donderdag 1 oktober 2020
maandag 21 september 2020
On the road (Deel 9)
Klik hier voor commentaar en originele Arabische tekst.
Zoals de lezer uit het voorafgaande heeft kunnen opmaken,
waren Marilyn en Maroef op het punt van bluf aan elkaar gewaagd; maar daarmee waren
de moeilijkheden nog niet van de baan. En hoe het nu verder moest, bleef
voorlopig nog het geheim van Allah. Maar laat ons thans de arme Maroef volgen-
want arme is het juiste woord: niet gewoon om paard te rijden had hij al gauw
het gevoel of hij op een stapel gloeiende kolen zat; en het leek hem of alle
botten in zijn lichaam gekraakt werden en aan de nacht scheen geen einde te
komen. En hij zei bij zichzelf:
“Maroef, ouwe schobbejak, dat komt er nu van wanneer je de waarheid vertelt. In
plaats ....au! Rotbeest, kun je niet wat rechter lopen…? In plaats dat ik in
een zacht bed lig, omringd door de geurende ledematen van een liefhebbende
vrouw, een vrouw wier adem alleen al in staat was de wonden van mijn eerste
huwelijk te genezen, ben ik nu veroordeeld om op dit martelwerktuig een
onbekende bestemming tegemoet te rijden!! Oooh….Koest! Koest zeg ik. Tjonge,
wat zeg je tegen zo’n beest om hem wat langzamer te laten lopen? Ik wou dat hij
niet telkens net precies opwipte als ik neerwip! ….En al zouden ze me morgen
levend verbranden, dan zou toch deze nacht nog een nacht van genot geweest
zijn, terwijl ik nu alleen maar langzaam doodgemarteld word en mijn botten
morgen ongetwijfeld over heel Al-Merika verspreid zullen liggen (1). Ach, ach,
wat een toestand!”
Intussen echter had zijn paard hem, dwars door eindeloze
woestijnen afgewisseld door prairiën, een flinke afstand doen afleggen en toen
de morgen aanbrak bevond hij zich reeds diep in het wilde westen van Al-Merika.
En bij de eerste zonnestralen zag hij in de verte een kleine nederzetting
liggen, en op de weg daarheen passeerde hij een fellah die bezig was met twee bizons
zijn land te beploegen. En aangezien hij bij zijn haastige vertrek uit het
paleis vergeten had mondvoorraad mee te nemen, had zich bij al zijn kwellingen
ook nog die van de honger en dorst gevoegd, en dus kwam hij naderbij en riep:
“Heya, fellah!” En de fellah groette terug en zei: “Allah, zij met u! U bent
zeker een mammeluk van de sultan?” “Zoals je ziet,” zei Maroef.
Daarop heette de fellah hem in hoffelijke bewoordingen
welkom en verzocht hem af te stijgen en zijn gast te zijn. En Maroef zag, dat
hij een edelmoedig en gastvrij man voor zich had; maar toen hij een blik op het
armelijke hutje wierp, begreep hij dat de fellah zelf zo goed als niets bezat
en dat zijn gastvrijheid hem duur te staan zou komen. (2) En dus zei hij:
“Goede vriend, ik vrees dat ik je in grote moeilijkheden breng wanneer ik je
gastvrijheid accepteer; sta mij daarom toe mijn tocht voort te zetten, tot ik
gindse nederzetting bereikt heb.”
Maar de fellah wilde daar niet van weten, want gastvrijheid
tegenover vreemden geldt in het wilde westen van Al-Merika als eerste en
hoogste zedelijke plicht; en bovendien hoopte hij nieuwtjes te horen over de
vreemde gebeurtenissen aan het hof en de grote ‘boem’ waarvan de geruchten
zelfs in deze afgelegen streek waren doorgedrongen. “Geen sprake van,” zei hij
daarom, “u bent mijn gast. Ik heb op het ogenblik wel niets in huis om u aan te
bieden, maar de nederzetting is niet ver en wanneer u zo vriendelijk wilt zijn
in mijn hutje plaats te nemen, ga ik direct het nodige halen.”
“Maar, “ zei Maroef, “het is toch altijd nog een flink eind lopen; ik kan toch
beter zelf even naar de nederzetting rijden en daar op de oealstrit het nodige
voor mijzelf en mijn paard kopen?”
“De oealstrit?” zei de fellah. “Er is daar zelfs geen gewone soek; we zijn hier
arme pioniers en leven alleen van wat we zelf verbouwen; er wordt hier geen
handel gedreven, maar als we iets nodig hebben, lenen we van elkaar of ruilen
het. Ik smeek u dus bij Allah en de Profeet mijn gast te willen zijn en even
geduld te willen hebben tot ik het nodige gehaald heb; en ik zal ook de haver
voor uw paard niet vergeten.”
Toen Maroef nu zag dat hij niet kon weigeren zonder de arme
fellah te kwetsen, liet hij zich van zijn paard zakken (en een zucht van
verlichting ontsnapte hem) en liep met stramme benen naar het hutje van de
fellah, terwijl deze intussen in looppas in de richting van de nederzetting
verdween. Toen Maroef echter op de drempel van het hutje wilde
plaatsnemen om de terugkeer van de fellah af te wachten, sprong hij met een
sprong van pijn weer op: zijn zitvlak was inderdaad zo rauw geworden dat het
zitten hem voorlopig onmogelijk was. En dus bleef hij, na zijn paard
vastgebonden te hebben, wat heen en weer lopen; en door de beweging begonnen
zijn verstijfde ledematen weer wat soepeler aan te voelen en het bloed begon
weer door zijn aderen te stromen en tot zijn verrassing merkte hij, dat al zijn
botten nog op hun door Allah beschikte plaats zaten. En terwijl hij zo heen en
weer liep, dacht hij intussen: “Arme fellah! Ik herinner me nog maar al te goed
de tijd dat ik zelf net zo arm was als hij en ik weet wat hij zich moet
getroosten om een gast te kunnen onthalen. En bovendien houd ik hem nog van
zijn werk, wat nog eens een extra schadepost betekent. “Wacht, tjonge, dat is
een idee!” riep hij plotseling uit. “In plaats van hier maar wat rond te lopen,
kan ik net zo goed zijn plaats aan ploeg innemen en hem ten minste dit
tijdverlies besparen.”
Zo gezegd, zo gedaan; en gekleed als hij was in zijn
prachtige goud doorweven gewaad van sultanelijke mammeluk nam hij zonder
aarzelen de ploeg ter hand en zette d bizons in beweging. Maar deze hadden nog
maar enkele stappen gedaan, toen de ploegschaar plotseling ergens tegenaan
stootte (3) en bleef haken; en de bizons gingen door hun knieën alsof zij tegen
een muur waren aangelopen. En Maroef riep: “Huu!” en toen de bizons weer
overeind gekomen waren, sloeg hij ze krachtig met de zweep ten einde de
weerstand te overwinnen; maar hoe de bizons zich ook inspanden, de ploeg gaf
geen duimbreed mee en bleef onbewegelijk op zijn plaats alsof hij besloten had
hier de Dag des Oordeels af te wachten.
“Tjonge,” dacht Maroef, “wat is dat nou weer? Zou ik iets
verkeerds gedaan hebben? En hij bukte zich en groef de aarde weg, en toen zag
hij, dat de punt van de ploegschaar in een stevige koperen ring was blijven
haken, die vastzat aan een marmeren plaat.
En nieuwsgierig geworden bukte hij harkte hij met zijn
handen de aarde opzij en probeerde of hij de plaat kon oplichten. En na
verscheidene vergeefse pogingen kwam er eindelijk beweging in en kon hij hem met
inspanning van al zijn krachten opzij schuiven. En tot zijn grote verbazing zag
hij onder de plaat een trap die geheel uit marmer bestond en die naar een
onderaardse ruimte leidde. En toen hij voorzichtig en onder het uitspreken van
de formule ’bismillah’ (‘in Gods naam’) de trap was afgedaald, bevond hij zich
in een grote zaal die van onder tot boven met goudstukken was gevuld; en alleen
in het midden was een smalle doorgang vrijgelaten, die van de trap naar een
deur aan het andere eind van de zaal leidde. En deze deur gaf toegang tot een
tweede zaal die op dezelfde wijze tot het plafond toe gevuld was, echter niet
met goudstukken, maar met parels, smaragden en koralen; en in het midden was
een doorgang vrijgelaten, die leidde naar een derde zaal, geheel gevuld met
robijnen. turkooizen, diamanten en edelstenen van elke soort en kleur (4). De
vierde en laatste zaal echter, tevens de grootste en mooiste, was geheel leeg,
of bijna leeg, want in het midden stond een klein tafeltje van ebbenhout waarop
niet anders lag dan een kristallen doosje, niet groter dan een citroen.
Wel, het is te begrijpen dat Maroef, ook al was hij er de
laatste weken aan gewend geraakt om met grof geld en reeksen kostbaarheden om
te gaan, zijn ogen uitkeek; en met de ‘tjongejongejonge’s’ die hij bij deze
gelegenheid uitte zouden bladzijden zijn te vullen. Maar aangezien hij niet
veel anders zei, zou ons verhaal wat eentonig worden, laat ons volstaan met te
zeggen dat zijn aandacht, nadat hij eenmaal over de eerste verrassing heen was,
voornamelijk werd getrokken door het kleine kristallen doosje in de voor de
rest lege zaal; want zoiets intrigeert nu eenmaal altijd. En hij nam het doosje
dus op en opende het: en er bleek een gouden ring (5) in te liggen met een
steen van kornalijn, waarop in uiterst fijne lijntjes, gelijkend op de poten
van een mier, magische tekens waren gegraveerd (6). En Maroef nam de ring
eruit, bekeek hem van alle kanten en schoof hem vervolgens aan zijn vinger om
te zien hoe hij stond; en bij het aanschuiven wreef hij onwillekeurig over het
kornalijn.
En op hetzelfde ogenblik hoorde hij een luid gegiechel en
een stem riep haastig: “Tot uw dienst! Hi-hi-hi, tot uw dienst! Maar ik smeek
u, wrijf niet langer! Ugh.” En terwijl Maroef geschrokken om zich heen keek
waar die stem zo plotseling vandaan kwam, vervolgde deze: “Spreek wat wenst ge?
Wenst ge dat ik bouw of dat ik afbreek, dat ik een berg doe verdwijnen of dat
ik een stad doe verrijzen, dat ik een rivier omleg of dat ik een heel land
wegvaag, dat ik een woestijn verander in een bloeiende prairie of een bloeiende
prairie in een woestijn, dat ik een paar koningen naar de eeuwige jachtvelden
zend of een paar koninginnen ontvoer? (7) Spreek en uw wens zal vervuld worden,
maar alstublieft wrijf niet langer want ik kan helemaal niet tegen kietelen!
Ugh.”
En Maroef die eerst niet begreep waar die stem vandaan kwam,
ontdekte ten slotte, dat hij kwam uit de kornalijn zelf van de ring die hij aan
zijn vinger droeg; en hij zei met wat onzekere stem: “Wie…eh.. wie bent u?”
“Ik ben de ifriet Winnetoe, de slaaf van deze ring,”
antwoordde de stem. “Ik voer blindelings de bevelen uit van een ieder die
drager is van deze ring. Ugh. En niets is mij onmogelijk, want ik ben het opperste
opperhoofd (8) van tweeënzeventig stammen van dzjinni’s, ifrieten, mareds (9),
aoens (= arabisch voor helpers) en nog niet vercommercialiseerde Cholliwoets,
alsmede van de krijgshaftige schimmen der Azteken , Tolteken, Inka’s, Apachen en Comanchen, die de oorspronkelijke bewoners van dit land waren, maar die door het nieuwe
volk der Al-Merikaanse bleekgezichten verdrongen zijn en wier schimmen derhalve
geen rust kunnen vinden (zie noot hier boven over Dag des Oordeels) en zich bij
de scharen der dzjinni’s en ifrieten hebben aangesloten. En dankzij de magische
tekenen die door de grote tovenaar en medicijnman Kral Maj met scherpe en
fantasierijke pen in deze kornalijn zijn gegrift, voer ik het beheer over hun
ektoplasma en kan hen op ieder gewenst ogenblik een aardse gedaante aan laten nemen; en de
kwaliteit van het ektoplasma is zodanig, dat ze in deze gedaante sterk zijn als
olifanten en snel als kwikzilver en al wat het menselijk brein kan verzinnen
met het grootste gemak uitvoeren. Uche-uche. Ik heb gezegd.”
“Ik heb het gehoord,” zei Maroef. “Al kan ik niet zeggen,
dat alles me even duidelijk is. In de eerste plaats: hoe komt u in deze
kornalijn en wie heeft u aan de drager van de ring onderworpen? En waar komen
die onderaardse toestanden hier vandaan?”
En de stem antwoordde: “Weet dan, oh bleekgezicht (al bent u
minder bleek dan de meeste mensen hier), dat de schat die u hier ziet de oude
schat der Inka’s is, die door de priesters van Montezuma ,de laatste vorst der Inka’s hierheen is vervoerd om de vreemde indringers te
verschalken die mensen dat de schat in het zuidelijke deel van Al-Merika, waar
Montezuma zijn hoofdstad had, verborgen moest zijn. Ik echter was tijdens mijn
leven commandant van de lijfwacht van koning Montezuma en ging na zijn dood met
de priesters en tovenaars mee als bewaker van de schat; en ik vormde uit de
stam der Apachen een keurgarde om het gebied waar zich de schat bevond te
beschermen. Maar het nieuwe volk der bleekgezichten vermeerderde zich dank zij
de uitvinding van de seksepillen zo snel, dat wij gaande weg voor hun numerieke
overmacht moesten wijken; en om te voorkomen dat niet alleen ons volk, maar ook
zelfs de idee van ons volk zou uitsterven heft onze grote tovenaar Kral Maj mij
toen vereeuwigd in deze kornalijn en mij door middel van magische spreuken die
erop gegrift staan de macht gegeven over alle stammen van ifrieten, geesten en
schimmen. Ugh. De bedoeling was natuurlijk, dat ik op zekere dag door de
laatste afstammeling van ons volk gevonden zou worden en dat wij tezamen een
verschrikkelijke wraak op de Al-Merikaanse bleekgezichten zouden nemen; want
daar ik opgesloten zit in deze steen kan ik persoonlijk niet veel beginnen en
heb ik een drager nodig om mijn macht te kunnen uitoefenen. Ik straal weliswaar
uit mijzelf een zekere energie uit en ik kan de bleekgezichten bijvoorbeeld aan
het schrikken maken door tafels te alten dansen en stoelen in de lucht te laten
vliegen, maar dat blijft toch allemaal kinderspel en ik schaam me eigenlijk,
dat ik me uit louter ongeduld in afwachting van de grote tomahawkjesdag aan dat
soort kinderachtige plagerijtjes bezondigd heb. Maar helaas,” vervolgde hij op
mismoedige toon, “laat ik nu toch door een bleekgezicht gevonden zijn. Hoewel,
bent u wel een bleekgezicht? U ziet er zo gezond en smoezelig uit…”
“Ik ben een vreemdeling in dit land,” zei Maroef. “Ik kom uit Egypte.”
“Egypte?” zei Winnetoe verrast. “Het land van de piramidebouwers?”
“Ja, daar kom ik vandaan,” zei Maroef.
“Oef!” riep Winnetoe uit. “Dan bent u dus net zo’n oud volk als wij! Dan zijn
we eigenlijk natuurlijke bondgenoten. We hebben trouwens vroeger ook een soort
piramiden gebouwd en sommige van onze priesters beweren zelfs, dat we nog
familie van elkaar zij, via Atlantis.” (10)
“Nooit van gehoord,” zei Maroef
koel. “Bovendien weet iedereen dat onze piramides de hoogste zijn.”
“Nou, laten we daar niet over kibbelen,” zei Winnetoe. “U behoort tot een oude
volk en ik behoor tot een oud volk; we zijn om zo te zeggen ouwe jongens onder
elkaar. Wat denkt u ervan? Zullen we samen de boel hier eens flink op stelten
zetten? Zullen we al die nieuwlichters scalperen en het hele rijk van sultan
Sam van de aardbodem vagen?”
“Tjonge,” zei Maroef. “U houdt wel van radicale toestanden!”
“En of!” zei Winnetoe. “Ik heb nu al zolang stil gezeten in die kornalijn, ik
verlang naar actie.”
“Hm,” zei Maroef. “Om de waarheid te zeggen ben ik voor het ogenblik meer
geïnteresseerd in de schat…”
“Hè jakkes,” zei Winnetoe. “U praat al net als de Al-Merikanen hier.”
“Och, het gaat eigenlijk niet om de schat op zichzelf,” zei Maroef, “het is
meer een kwestie van zelfbehoud. Sultan Sam en zijn minister zijn van plan me
levend te verbranden…”
“Aan de martelpaal?” vroeg Winnetoe geïnteresseerd. “Heerlijk! Dat doet me weer
aan de goede oude tijd denken. Maar ik zou zeggen, dat is toch reden temee om
ze allemaal weg te vagen?”
“Ik weet het niet,” zei Maroef.”Prinses Marilyn….”
“Juist!” riep Winnetoe uit. “Met die squaw, die Cholliwoetverleidster, heb ik
nog een appeltje te schillen! Ze heeft me m’n beste Cholliwoets afhandig
gemaakt! Daar beginnen we mee, die binden we het eerst aan de martelpaal. Naar
wat ik gehoord heb, moet zij trouwens een sieraad voor elke martelpaal zijn en
ik beloof u, dat we er een paar genoeglijke uurtje aan zullen beleven. Ik weet
een paar geraffineerde trucjes….”
“Ahum,” zei Maroef. “Prinses Marilyn is mijn vrouw.”
“Uw…? O,“ zei Winnetoe teleurgesteld.
“En sultan Sam is mijn schoonvader,” vervolgde Maroef, “en al zal hij me levend
verbranden als ik zonder karavaan terugkom, in de grond van de zaak is hij de
kwaadste nog niet en ik kan hem zelfs niet helemaal ongelijk geven. En
bovendien een schoonvader is een schoonvader en je kunt niet zomaar zijn hele
rijk voor zijn neus wegvagen. Zo iets doe je niet.”
“O,” zei Winnetoe.
“Wat o?” vroeg Maroef.
“Gewoon o,” zei Winnetoe. “Ik doe niet meer mee, ik heb er geen zin in. Dat wil
zeggen: ik zal natuurlijk alles doen wat u me opdraagt, want ik moet mijn
drager helaas blindelings gehoorzamen, wie hij ook is; maar voor mij is de
aardigheid eraf. Ugh.”
“Doe niet zo flauw,” zei Maroef. “En als je me blindelings gehoorzamen moet,
dan draag ik je in de eerste plaats op niet zo’n zuur gezicht te zetten.”
“Hoe weet u, dat ik een zuur gezicht zet?” vroeg Winnetoe. “Ik heb trouwens
helemaal geen gezicht, dus ik kan er ook geen zetten.”
“Dat is niet gezegd,” zei Maroef. “Je kunt iemand iets betaald zetten zonder
dat er geld bij te pas komt; je kunt iets op een kaart zetten zonder dat je
iets bezit.”
“Dat is allemaal bluf,” zei Winnetoe, “een typische uitvinding van de
Al-Merikaanse bleekgezichten; daar doe ik niet aan mee. Een man een man een
woord een woord.”
“Maar als we de Al-Merikanen nu eens met hun eigen wapenen versloegen?” zei
Maroef.
“Hoe bedoelt u?” vroeg Winnetoe, wiens belangstelling weer begon op te leven.
“Nou, luister,” zei Maroef, en daarop vertelde hij de ifriet Winnetoe zijn hele
geschiedenis van het begin tot het eind. En toen hij uitgesproken was, zei
Winnetoe:
“Toch jammer dat ik geen gezicht heb.”
“Hoezo?” vroeg Maroef.
“Dan konden we de vredespijp roken,” zei Winnetoe. “Het spijt me dat ik
daarstraks zo onvriendelijk deed, maar toen ik hoorde, dat u met sultan Sam
gelieerd was… Oef! Maar die poets die u hem gebakken hebt is onbetaalbaar! Zo
zie je, dat al die nieuwlichters toch niet tegen de zoon van een oud volk op kunnen.
Nee, ik begin er nu plezier in te krijgen; we zullen ze eens laten zien, dat
wij ouwe jongens ons niet laten imponeren door al hun snufjes en nieuwerwetse
uitvindingen! Ha! We zullen ze nu eerst goed paf laten staan! Beveel, o
smoezelgezicht.”
“Noem me alsjeblieft geen smoezelgezicht,” zei Maroef. “Noem me gewoon Maroef.”
“Goed, vriend Maroef,” zei Winnetoe. “Beveel wat er moet gebeuren, want zoals
gezegd kan ik niets uit mezelf doen. O ja, en pas in Allahsnaam goed op die
ring, want of ik wil of niet, ik moet aan de drager ervan gehoorzamen, en als
een bleekgezicht hem in handen zou krijgen zouden de rampen niet te overzien
zijn.”
“Ik kijk wel uit,” zei Maroef. “Zou je om te beginnen die schat hier naar het
aardoppervlak kunnen vervoeren?
“Niets is gemakkelijker,” zei Winnetoe en hij liet driemaal achtereen een schel
gefluit horen (11), gevolgd door een zachte triller. “M’n ektoplasmafluitje,”
legde hij uit.
En op hetzelfde moment doken er twaalf jongens voor hem op
van een zeldzame schoonheid, die elk een grote mand op hun hoofd droegen. En
zij maakten eerst een beleefde buiging voor Maroef, die even verbaasd als
gecharmeerd was door hun verschijning, en begonnen vervolgens de goudstukken en
edelstenen in hun manden te laden en naar boven te dragen; en zij gingen met
zulk een wonderbaarlijke snelheid te werk, dat Maroef nog niet van zijn eerste
verbazing bekomen was, toen de hele schat zich al buiten de schatkamers in de
open lucht bevond. En toen zij klaar waren met hun werk , stelden zij zich weer
alle twaalf voor Maroef op, maakten een beleefde buiging en waren op hetzelfde
ogenblik verdwenen.
“Tjonge!” zei Maroef. “Aaardige jongelui. Wel een beetje ongedurige typetjes
lijkt me.”
“Wat nu?” vroeg Winnetoe.
“Nu heb ik kisten, manden, muilezels en
kamelen nodig om de schat naar Nefjorek te vervoeren,” zei Maroef. “En
natuurlijk ook muilezeldrijvers, kameeldrijvers, mammelukken en wat voor
toestanden er verder bij zo’n karavaan horen.”
En de ifriet Winnetoe antwoordde: “Komt in orde.” En hij
liet weer een ander fluitje horen – twee korte en twee lange stoten- en het geluid was nog niet verklonken of er
stonden zeshonderd muilezels en muilezeldrijvers en zeshonderd kamelen en
kameeldrijvers voor Maroef, en benevens een grote stapel kisten en manden; en
op een nieuw gefluit van Winnetoe verschenen er uit het niet zeshonderd
prachtig uitgedoste mammelukken, die in plaats van tulbanden kleurige
vederbossen (12) op het hoofd hadden. En in minder dan geen tijd waren de
goudstukken en juwelen in kisten en manden verpakt en op de lastdieren geladen
en had de karavaan zich in goede orde opgesteld, omringd door het escorte der
mammelukken.
“Tjongejonge! Is het nu op?” vroeg Maroef.
“Wat op?” vroeg Winnetoe.
“Het ektoplasma,” zei Maroef.
“Welnee, maak je daar geen zorgen over,” zei Winnetoe. “Wat beveel je nog
meer?”
Er is zoveel over stoffen gesproken, ik zal ook wat stoffen moeten hebben,” zei
Maroef. “Laten we er nog een duizend kamelen en muilezels tegenaan gooien,
beladen met kostbare zijde en andere stoffen uit Syrië, Perzië, Griekenland,
Indië, China, Afghanistan, Yemen, enfin nog een paar landen; en vooral veel
geel en oudrose.”
Dat is best,” zei Winnetoe, en het volgende ogenblik reeds stonden er duizend
kamelen en muilezels, beladen met balen stoffen, voor hen, die zich
onmiddellijk in goede orde achter het eerste deel van de karavaan schaarden,
eveneens omringd door mammelukken met vederbossen op het hoofd.
“Zo goed?” vroeg Winnetoe.
“Kan ermee door,” zei Maroef. “O ja dan wil ik nog op mijn eigen paard een
zadel van zachte kussens hebben….O, daar is het al! Bedankt. En voorts wil ik
nog wat eten voor we vertrekken: zet hier dus een zijden tent neer en zorg, dat
me een paar voortreffelijke schotels en verkwikkende dranken gebracht worden.
Ugh.”
En alles geschiedde zoals hij bevolen had; en Maroef trad de
tent binnen en nam achter de schotels plaats juist op het ogenblik dat de goede
fellah uit de nederzetting terugkeerde. En toen de fellah met op zijn hoofd een
kom met linzen, onder zijn linker arm een zwart brood en een paar uien en onder
zijn rechter arm een zak met haver voor het paard naderbij kwam en al die
pracht en praal op zijn armzalige akker zag, dacht hij bij zichzelf:
“O Allah, daar zul je het hebben! Die eerste mammeluk was natuurlijk een bode
van de sultan en nu is de sultan zelf gearriveerd! Wat nu? Het enige wat ik kan
doen is mijn twee kippen slachten: een sultan kun je toch geen brood en linzen
voorzetten.” En hij begaf zich naar zijn twee kippen om ze te slachten en voor
de sultan te braden.
Maar op dat ogenblik kreeg Maroef hem in de gaten en hij
beval de slaven die hem bedienden, de fellah bij hem te brengen. En zo trad de
arme fellah, beladen met zijn kom linzen, zijn brood en zijn uien en zijn zak
haver de tent binnen; en Maroef stond op en omhelsde hem en sprak:
“Wat heb je daar bij je, broeder in de armoede?” En de fellah was hoogst
verwonderd dat een zo groot heer hem zo kameraadschappelijk bejegende en hem
zelfs zijn ‘broeder in de armoede’ noemde; en hij dacht bij zichzelf:
“Als deze man arm is, wat moet ik dan wel zijn?” En hij zei: “Ik breng u de
beloofde maaltijd en het voer voor het paard. Maar vergeeft u mij mijn
onwetendheid: als ik geweten had dat u de sultan was dan had ik mijn kippen
geslacht. Helaas, de armoede maakt blind!” En hij boog beschaafd het hoofd.
Maroef echter herinnerde zich de tijd dat hij zelf net zo
arm was als deze fellah, en de herinnering maakte hem zo week, dat de tranen
hem over de wangen rolden. En hij sprak:
“Broeder, trek het je niet aan. Ik ben de sultan niet maar alleen zijn
schoonzoon. Ik heb een klein verschil van mening met de sultan gehad en heb
daarom het paleis verlaten; maar hij stuurt mij nu deze karavaan met geschenken
achterna om zich met me te verzoenen, dus ik keer weer terug. Maar voor ik ga
wil ik je bewijzen dat je gulheid en gastvrijheid niet vergeefs zijn geweest en
dat je niet op een dorre grond hebt gezaaid.” En hij deed de fellah aan zijn
rechterhand plaatsnemen en vervolgde: “Ondanks al die uitgelezen gerechten die
je hier voor je ziet zweer ik bij Allah dat ik niets anders wil eten dan jouw
linzenschotel en dat ik niets wil aanraken behalve dat zwarte brood en die
uien!” Daarop beval hij de slaven de exquise gerechten aan de fellah op te
dienen, terwijl hij zelf alleen van de linzen, het brood en de uien at; en hij
genoot intussen van het verbouwereerde gezicht van de fellah die bij het zien
van zoveel heerlijke spijzen niet wist wat hem overkwam.
En toen zij gegeten en Allah voor Zijn weldaden bedankt
hadden, stond Maroef op, nam de fellah bij de hand en bracht hem naar de
karavaan; en hij liet hem honderd kamelen en honderd muilezels, elk beladen met
een ander soort koopwaar, uitkiezen en zei:
“Broeder die mag je houden; en ook de tent met alles wat er in is, is van jou.”
En zonder naar de weigering eerst, de dankbetuigingen vervolgens van de nu niet
meer arme fellah te luisteren, liet hij zich door twee slaven op zijn zadel van
kussens hijsen, plaatste zich aan het hoofd van de karavaan en gaf het sein tot
vertrek, na eerst een ijlbode vooruit gezonden te hebben om zijn aankomst in
Nefjorek aan te kondigen.(13)
En dit is dan de moraal van deze geschiedenis: gulheid,
hartelijkheid en gastvrijheid worden altijd beloond, en wie een schotel linzen
zaait, zal een karavaan oogsten. Weliswaar is deze geschiedenis nog niet ten
einde en staan er nog enkele hoogst merkwaardige gebeurtenissen op het
programma, maar het lijkt ons nuttig de serieuze lezer, die zich misschien aan
het eind van het verhaal de vraag zou stellen: wat is nu eigenlijk de moraal
van dit alles? - om deze lezer reeds
thans gerust te stellen en hem te zeggen: hier ligt de moraal.
donderdag 10 september 2020
Rodenko (deel 8): de list.
Nu gebeurde het op de ochtend van de éénentwintigste dag,
nadat men al die tijd niets van de karavaan van Maroef had vernomen, maar zijn
verkwistingen daarentegen steeds extravagantere vormen hadden aangenomen (want
enerzijds begon hij de smaak beet te krijgen, anderzijds was de faam van
vrijgevigheid tot ver in de provincie doorgedrongen, zodat er dagelijks een
vloed van mensen uit de provincie naar Nefjorek stroomde om mee te profiteren
van wat men de “boem” (1) noemde – een term die
ontleend was aan het geluid dat de geldzakken maakten, wanneer de minister ze
woedend voor de voeten van Maroef neerkwakte) – nu gebeurde het dus op de
ochtend van de éénentwintigste dag, dat de minister, toen hij de schatkist
opende ten einde een zo juist gepresenteerde rekening te betalen, tot zijn
schrik ontdekte, dat de schatkist volkomen, maar dan ook volkomen leeg was. En
bleek en bevend en terwijl zijn handen trilden van ingehouden woede, begaf hij
zich naar de sultan en sprak:
“Allah, behoede ons, majesteit,
maar ik heb slecht nieuws. De
schatkist is volkomen leeg, terwijl de fameuze karavaan van uw schoonzoon, emir
Maroef, nog altijd niet gearriveerd is.”
En sultan Sam, die zich bij deze
woorden een beetje onbehaaglijk begon te voelen, zei:
“Ja, nu je het zegt, die karavaan is wel wat over tijd. Maar maak je geen
zorgen, hij komt wel aan.”
De minister zette zijn bril
(2) af en zei met een zure glimlach:
“Ik ben geen waarzegger, majesteit. Ik houd me aan de feiten en de feiten zijn,
dat de aankomst van emir Maroef in dit land tot dusver alleen maar tot een
crisis geleid heeft, waaruit ik geen uitweg zie. Aan de ene kant is de
schatkist leeg, aan de ander kant is deze Maroef, deze vreemdeling van wie we
niets weten, de echtgenoot van uw dochter en uw schoonzoon geworden.”
En de sultan die zich
allesbehalve op zijn gemak voelde, zei geprikkeld:
“Man, praat niet zoveel en gebruik niet zulke onzedelijke woorden!”
“Wat voor onzedelijke woorden?” vroeg de minister.
“Crisis!” zei sultan Sam. “Er is alleen maar sprake van een recessie, een
tijdelijke teruggang. Die eeuwige zwartkijkerij van jou werkt op m’n zenuwen, en
bovendien…zet je bril op en lees de woorden die er boven mijn troon geschreven
staan.”
De minister zette zijn bril op en
las gehoorzaam wat er boven de troon van sultan Sam stond, hoewel hij de
woorden uit zijn hoofd kende, want zij vormden het eerste artikel van de
Al-Merikaanse grondwet: “Blijf glimlachen.”
“Bovendien,” vervolgde de sultan,
“zou ik je kunnen laten vervolgen wegens on-Al-Merikaanse activiteit (3). Onze
kijk op de wereld is zonnig en jouw gezicht alleen al vormt een ondermijning
van de Al-Merikaanse Weg van Leven. Maar goed, ik wil je vergeven wanneer je tenminste
met een concreet voorstel aankomt in plaats van in het wilde weg zwartgallige
praatjes rond te strooien. Wanneer ik je goed begrijp insinueer je, dat mijn
schoonzoon een leugenaar en een oplichter is. Kun je dat bewijzen?”
“Dat is het punt juist, majesteit,” zei de minister snel. “We mogen niet
veroordelen zonder bewijzen. En er is maar één manier om er achter te komen of
uw schoonzoon al dan niet een bedrieger is.”
“En dat is?” vroeg de sultan.
“Uw dochter,” zei de minister. “Niemand kent de geheimen van een man zo goed
als zijn echtgenote. Wanneer u haar zou willen verzoeken om hier te komen en
achter een gordijn plaats te nemen, opdat ik haar kan ondervragen, dan zouden
wij heel wat wijzer zijn.”
“Een goed idee,” zei de sultan, “en wanneer het inderdaad zou blijken, dat onze
schoonzoon ons bedrogen heeft, nou, dan zal hij ervan lusten, dat beloof ik
je!”
En hij stuurde meteen een van de
eunuchen weg om prinses Marilyn te halen (dit alles echter vond plaats op een
ogenblik dat Maroef afwezig was) en liet een gordijn spannen, waarachter
Marilyn kon plaatsnemen en met de minister spreken zonder de wetten van de
welvoeglijkheid te overtreden. En toen prinses Marilyn achter het gordijn had
plaatsgenomen, zei zij:
“Hier ben ik, vader. Waarmee kan ik je een plezier doen?”
“Met enkele vragen van de minister te beantwoorden,” zei de sultan.
“Wel?” vroeg de prinses.
“Het gaat hierom, hoogheid,” zei de minister. “U moet namelijk weten, dat de
schatkist als gevolg van de royale uitgaven van uw echtgenoot, emir Maroef,
totaal is uitgeput. En van de fantastische karavaan, waarover hij zo vaak
gesproken heeft, is nog altijd geen enkel bericht binnengekomen. U begrijpt dat
uw vader, de sultan, en ik die de schatkist moet beheren ons enigszins …..eh ….
ongerust maken over deze gang van zaken. En aangezien u hem in deze twintig
dagen en ….eh… nachten beter zult hebben leren kennen dan wij, wilden wij u
vragen wat u denkt van uw echtgenoot, wat voor indruk of hij op u maakt en of u
soms enige ..eh.. argwaan hebt opgevat.” Hierop antwoordde de prinses:
“Wat voor indruk hij op mij maakt? Ik kan alleen maar zeggen: een diepe indruk,
een indruk zó diep, dat je het gevoel hebt dat hij dwars door je heengaat en
aan de andere kant weer uitkomt! Ah, dat is pas een man! De manier waarop hij
je aankijkt, de manier waarop hij je in zijn armen neemt, de manier waarop
hij…waarop hij het roer van ons huwelijksbootje hanteert….O vader, ik ben nog
nooit zo gelukkig geweest! Hij overtreft de stoutste verwachtingen van wat je
je als meisje van een man voorstelt en al mijn slavinnen zeggen, dat het
huwelijk me nog tien keer zo mooi gemaakt heeft als ik al was. Geen wonder als
je getrouwd bent met zo’n man, die onuitputtelijk en onvermoeibaar is in het
vervullen van al mijn vrouwelijke wensen!”
Toen de sultan dit hoorde, wendde
hij zich tot zijn minister en zei:
“Zie je nu wel, zwartkijker? Mijn schoonzoon is een bewonderenswaardig man op
wie niets valt aan te merken! Ik zag het direct en je kunt je op mijn
mensenkennis gerust verlaten.” Maar de minister zette zijn bril af en sprak,
tot het gordijn gewend:
“Dat is allemaal goed en wel, hoogheid, maar hoe zit het nu met de karavaan? En
de lege schatkist? U zult toch moeten toegeven dat het …eh…roer waarop uwe
hoogheid doelt, hoe voortreffelijk het ook moge zijn, niet het soort roer is
waarmee men het schip van staat bestuurt. En al moge emir Maroef nog zo kundig
roeren en nog zoveel geheime wensen vervullen, daarmee is de schatkist nog niet
gevuld.”
“Wat kan mij dat schelen?” zei prinses Marilyn. “Als hij mijn schatkist maar
vult.”
“Hetgeen hij ongetwijfeld met genoegen zal doen,” zei de minister beleefd,
“maar, hoogheid, wie zal u voortaan voeden en kleden, wanneer de schatkist leeg
is? En wie zal de uitgaven van emir Maroef bekostigen?”
“Allah is edelmoedig en laat zijn gelovigen niet in de steek,” zei de prinses.
En de sultan sprak tot de minister:
“Zwijg. Mijn dochter heeft gelijk; men moet de dingen van de zonnige kant zien.
Toch zou je me een plezier doen, liefste,” vervolgde hij, zich tot zijn dochter
wendend, “wanneer je probeerde te weten te komen tegen welke datum je man zijn
karavaan ongeveer verwacht. Ik zou het alleen graag weten om me ernaar te
kunnen regelen en te zien wat voor belastingen ik intussen kan heffen om het
schip van staat voorlopig drijvende te houden.”
“Weeldebelasting,” bromde de minister, terwijl hij zijn brillenglazen
oppoetste. “Iedereen in dit land moet langzamerhand in weelde baden, behalve
wij. Of, “ voegde hij er ironisch aan toe, “kunnen we de vakbond van bedelaars
wel om een lening vragen.”
“Een dochter hoort haar vader te gehoorzamen,” zei de prinses. “Goed, ik zal er
Maroef vanavond nog naar vragen en zal je morgen zijn antwoord overbrengen.”
En inderdaad nam Marilyn die
avond een extra seksepil in, met het gevolg dat Maroef verliefder was dan ooit;
en toen zij na de zesde ronde van het amoureuze steekspel een ogenblik
pauzeerden, schoof zij teder haar hand onder zijn oksel en zei, terwijl ze met
haar neus tegen zijn wang wreef, op de flemerige, aanhalige troeteltoon die
vrouwen eigen is wanneer ze iets van haar man willen:
“Liefste, m’n sijsje, m’n suikermannetje, m’n chocoladebroertje, als je eens
wist hoeveel ik van je hield! Ik zou zonder jou niet meer kunnen leven en ik
zou alles, lief en leed, met je willen delen! Maar, lieve Ma (want zo kortte
zij de naam Maroef af), je moet dan ook niets voor mij verborgen houden. En
vertel me daarom hoe het komt, dat die grote karavaan, waarover mijn vader en
de minister het altijd hebben, nog steeds niet is aangekomen. En als er iets
mee aan de hand is of als je in moeilijkheden zit, zeg het mij dan gerust, want
twee weten altijd meer dan één en samen zullen we wel een uitweg vinden.” En
toen ze dit gezegd had, drukte zij zich steviger tegen Maroef aan en overdekte
hem met kussen en liefkozingen.
Maroef echter begon te schateren
van het lachen en zei:
“Maar lieve Ma (want zo kortte hij de naam van Marilyn af (4)), waarom maak je
zoveel toestanden om me zoiets simpels te vragen? Ik heb heus geen geheimen
voor je en ik zal je de volle waarheid vertellen zonder iets te verbergen.
Luister.” En hij zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde:
“Je moet weten, m’n Cholliwoetkonijntje, m’n snoepprinsesje, dat ik helemaal
geen koopman ben, laat staan een rijk koopman, en dat ik noch karavaan noch
balen noch andere soortgelijke toestanden bezit. Ik was in mijn eigen land
niets dan een arme muilenlapper en getrouwd met een feeks, die Hajbaj heette en
die me op alle mogelijke manieren het leven verzuurde, net zolang tot ik
besloot er vandoor te gaan.” En hij ging voort met de prinses omstandig zijn
avonturen te verhalen, zonder iets te vergeten of te verzwijgen.
En toen hij uitgesproken was,
kreeg Marilyn, die zijn verhaal al herhaaldelijk met een zacht gekir en
gegiechel had onderbroken, zo’n lachbui dat ze al proestend en schaterend van
het bed rolde; en Maroef stemde met haar in en zei: “Wat wil je Ma? Allah
verdeelt het lot der mensen, en jij stond blijkbaar in mijn lot geschreven.”
En Marilyn krabbelde overeind,
nestelde zich op Maroefs schoot en hijgde, nog slap van het lachen: “O Ma, je
bent de grootste olijkerd die er bestaat! En geloof maar dat ik nu nog veel
meer van je houd dan vroeger, want ik heb er als bakvis altijd van gedroomd om
met een komiek te trouwen. Maar mijn vader, wat zal mijn vader wel zeggen als
hij de waarheid hoort? Och arme, hij had zich zoveel voorgesteld van die
fantastische karavaan. En vooral de minister, die zoals je misschien gemerkt
zult hebben je grootste vijand is: als die er achter komt….Ze zullen je op z’n
minst levend verbranden en wat moet ik dan beginnen? Ik zal van verdriet met je
mee sterven. Daarom mijn honinglammetje, lijkt het me beter dat je het paleis
voorlopig verlaat en je in een of andere afgelegen streek schuil houdt (5),
terwijl ik intussen zal zien wat ik hier kan doen om de zaak te sussen en het
onverklaarbare te verklaren. Ik heb zelf nog vijftigduizend dollaren; neem die
mee, zoek het beste paard uit en zorg, dat je je ergens op een veilig plekje
verbergt waar niemand je zal vinden en vanwaar je mij toch bericht kunt sturen,
zodat we via een vertrouwde boodschapper met elkaar in contact kunnen blijven.
Het is het beste wat we voor het ogenblik kunnen doen.”
“Tjonge, Ma, ik kan niet zeggen
dat ik er veel zin in heb,” zei Maroef, “maar het zal wel moeten.”
“Het moet, Ma,” zei Marilyn. “Dacht je, dat ik het leuk vind om afscheid van je
te nemen? Maar alles liever dan dat ik je levend laat verbranden!”(6)
“Tjonge, wat een toestand!” zuchtte Maroef. “Zouden ze het werkelijk doen?
Zouden ze niet genoeg gevoel voor humor hebben (7) om….”
“Je denkt toch niet, dat een minister van de schatkist gevoel voor humor
heeft?” zei Marilyn.
“Nee,” gaf Maroef toe. “Nou, wat moet dat moet. Maar Ma, zouden we niet nog één
keertje….
“Ja, wat dacht je, Ma, dat ik je zo liet gaan?” zei Marilyn, terwijl zij haar
armen om zijn hals sloeg en zich achterover op het bed liet vallen. “Nee,
mannetje, nu is het ogenblik gekomen om je zelf te overtreffen en me een
herinnering mee te geven waarop ik voorlopig kan teren!” En Maroef zette zich
zonder te talmen aan het werk en overtrof inderdaad zichzelf en gaf haar een
herinnering mee waar generaties vrouwen, die niet het geluk hebben met een
Egyptenaar getrouwd te zijn, hun leven lang op zouden kunnen teren.
Toen het echter middernacht was,
zei Marilyn spijtig: “Oef, je moet nu gaan, Ma?” En toen zij opgestaan was,
hield ze hem het gewaad van een mammeluk uit de sultanelijke hofhouding
aantrekken en leidde hem heimelijk naar de stallen, waar zij hem het beste
paard van haar vader gaf.
“Nou, hou-je goed, Ma, en laat
gauw van je horen,” fluisterde Marilyn, toen hij zich op het paard gehesen had.
“En val er niet af, want je zult als muilenlapper wel niet erg bedreven zijn in
het paardrijden.”
“Tjonge, nee, ik heb nog nooit op zo’n toestand gezeten,” zei Maroef. “Maar
sinds ik vierentwintig uur op een balk over de oceaan gezwalkt heb, heb ik wel
geleerd mijn evenwicht te houden. Nou, daar gaat-ie!”
“Dag, Ma,” fluisterde Marilyn.
“Dag, Ma,” fluisterde Maroef, en daarop reed hij naar buiten en verdween in de
nacht.
De volgende dag echter nam sultan
Sam reeds vroeg in de troonzaal plaats met de minister naast zich, en liet zijn
dochter Marilyn, roepen. En toen zij achter het gordijn had plaats genomen,
vroeg hij:
“Wel, m’n dochter, wat heb je vernomen en wat heb je ons te zeggen?” En zij
antwoordde:
“Wat ik te zeggen heb? Moge Allah lasteraars en zwartmakers verdoemen, en
speciaal die minister van jou die mijn lieve man heeft willen bekladden! Dat is
wat ik te zeggen heb.”
“Kun je niet een beetje duidelijker zijn?” vroeg de sultan.
“Goed,” zei prinses Marilyn. “Ik kom gisteren hiervandaan en zit op mijn kamer
na te denken, hoe ik het zal aanpakken en hoe ik mijn vraag moet inkleden en op
dat ogenblik komt Maroef binnen. Maar we hebben elkaar nog maar net kunnen
begroeten en nog maar enkele woorden kunnen wisselen of mijn eunuch laat
melden, dat hij een boodschap heeft en ons dringend wil spreken. Goed, hij
wordt binnengelaten en laat een brief zien die hem is overhandigd door tien
vreemde, rijk geklede mammelukken die hun meester emir Maroef wensten te
spreken. En mijn man opent de brief en leest hem; en daarop geeft hij hem aan
mij en ik lees hem ook. En…o, je zou die lasteraar van een minister van je de
tong uit moeten rukken, dat is het wat ze jou moeten doen!” En zij zweeg een
ogenblik alsof zij geen woorden meer kon vinden van louter verontwaardiging.
“Nou, en die brief? Wat stond er
in die brief?” vroeg de sultan ongeduldig, terwijl hij een schuinse blik wierp
op de minister, die bleek geworden was en het druk had met het rechtzetten van
zijn bril.
“Die brief was van de leider zelf van die grote karavaan waarop je met zoveel
spanning wacht. En in die brief van de leider van de karavaan, die het bevel
voert over de escorte van vijfhonderd mammelukken die de karavaan begeleiden, stond dat de karavaan
onderweg was overvallen door een bende jeugdige delinquenten, waardoor het
eerste oponthoud ontstaan was. En na deze aanval afgeslagen te hebben, werden
zij een paar dagen later ’s nachts door een veel grotere en beter bewapende
bende gangsterren (8) overvallen. En deze keer was het een zwaar en bloedig
gevecht geworden, waarbij vijftig mammelukken en tweehonderd kamelen werden
gedood en vierhonderd balen met kostbare goederen verloren gingen.”
“O, wat een ramp!” riep de sultan
uit.
“Dat dacht ik ook,” zei Marilyn. “Maar mijn man scheen er zich niets van aan te
trekken. Hij verscheurde glimlachend de brief en zonder de tien mammelukken die
voor de deur wachtten, om verdere uitleg te vragen zei hij:
“Wat kijk jij bedrukt, Ma? Je maakt je toch geen zorgen om die paar kamelen en
balen koopwaar? Dat betekent hoogstens een verlies van een kleine negenhonderdduizend
dollaren; een peulenschilletje, niet de moeite waard om over te praten. Het
enige vervelende is, dat ik een paar dagen weg zal moeten om de aankomst van
mijn karavaan te bespoedigen.” En daarop stond hij lachend op, drukte mij tegen
zijn borst en nam afscheid van me, terwijl ik mijn tranen niet kon inhouden,
want het scheiden viel zwaar. Maar hij zei, dat ik me niet ongerust hoefde te
maken en dat hij gauw weer terug zou zijn. En toen mijn lieve man was
weggegaan, keek ik uit het raam, dat op de binnenplaats uitziet, en daar zag ik
hem staan praten met de tien jonge mammelukken, fiere krijgers in prachtige
gewaden, die hem de brief gebracht hadden. En daarop sprong hij te paard en
galoppeerde aan het hoofd van zijn mammelukken de karavaan tegemoet.”
Toen zij zover was gekomen, snoot
prinses Marilyn luidruchtig haar neus als iemand die veel gehuild heeft; en
toen voegde zij er met een plotseling geïrriteerde stem aan toe:
“En stel je nu voor, dat ik gedaan had wat die zwartkijker van een minister van
je adviseerde en dat ik geprobeerd had hem uit te horen? Hij zou gemerkt hebben
dat ik hem wantrouwde en zijn liefde zou al gauw in verachting en haat zijn
veranderd. En dat allemaal door de beledigende insinuaties van die minister,
die ongeluksraaf, die brilslang!” En na deze woorden stond zij op en
verwijderde zich onder veel gesnotter en woedend getik met haar hakken.
En sultan Sam wendde zich tot
zijn minister en snauwde hem toe:
“Zie je nu, hondsvot, dat is het resultaat! Dat komt ervan als je de zonnige
zijde niet ziet! Bij Allah, ik weet niet wat me er nog van weerhoudt je
onmiddellijk in het openbaar te laten spietsen! Maar waag het niet, nog een
keer met dergelijke insinuaties aan te komen. En nu uit mijn ogen, marsj!”
donderdag 3 september 2020
Huwelijksnacht
De huwelijksnacht (Rodenko, deel 7)
Klik hier voor commentaar en originele teksten
En de sultan liet het heugelijke feit meteen door omroepers
in het hele land bekend maken, en de stad Nefjorek werd versierd en
geïllumineerd en op alle openbare gebouwen prijkte de dubbele M van
Marilyn Maroef en uit alle huizen klonk
gezang en muziek, terwijl op alle straathoeken en pleinen de jeugd zich aan de
nationale sport, het rokkenrollen, overgaf en de duistere elementen aan het
zakkenrollen. En Maroef, de arme muilenlapper uit Kaïro, de timide pantoffelheld,
de veelgeplaagde, nam op een troon in het midden van het paleisplein plaats en
een menigte van jongleurs, worstelaars en berenleiders, balschoppers,
lichaambouwers, clowns, leukerds, jolijtmakers, kronkelaars, politieke
redenaars, pin-opslavinnen, stroopplaagsters, prikkelpoppen, omslagmeisjes,
majoortjes, heksenjagers, puzzelmeesters, antwoordmannen, zangers en
zangeressen, kroeners en kroeneressen, huilebalken, snotteraars, hete en koele toeteraars, drummelaars, dansers,
swingers en teppers, kortom de hele Al-Merikaanse folklore zong, danste,
koerde, tepte, toeterde, tokkelde, tuitte, ratelde, tetterde, klepperde,
wiegelde, wiebelde, kirde, kroende en kalypsode om hem heen. (1) En uit de vensters van de naburige huizen en
paleizen werden guirlandes en confetti gestrooid, alsmede versnipperde
adresboeken, agenda’s, kalenders en gedichtenbundels, traditionele zowel als
commercialistische.
En Maroef liet de minister de ene zak met goudstukken na de
andere uit de schatkist halen en wierp ze met handen vol te midden van de
dansende en juichende menigte; en de minister die groen en geel zag van
ergernis, had geen ogenblik rust en moest voortdurend van Maroef naar de
schatkist en weer terug hollen, zodat het zweet hem in stromen van het gelaat
liep.
En de feestelijkheden duurden drie dagen en drie nachten
achtereen; en de avond van de vierde dag was de avond van de officiële
inbezitneming van de bruid. En de bruidsstoet was van een ongehoorde pracht en
praal, zoals men zelfs in Al-Merika nog nooit aanschouwd had; en de bruid werd
bedolven onder de geschenken en een lange file van dienaressen was nauwelijks
genoeg om alles achter haar aan te dragen. En zo werd zij in triomf naar het
bruidsvertrek gebracht, terwijl Maroef intussen heimelijk de ene chocoladereep
na de andere in zijn mond stopte.
En hij dacht bij zichzelf:
“Wel, wel, Maroef, ouwe schobbejak, daar zit je nu aan een heuse prinses vast!
Tjongejongejonge, wat nu? Die bluf heeft wel wat erg hard gewerkt en Ali
…….waar zou Ali zitten? Het ging allemaal zo vlug in zijn werk, dat ik hem
helemaal uit het oog verloren heb. Misschien heb ik wat teveel van die
chocolade gegeten…. Tjongejonge, wat een toestand! Of zou het ook allemaal bluf
zijn en is dit alleen maar een soort droom? Maar stel je voor, dat het echt is,
hoe red ik me hier dan uit? En wat moet ik, arme muilenlapper, met een echte
prinses, en nog wel zo’n wereldvermaarde schoonheid? Allah, Allah! Wat doe je met
een prinses? Het is de nacht van de inbezitneming, maar hoe néém je een prinses
in bezit? Ik bedoel, hoe moet je beginnen? Je kunt toch niet zomaar
gewoon….Nee, je zult eerst een gedicht voor haar moeten opzeggen of zo iets,
maar ik ben al die dingen al lang vergeten. Hajbaj was niet zo gedichterig, die
zei gewoon als ze er zin in had: Kom hier, sukkel. En het enige dat ik me kan
herinneren is:
Hei molentje, molentje Hoog-in-de-Wind,
wat sta je weer dapper te draaien. (2)
Maar dat lijkt me niet zo toepasselijk; hoewel als ik aan
haar heupen denk…..O Allah, daar gaan ze!”
Deze laatste noodkreet gold het feit dat de haremdames, de
slavinnen en dienaressen, die prinses Marilyn naar het bruidsvertrek geleid
hadden, zich terug begonnen te trekken; en weldra deed de laatste slavin de
deur achter zich dicht, Maroef alleen latende met de jonge prinses die in een
bevallige houding achter het muskietengaas van het praalbed lag te wachten.
Het zal de lezer uit bovenstaande alleenspraak duidelijk
geworden zijn, dat het zelfvertrouwen van Maroef aan het wankelen was geraakt:
de gebeurtenissen hadden elkaar dan ook wel in een bijzonder snel tempo
gevolgd. Maar dankzij het grote aantal repen dat hij het laatste uur genuttigd
had, begon de nieuwe Maroef, die even verdrongen (3)
was door de oude, weer aan kracht te winnen. En al spoedig voelde hij zich
sterk genoeg om de oude Maroef toe te voegen:
“Weet je wat je bent? Een grote sukkel ben je!”
“ Je lijkt Hajbaj wel,” zei de oude Maroef, die zich nog niet zo gauw liet
overtuigen.
“Een sukkel!” herhaalde de nieuwe Maroef. “Wat wil je nog meer? Je bent de
grootste geluksvogel op aarde, miljoenen mensen benijden je……”
“Jawel,” zei de oude Maroef. “En die karavaan dan ( en/of ) ? En als ze er achter komen, dat ik een gewone Egyptische muilenlapper ben?”
“Klets niet, kerel!” zei de nieuwe Maroef. “Wie denkt er aan karavanen wanneer
er een prinses en een Cholliwoet-ster op je ligt te wachten? Grijp je kans en
Allah zorgt wel voor de rest: een ieder draagt zijn lot om zijn hals gebonden.”
“Maar hoe grijp je een prinses?” zei de oude Maroef. “Ik bedoel…..”
“Niks te bedoelen,” zei de nieuwe Maroef. “Een vrouw is een vrouw, ook al is ze
een prinses. Komaan, ouwe schobbejak, laat je niet kennen!”
Op dit moment schoof prinses Marilyn, die ongeduldig begon
te worden, voorzichtig het muskietengaas opzij, stak haar hoofd naar buiten en
riep:
“Oehoe!”
“Zie je wel?” zei de nieuwe Maroef.
“Wat zie ik wel?” zei de oude.
“Ze zegt: oehoe, net als iedere andere vrouw,” zei de nieuwe.
“Hoe weet je, dat iedere andere vrouw oehoe zegt?” vroeg de oude Maroef. “Je
doet net of je weet ik hoeveel vrouwen gekend hebt.”
“Dat voel je,” zei de nieuwe Maroef. “Je hoeft toch ook niet alle duiven te
horen koeren om te weten, dat de ene duif net zo koert als de andere.”
“Tjongejonge, wat een toestand!” zuchtte de oude Maroef.
“Wat bedoel je met: wat een toestand?” vroeg de nieuwe Maroef geïrriteerd.
“Niets, zomaar, in ’t algemeen,” zei de oude Maroef.
“Al dat gepraat over koerende duiven en zo; je voelt je zo opgelaten.”
“Wat heb je toch, m’n honingmannetje?” vroeg Marilyn. “Wat zit je daar zo
triest te zitten en in jezelf te mompelen?”
“Ik…eh…hoogheid…Au!” zei de oude Maroef, want de nieuwe Maroef had hem uit alle
macht op de tenen getrapt.
“Ezel! Je spreekt je eigen vrouw toch niet met hoogheid aan,” siste de nieuwe
Maroef. “Zeg schattebout of honnepon of snoekepoek.”
“Wat zeg je?” vroeg de prinses.
“Niets…eh…snoekheid” zei Maroef.
“Snoekepoek!” zei de nieuwe Maroef.
“Snoekwat?” vroeg de oude Maroef.
“Poek,” zei de nieuwe Maroef.
“Poek,” zei de oude Maroef.
“Wat zeg je toch allemaal? Ik versta er niets van,” zei Marilyn.
“Ik weet het niet meer,” zei Maroef. “Ik zei poek, geloof ik.”
“Poek?” vroeg Marilyn. “Wat betekent poek?”
“Niets, zomaar, ik weet het ook niet,” zei Maroef. “Het is zomaar een woord.”
“Maar waarom zeg je het dan?” vroeg Marilyn.
“Het ontviel me zo,” zei Maroef. “Ik dacht, kom laat ik eens poek zeggen. Nou
en toen zei ik poek.”
“O,” zei Marilyn. “Ik geloof er geen woord van,” vervolgde zij. “Het is vast
iets obsceens, in het Grieks of zo. Maar waarom zou je er in het Grieks omheen
draaien, m’n hartebloempje? We zijn toch getrouwd? Zeg maar ronduit wat je
wilt, dan zullen we eens kijken wat we eraan kunnen doen.”
“O Allah,” zei Maroef, “wat een toestand, wat een toestand!”
“Maar wat heb je dan toch?” vroeg Marilyn ongeduldig. “Waarom zet je een
gezicht als een ongeluksprofeet? Vind je het niet fijn om met mij getrouwd te
zijn?”
“Natuurlijk, natuurlijk,” zei Maroef. “Alleen….”
“Wat alleen?” vroeg Marilyn, terwijl haar ogen gevaarlijk begonnen te fonkelen.
“Is er iets niet goed aan me? Deugt m’n lijn soms niet? Heb ik soms kromme
benen? Zit mijn boezem niet op de juiste plaats? Of heb je te veel
commercialistische gedichten gelezen?”
“Nee, o nee,” zei Maroef haastig, “u…je bent volmaakt, veel te volmaakt,
overweldigend volmaakt! Daarom juist. Het is allemaal de schuld van uw…. van je
vader.”
“Hoe allemaal? Wat allemaal?” vroeg de prinses.
“Nou, dat ik…dat we getrouwd zijn,” zei Maroef.
“De schuld…?”begon Marilyn; maar de nieuwe Maroef vond, dat het nu de hoogste
tijd werd om in te grijpen en met een laatste krachtsinspanning slaagde hij
erin de oude Maroef definitief het zwijgen op te leggen. “Hij bedoelt,” nam hij
het gesprek over….”ik bedoel, bedoel ik, dat je vader mij niet de gelegenheid
gegeven heeft ons huwelijk te vieren zoals het hoort; dat is het wat me zo
dwars zit. Heb je niet gezien hoe krenterig ik geweest ben tegenover jou en de
dames van het paleis? En het is allemaal de schuld van je vader die me niet op
de aankomst van mijn grote karavaan heeft willen laten wachten. Want ik had je
toch minstens een dozijn zesdubbele colliers van parels zo groot als
duiveneieren moeten geven, een garderobe zoals alle koningsdochters ter wereld
bij elkaar nog niet hebben en een collectie juwelen waar je een apart paleis
voor had moeten bouwen om ze onder te brengen. En ik voel me gewoon een
schraalhans, zo weinig als ik je ouders en gasten heb kunnen aanbieden! Maar je
vader had het nu eenmaal in zijn hoofd gezet, dat we meteen moesten trouwen en
vandaar deze toestand. Tjongejonge, ik geneer me dood!”
Bij deze woorden begon de prinses hard te lachen en zei:
“Malle vent, ik ben toch met jou getrouwd en niet met je juwelen! En we hebben
vannacht toch zeker wel wat anders te doen dan over juwelen te praten? Ik ben
maar in één juweel geïnteresseerd en je mag driemaal raden wat voor juweel.”
“Een robijn,” zei Maroef.
“Bravo!” zei de prinses. “Heb je mijn Cholliwoet wel eens gezien?”
“En of!” zei Maroef.
“Nou, dat was nog maar een flauwe afspiegeling van wat ik je nu zal laten
zien,” zei de prinses. “Komaan, suikerbaby, laat eens zien of je Marilyn waard
bent!”
En Maroef ontdeed zich snel van zijn kleren en haastte zich
naar het huwelijksbed, waar Marilyn hem in de meest verleidelijke pose
opwachtte; en de blik die zij hem vanonder half-geloken oogleden toezond was
van een zodanige gloed, dat het vuur ervan eerst zijn ogen verschroeide,
vervolgens zijn hart in vlammen zette en vandaar als een lavastroom in zijn
onderlichaam drong! En hij dacht bij zich zelf (maar het was geen denken meer
te noemen, het was een hersenstorm): “Ik Maroef, schobbejak Marilyn molentje
molentje Hoog-in-de-Wind en grijp o grijp wat uw hand o ouwe jongen boezem
dubbele rozen tulpenbollen bolle tulpen tulpetuilen ballen bolle bekkens en wie
heeft er de kleine bugel gezien en wie heeft er de grote bugel gezien en o golf
o Cholliwoet een ieder draagt zijn lot om zijn hals gebonden!” Toen hij zich
echter naast haar had neergevlijd en armen en benen handen en dijen zich in
elkaar verstrengelden en bloot aan bloot zijn warmte meedeelde, kon hij alleen
nog maar denken: “Hoei!”
En na de eerste amoureuze terreinverkenningen en
schermutselingen legde Maroef zijn hand op de knieën van de prinses, die
onmiddellijk overeind veerde en op zijn schoot wipte. En de lippen spraken de
taal der lippen en de tongen de taal der tongen; en het was een taal rijk aan
fricatieven en mouilleringen en met een soepel en gevarieerd systeem van
vervoegingen. En Maroef drukte haar zo stevig tegen zijn borst, als wilde hij
alle honing uit haar zoetgeurend lichaam persen en van haar lippen drinken. En
hij schoof zijn rechter hand onder haar linker oksel en steunde zijn linker
hand in de plooi van haar lies, en het was of er een stormvlaag door hun lichamen
ging en al hun snaren begonnen te trillen. Daarop sloeg hij haar met de
gestrekte hand tussen de borsten en de schok plantte zich voort tussen haar
dijen die zich sidderend openden; en hij schoof meteen in de opening en legde
haar benen om zijn lendenen en terwijl hij de stormram richtte op de poort van
de citadel (4) , de in het warme dal verscholen liefdesvesting, riep hij uit:
“Hei hop! Val aan!”
En prinses Marilyn antwoordde: “Kom op, o haan!” En zo
gezegd zo gedaan; en in snelle galop drong hij steeds verder op, tot de
slotpoort zei: stop, maar toen er op zijn geklop niet werd opengedaan, beukte
hij zich met de stormram baan en toen was het gauw met de weerstand gedaan. En
de poort vloog aan splinters en reeds sloeg hij een bres, en zijn snelle succes ontlokte de prinses een
luid: “Oh-óóóh!” Maar hij riep: “O zo!” en terwijl zijn ogen glunderden en zijn
handen plunderden, drong zijn mankracht in golf na golf de vesting binnen,
rovend wat er te roven viel, klovend wat er te kloven viel, dovend wat er te
doven viel; want al gauw stond het hele
fort in lichtelaaie, zodat er heel wat viel te blussen, terwijl prinses Marilyn
intussen spartelde aan het spit, gebraden boven haar eigen vuur. En zo ontrolde
zich het heroïeke avontuur, adembenemend en puur, en zonder rust noch duur,
want Maroef was flink van postuur en Marilyn een onvermoeibaar creatuur en uur
na uur brandde het vuur der natuur. Maar geloofd zij Hij, die de lichamen der
geliefden aaneensmeedt op het aambeeld der passie, tot heil van de progenituur!
En na een nacht van strelingen en omhelzingen, van kussen en
omstrengelingen stond Maroef tenslotte op om zich naar het hammambad te
begeven, hoewel Marilyn hem slechts met een zucht van spijt kon laten gaan. En
na gebaad en uit de voor hem gereedliggende gewaden het uniform van
grootadmiraal gekozen te hebben, nam hij in de hefstoel plaats die hem naar de
troonzaal bracht, waar hij plaats nam aan de rechterhand van de sultan ten
einde de complimenten en gelukwensen van de emirs, hofdignitarissen en verdere
autoriteiten in ontvangst te nemen. En hij liet op eigen gezag de minister,
zijn vijand, halen en beval hem, aan alle aanwezigen eregewaden uit te delen en
de meest royale schenkingen te doen aan de emirs en hun echtgenoten, de
autoriteiten en hun echtgenoten, de paleiswachten en hun echtgenoten en ten
slotte aan alle eunuchen van het paleis, jong en oud, groot en klein. En
bovendien liet hij steeds weer nieuwe zakken met geld halen en deelde handenvol
dollaren uit aan ieder die maar wilde hebben. En zo maakte hij zich in een
ommezien in hoge mate bemind en ieder was vol lof over zijn wijsheid, zijn
verstandig beleid en zijn inzicht in de noden van de tijd; iedereen hoopte, dat
hij spoedig de oude sultan Sam zou opvolgen.
En zo gingen twintig dagen voorbij, die Maroef voor het
daagse deel besteedde aan het rondstrooien van dollaren en voor het nachtelijk
deel aan de echtelijke genoegens met prinses Marilyn die een hartstochtelijke
liefde voor hem had opgevat.
Abonneren op:
Posts (Atom)