Deze nacht heeft griezelige aspecten.

Aisha Qandisha  en hoe de huwelijksnacht ervaren wordt, hebben iets griezeligs met elkaar gemeen. Flaubert heeft dat aangevoeld en de beide gebeurtenissen in een roman bij elkaar gebracht, met als achtergrond een vermeende Fenicische cultuur. Beide erfenissen uit die cultuur bestaan nu nog. En hier wringt de schoen, omdat beide fenomenen nog bestaan, en het lijkt erop dat het westen weer eens neerkijkt op de oosterse levenswijze. Toch staat deze levenswijze minder ver van ons af dan we vaak denken, als je de moeite (!) neemt vergelijkbare ervaringen erbij te halen,  en het begeleidend commentaar bij de psycho-analyse in de trant van Jung, dan blijken deze ervaringen minder vreemd dan we denken. 


Zoals het nu bij Flaubert voorkomt, heeft het de schijn van een mislukte grap. Dat komt deste duidelijker naar voren als je andere aspecten van Salammbo erbij haalt: de gruwelijke martelscènes of het offeren van kinderen onder het toeziend oog van prinses Salammbo.  Het offeren van kinderen heeft zo’n indruk gemaakt dat nu nog veel mensen de Feniciërs hiermee associëren. Wetenschappelijk is hiervoor weinig bewijs; alles kan symbolisch bedoeld zijn net als het offer van Iphigeneia door Agamemnon,  en Isaäc door Abraham. Het lijkt alsof Flaubert definitief met een ons vreemde cultuur wil afrekenen. Het grappige steekt daar schrijnend tegen af. Nu is een van de bekendste verklaringen voor de Klassieke grap, dat het impliciet keuzes zou aanbieden om te overleven. In dit geval zou het bij Flaubert dan om een keuze gaan waarbij je niet kunt kiezen! Er is geen alternatief, omdat er al voor je is gekozen: de schrijver verwoordt op een prachtige wijze zijn vooroordeel, en verstopt zijn eigen mening in een wolk van woorden. Maar is het dan geen grap meer?

De analyse in vijf stappen levert op: eerste stap, er is een noodsituatie ontstaan omdat de huurlingen in opstand zijn gekomen. Tweede stap: een prinses, Salammbo,  probeert de gemoederen te bedaren. Haar optreden zorgt ervoor dat de held, Matho,  smoorverliefd op haar wordt. Kan de liefde alles overwinnen? Derde stap: Matho weet bij haar binnen te dringen en rooft de heilige doek, zaimph,  die de stad beschermt. Vierde stap: Matho weet door zich met de “heilige doek” te beschermen, omdat mensen er niet naar durven kijken, laat staan dat ze het durven aan te raken,  als het ware zich “onzichtbaar” te maken en buiten de poorten van Carthago te komen om zich op te werpen als aanvoerder van de huurlingen. Vijfde stap (het symbool): dat is in dit geval duidelijk de “heilige doek”, de zaimph. Ik weet niet of Flaubert de doek heeft verzonnen, maar voor de analyse doet dat er niet toe. Het staat symbool voor het laken met bloed van de eerste huwelijksnacht.


De analyse suggereert een volledig vertelde grap. Maar het is geen grap. Hoe kan dat? Allereerst: Flaubert stelt alle handelingen als realistisch voor, en maakt van een symbool gebruikt dat associaties oproept met bestaande oosterse culturele gebruiken bij de huwelijksvoltrekking. Nu lijkt het erop dat hij deze gebruiken belachelijk wil maken, en dit heeft meteen tot consequentie dat de “grap” niet meer grappig is, maar direct beledigend. Er wordt geen keuzemogelijkheid geboden. Het realisme is vervolgens ook nog eens verzonnen. Nu is de eigenschap van een grap dat het lijkt of er een alternatief wordt geboden dat onrealistisch is. Maar dat “onrealistische” is iets anders dan iets verzinnen, waardoor de hele context op losse schroeven komt te staan. Blijkbaar liet Flaubert zich gaan in zijn literaire droom en verloor de band tussen woord en inhoud, waardoor de grap geen grap meer is. Ten slotte, Flaubert is niet eerlijk: hij plaatst alles in een verzonnen verleden, in psychologisch opzicht is alles gelogen, zelfs de erin voorkomende projectie van vreemdelingenangst en - haat. En voor mensen die liegen is therapie onmogelijk. Eerlijkheid lijkt een voorwaarde voor een echte grap! Anders is iemand ongrijpbaar. In de psychiatrie wordt gezegd: je moet het zelf echt willen, anders heeft het geen nut. Dat je met deze uitspraak weer op een heel andere manier in de problemen komt, als je ervan uitgaat dat onbewuste strevingen een grote rol spelen in het psychisch gebeuren, laten we hier maar even buiten beschouwing. Dat je tegenover moeilijke tijden een volstrekt andere houding aan kunt nemen dan Flaubert deed, blijkt wel uit het blog over deze tijd van maandag 6 maart 2017 over de grappen verzameld door Decourdemanche . Waarom is de (populistische) Flaubert zo bekend en Decourdemanche niet? Duidelijk is dat Flaubert een wezenlijk probleem aan de orde stelt, waar wij het liefst omheen lopen.

maandag 11 maart 2019

Plautus, laatste deel: de eerste detective (2).

Molière: L'Avare: reg 98 - 104.

Klik hier voor de originele tekst.
Franse kronen



Wat eraan vooraf gaat. De kok van Harpagon (de vrek) wordt er door Harpagon van verdacht de pot met goud te hebben gestolen. Natuurlijk: de tuinman of kok heeft het gedaan! Maar hij heeft het niet gedaan. Hij wordt door een commissaris aan de tand gevoeld, omdat de commissaris vindt dat Harpagon hem niet goed (bevooroordeeld) ondervraagt.


 Acte V, Scène 1: Harpagon, De commissaris en zijn helper.



De commissaris

Laat mij begaan. Het is mijn beroep, dank u. Het is niet vandaag voor het eerst dat ik te maken heb met het oplossen van diefstallen. En ik zou graag even veel zakken met duizend frank krijgen als ik boeven heb gevangen.

Harpagon

Alle gezagdragers willen deze zaak graag op zich nemen. En als ze er niet in slagen om mijn geld terug te vinden, dan schakel ik het hooggerechtshof in.

De commissaris


Men moet alle mogelijkheden open houden. U zegt in deze doos…..hoeveel?

Harpagon

10 Duizend Franse kronen, welgeteld.

De commissaris

10 miel?

Harpagon

10 miel Franse kronen!

De commissaris

Dat is geen kattepis!

Harpagon

Er is geen smoes zo overtuigend om deze ongehoorde misdaad niet meteen aan te pakken. En als de misdaad onbestraft blijft, dan zijn de heiligste dingen niet meer voor mij veilig.

De commissaris

Uit welke geldeenheden was de som gelds samengesteld?

Harpagon

Uit Louis d’ors  en  zuivere, wel afgewogen Pistolen.  

Louis d' or.
De commissaris

Wie verdenkt u van de diefstal?

Harpagon

Iedereen. En ik wil dat u iedereen die ooit gevangenisstraf uit zat in deze stad en in de buitenwijken woont direct arresteert.

De commissaris

Je moet geen slapende honden wakker maken, geloof me. Probeer beetje bij beetje bewijsstukken bij elkaar te sprokkelen om daarna met des te meer vastberadenheid verdere stappen te kunnen ondernemen om de zaak op te lossen en degenen op te pakken die u te pakken hebben genomen.

Jacques, de meesterkok (keert zich om en loopt naar het publiek toe)

Ik ga terug. Als het niet anders kan, dan moeten ze hem maar meteen de keel afsnijden, dan moeten ze hem maar met een ijzer de pootjes roosteren, moeten ze hem maar in kokend water gooien, en moeten ze hem maar aan een balk ophangen.

Harpagon

Wie? Degene, die mij beroofd heeft?

Jacques

Ik heb het over een speenvarken, dat uw rentmeester me net heeft laten bezorgen, ik wil hem u zó fantasievol mogelijk opdienen.

Harpagon

Daar is geen sprake van. Hier is iemand met wie u eens moet praten over iets heel anders.

De commissaris

Schrik niet. Ik zal u niet in verlegenheid brengen. Alles gaat zo z’n gangetje.

Jacques

Komt mijnheer vanavond bij ons eten?

De commissaris

Beste man, u moet op dit punt niets voor uw baas verborgen houden.

Jacques

Maar natuurlijk, mijnheer. Ik zal me van mijn beste kant laten zien, en ik zal u zo goed mogelijk van dienst zijn.

De commissaris

Het gaat niet om uw kookkunst. Daarvan ben ik wel overtuigd.

Jacques

Als er ook maar iets ontbreekt aan het eten dan is dat de schuld van de rentmeester, die me heeft gekortwiekt met zijn kaasschaaf van “wej bunt zuunig”.

Harpagon

Verrader! Het gaat over heel iets anders dan het avondeten. Ik wil dat je me  iets vertelt over het geld dat men mij heeft gestolen.

Jacques

Wat!? Heeft men geld bij u gestolen?

 Harpagon

Ja, grappenmaker, en ik laat je oppakken, als je het me niet meteen teruggeeft.

De commissaris (neemt Jacques apart)

Mijn god nog aan toe! Mishandel hem toch niet. Ik kan aan zijn gelaatsuitdrukking zien dat het een eerlijk man is en dat het niet nodig is hem in de gevangenis te werpen om hem te laten vertellen wat hij weet. Ja, mijn vriend, als u ons de zaak opbiecht, zal hij je niets aandoen, en je zult worden beloond zoals het behoort, door uw baas. Men heeft hem vandaag zijn geld gestolen. En ik denk dat u hier meer vanaf weet.

Jacques

Dit is net wat ik nodig heb om mij op mijn rentmeester te wreken. Sinds hij hier in dienst is, stond hij in een goed blaadje bij mijn baas. Hij luistert naar niets anders dan naar zijn adviezen. En soms voel ik nu nog de  klappen, die ik kreeg.

Harpagon

Wat sta je daar te mompelen?

De commissaris (tot Harpagon)

Laat hem z’n gang gaan. Hij bereidt zich erop voor om u tegemoet te komen. En ik heb u al gezegd dat het een eerlijk mens is!

Jacques

Mijnheer, als u wilt dat ik u iets verklap, dan kan ik niet anders dan te zeggen dat het Mijnheer de rentmeester is, die u dit heeft geflikt.

Harpagon

Valère! (de aanstaande schoonzoon en rentmeester van Harpagon)

Jacques

Ja

Harpagon

Hij?! En hij leek mij zo toegenegen?

Jacques

Hij is het. Ik denk dat hij het is geweest die u bestolen heeft.

Harpagon

En om wat geloof je dat?

Jacques

Om wat?

Harpagon

ja?

Jacques

Ik verdenk hem ….om wat ik van hem denk.

De commissaris

Maar het is noodzakelijk dat u ons de aanwijzingen die u heeft, vertelt.

Harpagon

Heb je hem in de buurt gezien van de plek waar ik mijn geld had opgeborgen?

Jacques

Dat is het, ja! Waar had u uw geld opgeborgen?

Harpagon

In de tuin.

Jacques

Precies. Ik heb hem door de tuin zien zwerven. En waarin zat dat geld?

Harpagon

In een doos.

Jacques

Zie je wel, als ik het niet gedacht had. Ik heb hem met een doos gezien.

Harpagon

En die doos, hoe zag die eruit? Ik wil er zeker van zijn dat het de mijne is.

Jacques

Hoe ze eruit zag?

Harpagon

Ja.

Jacques

Ze zag eruit als een….Ze zag eruit als een doos.

De commissaris

Natuurlijk. Maar geef er eens een beschrijving van, hoeft niet heel precies, maar van dat wat u zag.

Jacques

Het was een grote doos.

Harpagon

De gestolen doos was klein.

Jacques.

Nou, net wat u zegt, ze was klein, als u het zo wilt stellen. Maar ik noemde ze groot om wat erin zit.

De commissaris

Welke kleur had de doos?

Jacques

Welke kleur?

De commissaris

Ja.

Jacques

Van kleur was ze….Tja, hoe zeg je dat, ze was van een bepaalde kleur…Zou u me niet een beetje op weg kunnen helpen?

Harpagon

Hè?

Jacques

Is ze niet rood?

Harpagon

Nee, grijs.

Jacques

Nou je het zegt, grijs-rood.. Dat is wat ik net wilde zeggen.

Harpagon

Er is geen twijfel. Dat was de doos met geld, zeker. Schrijf, mijnheer, schrijf zijn verklaring op. Mijn hemel. Op wie kan ik nu nog vertrouwen? Vloeken heeft geen zin: alles bij elkaar genomen geloof ik eigenlijk de dief te zijn van mijn eigen portemonnee.

Jacques

Mijnheer, kijk wie eraan komt! U moet hem niet vertellen dat ik hem heb aangegeven.


Nawoord


Na verschillende ondervragingen blijkt dat ook Valère niet de doos heeft gestolen. Hij heeft alleen stiekem een huwelijkscontract met de dochter van Harpagon afgesloten. De dief, Clèante, komt zichzelf aangeven en gebruikt het bezit van de doos als chantagemiddel om met de verloofde van Harpagon te mogen trouwen. De ouwe baas, Harpagon, kiest voor het geld en staat toe dat zijn verloofde trouwt met Cléante.
De commissaris heeft steeds alles opgeschreven in verklaringen, maar heeft dus eigenlijk niets bijgedragen tot de vondst van de doos, ook al gedroeg hij zich als een volleerd detective.

donderdag 7 maart 2019

Plautus, een na laatste deel: de eerste detective (1).

Hoofts Warenar (Aulularia): vijfde bedrijf, eerste toneel.

Klik hier voor commentaar en de originele teksten.


https://www.nieuws030.nl/achtergrond/marskramer-van-mar-diem-l-naar-volksbuurtmuseum/
Lekker (1):
Gien koning mijns gelijk, ’t zy Turk of Karsten (2).
Jae wel, an deze blijtschap eet ik mijn buik te barsten
Een smoor-pot vol dubbeloenen: o, de groote gek!
‘k Wed, byget, dat ik ze onger gien steiger (3)  en stek;
Zoo moest er mit den vrek worden om esprongen (4).
Ritsert

Zie daer onze Lekker, niet? Jae, ’t is de jongen,
’t Is drie ueren geleên, dat hy quam in de Libry (5),
En hy zel noch niet t’huis geweest zijn, sint hy scheide van my.
Lekker

Zoo hoort men hem deur te strijken, die ouwe molijk (6).
Ritsert

Lekker, gaet hier; hoe staet het aenzicht dus vrolijk?
Lekker

Gans lijden! ’t Is Ritsert, waer laet ik de buit?
Risert

Hebje gien schaemt in je lijf?
Lekker

Hoe zoo?
Risert
Vraegh je dat, je guit?
Lekker

‘k Bin bespiet, hy weet ‘er of.
Ritsert

Wat staeje en preutelt? Waer heb je zoo lang eweest?
Lekker

Men leît en neutelt mit het gelt, om deze zettingh, ’t is zeeker gien gemak (7).
Ritsert
Heb j’et ontfangen? (8)
Lekker (ter zijde)
Wat zeg ik best? was ’t in ien zak,
Ik liet het hier zoetjens glyden tusschen twee stoepen;
Maer dat de pot brak, zy zou te luy roepen.
Dus moet ik ’t zien, hoe ik ’t hem angders ontlegh (9).

Ritsert
Wel, bengel, zydy doof geworden? hoorje niet wat ik zegh?
Lekker

Het gelt? (10) jae, jae, wel jae, jae, ik heb ’t ontfangen: 
Maer hy deder mijn zoo veul kleuter-gelts by langen,
Dat de propere som (de som in haar geheel.) te draegen valt hiel zwaer.
Ritsert

Zwiet je daerom zoo? Wat zegje van de wisselaer? (11)
Lekker (12)
Maer ’t zel wel ien reis te pas (13) komen, 
dat wil ik hem zweeren (14).
Ritsert
Laet dan zien, wat heb je jou al an laeten smeeren. 
Waer is de specificacy? (15)
Lekker
Ik heb ze in mijn taflet. (16)
Ritsert
Laet lezen.
Lekker

Zoo ras as ik t’huis kom zel ik ze stellen in ’t net.
Ritsert

Ik heb elders te doen, toont ze me: waer toe dit getrantel (17)?
Lekker

Het taflet is uit mijn zak. (18)
Ritsert
Wat fuzelje mit de mantel?
Lekker

Niet mit allen, ik heb zukken jeukt in me zij.
Ritsert

Ik wedder bestaitjens (19) schuilen of snoepery.
De mantel op, men momt’er niet. (20)

Lekker
Get Ritsert, kon j’’et heelen
Ik zou je de helft van ’t profijt meê deelen,
Jy meught al de waerden (21) betaelen van de eerst tot de lest,
En wezen noch ien wijl (tijdje) ien goedt knecht op de rest.
‘k Heb ien avontuurtjen ehadt, dat bijster nae mijn zin is.
Ritsert

Je hebt ien doosje evonden (denk ik) daer ien juweeltjen, 
‘k mien van jouwetjen  (22) in is.
Lekker

Ik zeg ‘er ien jouwetjen teugen, ’t is niet qualijk ejout (23).
Ritsert
Je hebt ien glaesjen by ’t Boshuis geraept. (24)
Lekker
Zegt ien Pot mit gout,
Zoo vol dubbeloenen as ik pas (nog maar net) weet te draegen.
Ritsert

Ik verschiet, gans lijden! Hier komt het varken onder zijn maegen (25).
Waer heb j’ ‘et van daen ehaelt? ’t is zijn leven niet ehoort.
Lekker

Ginder onder ien steiger, by de Heiligeweghs poort (26) 
daer lagh het wel dus diep in de modder eweeken.
Ritsert

Jy, deughniet! daar hebj’ ’et ongze Warnarbuer zien steeken,
Die mijn toekomende schoonvader is.
Lekker

Wat zegje, is hy….?
Ritsert

Mijn toekomende schoonvader!