Rodenko (deel 10): Verbannen.
Maar om tot Maroef terug te keren…of nee, laten we liever de
ijlbode volgen, dan kunnen wij meteen zien wat zich inmiddels in Nefjorek aan
het hof heeft afgespeeld. Het zal de lezer die over mensenkennis beschikt,
alreeds duidelijk zijn, dat de minister zijn nederlaag niet zonder meer geslikt
heeft en dat hij in die tussentijd niet heeft stilgezeten, en inderdaad was hij
er langzamerhand weer in geslaagd, het wantrouwen van de sultan ten opzichte
van emir Maroef opnieuw aan te wakkeren. En de ijlbode arriveerde in het paleis
juist op het ogenblik, dat de minister tegen de sultan zei:
“Nee, majesteit, die man verdient geen vertrouwen en wat het verhaal van uw
dochter betreft: u ziet toch zelf wel, dat zij dodelijk verliefd op hem is, en
dat zij alleen maar probeert haar man te beschermen! Ligt het trouwens niet het
meest voor de hand dat hij gewoon gevlucht is, omdat hij wel begreep dat zijn
gedrag vroeg of laat uit moest komen? Geloof me, majesteit, die man is een
gewone internationale oplichter en hij heeft u lelijk te pakken gehad!”
Op dit ogenblik echter, juist toen de sultan, reeds half en
half overtuigd door de woorden van zijn minister, zijn mond wilde openen om de
nodige orders uit te vaardigen, trad de ijlbode binnen en sprak, na zich diep
ter aarde gebogen te hebben:
“Majesteit, ik ben door mijn meester, de edele en grootmachtige emir Maroef, uw
schoonzoon, vooruit gezonden om u zijn spoedige aankomst te melden; hij bevindt
zich aan het hoofd van een grote, rijk beladen karavaan die minder snel
vooruitkomt dan ik vanwege de zware kostbaarheden die de lastdieren te
vervoeren hebben.” En na deze woorden boog de mammeluk opnieuw diep ter aarde
en trok zich vervolgens terug.
En toen de sultan dit nieuws hoorde, raakte hij geheel buiten
zichzelf van vreugde en opwinding en riep:
“Zie je wel? Zoek altijd de zonnige kant op! Jippie!! Heb ik het niet gezegd?
Blauwe ski’s al rond de kornel, zoals een van onze Vijftigers het uitdrukt, wat
hij er ook mee mag bedoelen (1). Maar ik zag direct, dat emir Maroef geen loze
praatjesmaker was. Jaja, mensenkennis! Koppetje! Van je jippiejippiejee!...Maar
jij,” wendde hij zich vervolgens toornig tot zijn minister, ”weet je wat je
bent? Een hiel, een raaskal, een sukker, (2) een
misdadige pessimist! Ik weet nog niet of je alleen maar een klier van een
ezelsveulen en een chagrijnige imbeciel bent of een spion en landverrader die
heult met mijn vijanden, maar dat zal ik wel uitvinden!” (3) En de minister die zich altijd op een degelijk
inzicht en zijn gezonde verstand had laten voorstaan (maar hij wist niet, de
arme, dat het gezonde verstand ’s mensen grootste vijand is) was zo volkomen
uit het veld geslagen, dat hij geen woord wist uit te brengen en zich alleen
maar sprakeloos voor de voeten van de sultan kon neerwerpen. De sultan liet hem
echter liggen waar hij lag en verliet het vertrek ten einde orders te geven om
de stad te versieren en voorbereidingen te treffen om zijn schoonzoon in
feestelijke optocht tegemoet te rijden.
En vervolgens begaf hij zich naar de appartementen van zijn
dochter om haar het heugelijke nieuws mee te delen. En toen prinses Marilyn
haar vader hoorde spreken over de aankomst van Maroef aan het hoofd van een
karavaan die zij zelf uit haar duim gezogen meende te hebben, kon zij haar oren
niet geloven en zij wist niet meer of zij waakte of droomde; zij staarde naar
haar duim, alsof het een vreemd soort monster was. En toen zij over de eerste
verrassing heen was, dacht zij:
“Wat zou die olijkerd van een Ma nu weer in zijn schild
voeren? Als hij maar op zijn tellen past, want de kruik gaat zolang te water
tot hij breekt. Of zou het werkelijk waar zijn en heeft hij mij die nacht
alleen maar een beetje voor de gek gehouden met zijn verhaal over Egypte en
zijn eerste vrouw, de feeks Hajbaj? Misschien wel om mij te straffen voor mijn
indiscretie; of om mijn liefde op de proef te stellen? Nu, we kunnen alleen
maar afwachten.” (4) Maar uiteindelijk liet ze niets van haar
verbazing blijken en zei alleen met een blijde lach:
“Ha, eindelijk!” En de sultan verliet haar weer om zich aan het hoofd te
stellen van de stoet die Maroef ter verwelkoming tegemoet reed.
Maar het meest van allen was wel de koopman Ali, de oude vriend
van Maroef, die beter dan wie dan ook wist hoe het met de fameuze rijkdommen
van Maroef gesteld was. En toen hij de versieringen zag die overal werden
aangebracht en de alom heersende feeststemming en toen hij op vragen vernomen
had dat dit alles in verband stond met de aankomst van emir Maroef en zijn
fabelachtige karavaan, sloeg hij zijn handen in elkaar en zei bij zichzelf:
“Allah, Allah, wat haalt hij nu weer in zijn hoofd? Als dat maar goed afloopt!
Ik ben bang, dat ik hem wat te veel chocoladerepen heb gegeven. Ik hield mijn
hart al vast, toen hij zo onverwacht met de prinses trouwde en was blij, toen
ik hoorde dat hij tijdig de vlucht had genomen en net op tijd de dans was
ontsprongen. Maar hij is bij zijn vlucht zeker op een chocoladepalmenplantage
terecht gekomen en heeft zich nu zo vol gegeten, dat het helemaal in zijn bol
is geslagen. Allah sta hem bij!” En aangezien hij toch niets anders kon doen,
bleef hij te midden van de andere mensen staan wachten op de aankomst van de
karavaan.
En het duurde niet lang of men hoorde in de verte een
gejuich dat gaandeweg aanzwol en dichterbij kwam; en terwijl iedereen
reikhalzend op zijn en andersmans tenen ging staan, de kinderen op de schouders
getild werden, de mensen die achteraan stonden aan stokjes bevestigde
spiegeltjes omhoog staken, de mensen van de dertigste verdiepingen hun kijkers
in gereedheid brachten, en hier en daar met een doffe plof iemand uit een
volgepropt venster viel, -- terwijl al dit vrolijke en verwachtingsvolle
geroezemoes aan de gang was, bleef het gejuich maar zwellen totdat iedereen op
zijn vingers kon natellen, dat de stoet nu inderdaad niet veraf meer kon zijn.
En ja hoor, lezers, daar kwam de stoet om de hoek! En hoewel het de hele dag
bewolkt geweest was, brak op hetzelfde ogenblik het zonnetje door, het
traditionele zonnetje van het traditionele Al-Merikaanse optimisme dat voor de
zoveelste keer gelijk gekregen had; en, lezers, het zonnetje glimlachte alsof
het zeggen wilde: denk aan artikel één van de Al-Merikaanse grondwet! En, oh
lezers, daar was de stoet! Een sprookje, ik weet er geen ander woord voor! En
al zwol het gejuich nu tot een oorverdovend kabaal aan, toch voelde men dat
iedereen innerlijk een ogenblik stil was van zoveel sprookjesachtige, ik weet
er geen ander woord voor, schoonheid! De luisterrijke stoet werd vooraf gegaan,
lezers, door twaalf reusachtige negers, bewapend met lange stokken waarmee zij
ruim baan maakten voor de luisterrijke stoet; en hun zwarte gezichten glommen
van trots op deze bijzondere dag, alsof zij wilden zeggen: Ook ik ben Al-Merika!
En daarop, lezers, volgde een poosje niets; maar het was geen gewoon niets,
welnee! Het was een niets, geladen met spanning en kloppend van blijde
verwachting, een sprookjesachtig niets als ik het zo mag uitdrukken. Er is
trouwens geen ander woord voor. En toen het niets voorbij was naderde er……o,
lezers, de tong stokt me in de keel!… toen naderde er een fleurige stoet van
als krijgslieden uitgedoste pin-opslavinnen, vooraf gegaan door een majoortje!
En van de heupen opwaarts waren zij gekleed in niets dan haar benen! En het
waren benen die schreden alsof zij nooit zouden sterven en die glommen van
trots op deze bijzondere en feestelijke dag alsof zij wilden zeggen: Ook ik ben
Al-Merika! En inderdaad, lezers: weerspiegelde zich in het rozige en toch vormvaste bloot dezer feestbenen niet iets van het
zonnige en toch daadkrachtige optimisme dat Al-Merika groot gemaakt heeft?
Waren het geen benen die noodden tot daden? En welk land, ik vraag het u,
lezers, welk land dat ook maar iets menselijks heeft zou niet op zulke
steunpilaren willen steunen… Maar reeds was dit kranige en wakkere stoetje, dat
een welverdiend applaus oogstte, voorbij gestapt, en aller blikken richtten
zich op het niets dat nu volgde, een nog veel sprookjesachtiger niets dan het
eerste, opgeluisterd als het werd door het nu reeds duidelijk hoorbare
hoefgetrappel van de hoofdstoet en de karavaan zelf! Lezers, lezers, laat ik
die enkele seconden die ons nog scheiden van de verschijning van de karavaan
die ieder ogenblik verschijnen kan…o wacht! Dáár kwamen de spróókjes… nee, toch
niet. Laat ik dus de enkele seconden die ons nog resten vullen met u mede te
delen, dat dit een zéér bijzondere dag was. Nog nóóit in de geschiedenis…. Maar
wacht! Ja, ja, jááá, dáár kwam de sprookjesachtige stoet in zicht, de
luisterrijke, zonnige karavaan! Lezers, dit schouwspel was werkelijk iets
bijzonders, ik weet er geen ander woord voor. Of ja, fantástisch, dat is het
woord! Voorop reden Maroef en sultan Sam, maar sultan Sam verzonk bij Maroef
geheel in het niet: nog nooit hadden de bewoners van Nefjorek zo iets stralends
en luisterrijks, zo iets schitterends en vorstelijks gezien als emir Maroef
zoals hij hoog te paard en minzaam glimlachend en met gulle hand goudstukken
rondstrooiend door de feestelijk versierde straten van hun stad reed! En dan de
eindeloze karavaan die volgde, beladen met kostbaarheden en geëscorteerd door
bereden mammelukken in fantastische kledij met wapperende vederbossen op hun
hoofd! Nee, het was in een woord fantástisch! Onbeschrijfelijk!
En ook de koopman Ali wist niet wat hij zag, en hij zei bij
zichzelf:
“Nou breekt m’n muil! Hij heeft ‘t ‘m gelapt, die ouwe muilenlapper! Met hulp
van zijn vrouw, prinses Marilyn natuurlijk. Ze zullen samen deze
circusvertoning op touw hebben gezet om de sultan om de tuin te leiden. In die
kisten en die balen zal wel gewoon houtwol zitten, of een paar met het geld van
de prinses gekochte stoffen en voor de rest waardeloze rommel. Maar tegen de
tijd dat men daar achter komt, zal hij wel weer iets nieuws verzonnen hebben;
en ik dacht dat ik hem moest leren wat bluf was!” En hij slaagde erin op een
onbewaakt ogenblik door de afzetting te glippen en Maroef te naderen; en hij
zei zo dat alleen Maroef hem kon horen:
“Zo, opperste sjeik van alle schelmen! Hoe gaat het met de bluf? Ik zie, dat ik
je geen lessen meer hoef te geven. Nou succes, kerel, ik zal voor je duimen!”
En Maroef barstte bij deze woorden in en luide schaterlach
uit en zei:
“Kom me morgen op het paleis bezoeken: ik heb je heel wat te vertellen!”
En toen de karavaan het paleis bereikt had, nam Maroef in
volle glorie plaats op een troon naast die van de sultan. En hij liet om te
beginnen alle kisten en manden met goudstukken, parelen, edelstenen, en juwelen
naar de schatkamer vervoeren en in de schatkist storten, met uitzondering van
een paar dozijn kisten waarvan hij de inhoud met handen vol aan de omstanders
begon uit te delen. En hij liet de balen met kostbare stoffen komen en ging
hiermee op dezelfde wijze te werk, en hij overlaadde de hofdignitarissen, de
generaals, de ambtenaren en hun echtgenoten en verder ieder die maar in zijn
buurt kwam, zodanig met geschenken dat sommigen weldra onder de last bezweken.
En de sultan werd intussen steeds zenuwachtiger, toen hij zag hoe zijn
schoonzoon met al die kostbaarheden omsprong; en hij wrong zijn handen en
danste van het ene been op het andere en riep bij elke nieuwe schenking uit:
“Genoeg, m’n zoon! Als je zo doorgaat, houden we zelf niets over! O, die mooie
robijnen! O, die prachtige zij! Bij Allah, hou op of ik krijg een hartaanval!”
Maar Maroef glimlachte alleen maar en zei: “Maak u geen
zorgen, mijn voorraad is onuitputtelijk.” En op een gegeven ogenblik kwam de
minister terug en meldde de sultan, dat niet alleen de schatkist maar de hele
schatkamer van onder tot boven vol was, terwijl de kisten en manden nog lang
niet leeg waren. En de sultan zei: “Goed, vul de volgende kamer”, terwijl
Maroef er achteloos en zonder op te kijken aan toevoegde: “En vul daarna een
derde en een vierde kamer; en als je er plezier in hebt mag je voor mijn part,
en als de sultan het goed vindt, het hele paleis van de grond tot aan de
veertigste etage met dat spul volstoppen; wat maakt een paar ton meer of minder
uit? Voor mij heeft het evenveel te betekenen als zand van zee.”
En sultan Sam wist niet meer of hij waakte of droomde.
Maroef echter haastte zich, nadat hij alle in de troonzaal bijeengebrachte
kostbaarheden had uitgedeeld, naar zijn echtgenote prinses Marilyn, en zodra
Marilyn hem zag, snelde zij hem verheugd tegemoet en wierp zich met een: “Ha,
die Ma!” in zijn armen.
“Ha, die Ma!” zei Maroef, en de eerst volgende ogenblikken
werden geheel door kussen en omhelzingen ingenomen. Daarop echter zei Marilyn:
“Zo, zo, m’n suikermannetje. En hoe maken Hajbaj en de zeven bloedjes van
kinderen het, sinds we elkaar voor het laatst gesproken hebben?”
“Hajbaj?” vroeg Maroef verschrikt! “En over wat voor bloedjes van kinderen heb
je het?”
“Ach nee, die heb je er niet bij genoemd,” zei Marilyn. “Jammer, die hadden er
eigenlijk ook bij gehoord, dat had het verhaal nog echter gemaakt.”
“Wat bedoel je toch?” vroeg Maroef.
“Wat ik bedoel?” zei Marilyn. “Ik bedoel dat jij, m’n olijkerd, me lelijk voor
de mal hebt gehouden met je gekke verhalen over Egypte en die feeks van je en
dat je een arme zuilenplakker was…”
“Muilenlapper,” zei Maroef.
“Goed, muilenlapper, wat doet het er toe? Je wou me op de proef stellen, hè?
Kijken of ik wel genoeg van je hield. Nou, mannetje, de proef is geslaagd, maar
reken maar, dat ik je die voordegekhouderij nog eens betaald zal zetten!”
Maroef moest hierop onbedaarlijk lachen, en toen hij
uitgelachen was, zei hij:
“Ik zal je straks alles wel uitleggen, m’n duifje. Maar kijk eerst eens wat ik
voor je heb meegebracht.” En hij gaf haar een prachtig gewaad, benevens een
parelcollier dat uit tien rijen van veertig parels, groot als duiveneieren,
bestond en een paar arm- en enkelbanden van puur, fijn geciseleerd goud en
ingelegd met robijnen en smaragden; en aangezien dit alles het werk was van de
dzjinni’s en ifrieten kan men zich voorstellen, dat het van een perfectie was,
waar geen aardse koopman tegenop kon. En Marilyn, die als Cholliwoetster toch
het een en ander gewend was, sloeg haar handen ineen van verbazing, toen zij
deze kostbaarheden zag; en zij riep verrukt uit:
“O honinglammetje, hoe kom je aan die prachtige dingen? Ik durf ze nauwelijks
te dragen, het zijn echt van die dingen die in een glazen kastje in een museum
horen te staan. Maar ik zal ze bewaren voor de feestdagen.”
“Niks bewaren,” zei Maroef. “Bij ons is het voortaan elke dag feest! En ik ben
van plan, je elke dag weer andere toestanden te geven die net zo mooi zijn als
deze. Nog veel mooier! Haha, m’n snoepprinses, je zult eens zien wat we
allemaal gaan doen! Maar…eh…over doen gesproken….”
“Ik weet wat je denkt,” zei Marilyn schalks.
“Nou laten we het dan doen,” zei Maroef. En zij deden het; en hoewel zij het
naar wederzijdse tevredenheid deden, besloten zij toch nog een keer over te
doen; en toen zij het hadden overgedaan, begonnen zij weer van voren af aan. En
zo bleven zij voortgaan, tot het kraaien van de haan aankondigde dat het tijd
was om op te staan.
En Maroef was nog maar nauwelijks uit bed gestapt, toen hij
de stem van de sultan hoorde die vroeg of hij binnen mocht komen; en hij haastte
zich de deur voor hem te openen. En de sultan trad binnen met zo’n trieste en
terneergeslagen uitdrukking op zijn gezicht, dat Maroef hem snel op de divan
deed plaats nemen en hem een glas water bracht. En Marilyn, geschrokken van het
uiterlijk van haar vader en dit ongewoon bezoek zo vroeg op de morgen, kwam ook
vlug uit bed en vroeg met trillende stem:
“Wat is er vader? Is er iets ergs gebeurd?”
“Helaas!” zuchtte sultan Sam. “Ik durf het nauwelijks te vertellen. Een ramp,
mijn zoon, bereid je voor op een ramp! Die prachtige mammelukken van je….en die
niet alleen….O Allah, ik weet niet hoe ik het zeggen moet! Ik ben er helemaal
van ondersteboven.”
“Zeg het maar, vader,” zei Marilyn. “Zijn ze aan het muiten geslagen?”
“Nog veel erger!” zuchtte de sultan. “ze…ze zijn weg!” Alle tweeduizend
mammelukken, de kameel- en muilezeldrijvers, de muilezels en de kamelen! Ze
zijn vannacht allemaal spoorloos verdwenen en niemand weet waar heen of wat er
van ze geworden is. O, o, wat een ramp!”
“Hebben ze het paleis geplunderd?” vroeg Marilyn.
“Nee, dat niet,” zei de sultan. “Er wordt niets vermist. Dat wil zeggen, alleen
een paar pin-opslavinnen…”
“Hahaha!” lachte Maroef. “De schalken! Tjonge, geef ze eens ongelijk; ze willen
de eeuwige jachtvelden een beetje versieren, denk ik. Maar schoonvader, maak u
over die toestanden geen zorgen, een paar duizend mammelukken en kamelen meer
of minder, wat zou dat? Ik kan er op ieder gewenst moment net zoveel krijgen
als ik wil. Meer dan de hele stad Nefjorek kan bevatten. Stel u dus gerust en
zet een wat vrolijker gezicht, want dit verlies betekent voor mij minder dan
niets.”
En sultan Sam verliet verbaasder dan ooit, zó verbaasd inderdaad, dat
hij aan zijn eigen verstand begon te twijfelen, het appartement van zijn
schoonzoon; en hij liet zijn minister komen en vertelde hem alles wat hij
gehoord had. En hij voegde eraan toe:
“Ik vertel je dit, niet omdat je weer in de gratie bent, maar eenvoudig omdat
ik er met iemand over moet spreken want mijn verstand staat hierbij stil. Wat
denk je van dit alles?” (5)“Wat doet het ertoe
wat ik denk, majesteit?” zei de minister, die onmiddellijk begreep, dat dit
zijn kans was om wraak te nemen op de gehate emir Maroef. “Ik ben toch maar een
hiel, een sukker en een zwartkijker.”
“Hiel en sukker neem ik terug wanneer je iets verstandigs weet te zeggen,” zei
de sultan.
“En raaskal,” zei de minister.
“En raaskal,” zei de sultan. “Zwartkijker (6) kan
ik niet terugnemen, want dat ben je nu eenmaal. Je zult toch moeten toegeven,
dat die schatten echt zijn en dat emir Maroef ons in dat opzicht niet misleid
heeft. Alleen, het lijkt wel wat veel van het goede zou je zeggen. Niet dat ik
er iets tegen heb, maar die vreemde geschiedenis met die verdwenen mammelukken…
Ik voel me op een of andere manier niet op mijn gemak. Wel, wat denk je ervan?”
“Tja,” zei de minister, terwijl hij bedachtzaam zijn bril afzette. “Wanneer u
mij naar mijn mening vraagt zou ik zeggen dat hier iets achter steekt.”
“Precies,” zei de sultan. “Dat was ook mijn idee. Maar wat?”
“Er is maar één manier om dat te weten te komen,” zei de minister. “Ik zou u
willen adviseren, emir Maroef uit te nodigen voor een intiem wijnfuifje van
mannen-onder-elkaar en er op toe te zien, dat hij diep in het glas kijkt; en
zodra de dronkenschap zich van hem meester begint te maken, hoort u hem
voorzichtig uit. U weet dat dronken mensen meestal de waarheid zeggen.”
“Een uitstekend idee,” zei de sultan. “Er zit toch meer in je dan ik dacht. We
zullen vanavond meteen de pref op de som nemen.”
En toen het avond werd, nodigde de sultan zijn schoonzoon,
emir Maroef, en zijn minister uit voor een intiem wijnfuifje; en hij zag erop
toe, dat de beker van Maroef geen ogenblik leeg was. En Maroef, die niet gewoon
was om wijn te drinken, raakte al spoedig in rozige en expansieve toestand van
alle-mensen-worden-broeders; en zijn tong begon te draaien als de wieken van
een molen. En toen hij het stadium bereikt had, waarop hij zijn linkerhand niet
meer van zijn rechter kon onderscheiden (7) link
voor de noten werkt niet, noten staan in bijlage en onder de tekst.)), de
minister vriendschappelijk op de schouder begon te kloppen en de sultan aan
zijn sik te trekken, vroeg deze laatste op zeker ogenblik:
“Vertel ons toch eens wat over je leven, schoonzoon. Een bereisd man als jij
zal in zijn leven heel wat meegemaakt en heel wat interessante dingen gezien
hebben, en nu we hier toch zo gezellig bij elkaar zitten, zou je ons best eens
iets over jezelf kunnen vertellen.”
“Hahaha! Intezezzante dingen?” riep Maroef uit. “Tjonge, z-schoonpa, je zult
zdeil achtellovel slaan azze azzik je de toe toezdanden vertel die ik heb
meegemaakt. Zdeil! En jij ook, m-mimmemister… nog dzeiler! Weden jullie waddik
ben? Een o een olijkerd bennik! Nolijkerd! Dazzet woord. Kenne lullie die mop van
dakkameel dakwam in een koffiehuis en dazzet….”
“Jaja, die kennen we,” zei de minister snel, “maar je zou ons over jezelf
vertellen.”
“Haha, dazwaar!” zei Maroef. “Dazze dazzeen veel beet betere mop. Zjongejonge,
dazzijn toeste zijn toestanden..!” En daarop begon hij de sultan en de minister
omstandig zijn gehele geschiedenis te verhalen, zonder iets te verzwijgen; en
ook het vinden van de schat der Inka’s en het geheim van de kornalijn verzweeg
hij niet.
En de sultan en zijn minister keken elkaar aan en beten op
hun nagels van opwinding, want nooit hadden ze gedacht, dat zijn historie zó
wonderbaarlijk zou zijn! En de minister zei tegen Maroef:
“Nou, beste vriend, dit is wel het meest fantastische verhaal dat ik ooit
gehoord heb! Ik moet zeggen, je bent inderdaad een olijkerd, hoor!”
“Juist Nolijkerd,” bevestigde Maroef, terwijl hij glom van trots. “Dazzet woord.
Nolijkerd!”
“Laat eens kijken die ring,” vervolgde de minister. En Maroef die allang niet
meer wist wat hij zei of deed, nam de ring van zijn vinger en gaf hem aan de
minister:
“Daddizzie,” zei hij. “En daar in die kor konnelijn dazit me vvriend, ouwe
jongen Winnetoe.”
De minister nam met fonkelende ogen de ring aan en wreef
snel over de kornalijn, zoals Maroef had uitgelegd. En op hetzelfde ogenblik
klonk een luid gegiechel en de stem van Winnetoe riep:
“Hi-hi-hi! Wat is er van uw dienst? Maar alsjeblieft, wrijf niet langer want ik
kan niet tegen kietelen. Wenst ge, dat ik bouw of dat ik afbreek, dat ik een
berg doe verdwijnen of dat ik een stad doe verrijzen, dat ik een paar koningen
naar de eeuwige jachtvelden zend of een paar koninginnen ontvoer?”
En de minister antwoordde:
“Ik beveel je deze onwijze sultan hier en zijn schoonzoon, de imbeciel Maroef,
onmiddellijk op te pakken en in de woestijn neer zetten waar ze van honger en
dorst zullen omkomen.”
“Ik hoor en gehoorzaam,” zei Winnetoe triest, en in een oogwenk werden de
sultan en Maroef als strootjes opgeheven en sneller dan de wind verplaatst naar
een droge en barre woestijn, die slechts bewoond werd door de eenzaamheid en de
dood.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten