Klik hier voor commentaar en originele Arabische tekst.
Zoals de lezer uit het voorafgaande heeft kunnen opmaken,
waren Marilyn en Maroef op het punt van bluf aan elkaar gewaagd; maar daarmee waren
de moeilijkheden nog niet van de baan. En hoe het nu verder moest, bleef
voorlopig nog het geheim van Allah. Maar laat ons thans de arme Maroef volgen-
want arme is het juiste woord: niet gewoon om paard te rijden had hij al gauw
het gevoel of hij op een stapel gloeiende kolen zat; en het leek hem of alle
botten in zijn lichaam gekraakt werden en aan de nacht scheen geen einde te
komen. En hij zei bij zichzelf:
“Maroef, ouwe schobbejak, dat komt er nu van wanneer je de waarheid vertelt. In
plaats ....au! Rotbeest, kun je niet wat rechter lopen…? In plaats dat ik in
een zacht bed lig, omringd door de geurende ledematen van een liefhebbende
vrouw, een vrouw wier adem alleen al in staat was de wonden van mijn eerste
huwelijk te genezen, ben ik nu veroordeeld om op dit martelwerktuig een
onbekende bestemming tegemoet te rijden!! Oooh….Koest! Koest zeg ik. Tjonge,
wat zeg je tegen zo’n beest om hem wat langzamer te laten lopen? Ik wou dat hij
niet telkens net precies opwipte als ik neerwip! ….En al zouden ze me morgen
levend verbranden, dan zou toch deze nacht nog een nacht van genot geweest
zijn, terwijl ik nu alleen maar langzaam doodgemarteld word en mijn botten
morgen ongetwijfeld over heel Al-Merika verspreid zullen liggen (1). Ach, ach,
wat een toestand!”
Intussen echter had zijn paard hem, dwars door eindeloze
woestijnen afgewisseld door prairiën, een flinke afstand doen afleggen en toen
de morgen aanbrak bevond hij zich reeds diep in het wilde westen van Al-Merika.
En bij de eerste zonnestralen zag hij in de verte een kleine nederzetting
liggen, en op de weg daarheen passeerde hij een fellah die bezig was met twee bizons
zijn land te beploegen. En aangezien hij bij zijn haastige vertrek uit het
paleis vergeten had mondvoorraad mee te nemen, had zich bij al zijn kwellingen
ook nog die van de honger en dorst gevoegd, en dus kwam hij naderbij en riep:
“Heya, fellah!” En de fellah groette terug en zei: “Allah, zij met u! U bent
zeker een mammeluk van de sultan?” “Zoals je ziet,” zei Maroef.
Daarop heette de fellah hem in hoffelijke bewoordingen
welkom en verzocht hem af te stijgen en zijn gast te zijn. En Maroef zag, dat
hij een edelmoedig en gastvrij man voor zich had; maar toen hij een blik op het
armelijke hutje wierp, begreep hij dat de fellah zelf zo goed als niets bezat
en dat zijn gastvrijheid hem duur te staan zou komen. (2) En dus zei hij:
“Goede vriend, ik vrees dat ik je in grote moeilijkheden breng wanneer ik je
gastvrijheid accepteer; sta mij daarom toe mijn tocht voort te zetten, tot ik
gindse nederzetting bereikt heb.”
Maar de fellah wilde daar niet van weten, want gastvrijheid
tegenover vreemden geldt in het wilde westen van Al-Merika als eerste en
hoogste zedelijke plicht; en bovendien hoopte hij nieuwtjes te horen over de
vreemde gebeurtenissen aan het hof en de grote ‘boem’ waarvan de geruchten
zelfs in deze afgelegen streek waren doorgedrongen. “Geen sprake van,” zei hij
daarom, “u bent mijn gast. Ik heb op het ogenblik wel niets in huis om u aan te
bieden, maar de nederzetting is niet ver en wanneer u zo vriendelijk wilt zijn
in mijn hutje plaats te nemen, ga ik direct het nodige halen.”
“Maar, “ zei Maroef, “het is toch altijd nog een flink eind lopen; ik kan toch
beter zelf even naar de nederzetting rijden en daar op de oealstrit het nodige
voor mijzelf en mijn paard kopen?”
“De oealstrit?” zei de fellah. “Er is daar zelfs geen gewone soek; we zijn hier
arme pioniers en leven alleen van wat we zelf verbouwen; er wordt hier geen
handel gedreven, maar als we iets nodig hebben, lenen we van elkaar of ruilen
het. Ik smeek u dus bij Allah en de Profeet mijn gast te willen zijn en even
geduld te willen hebben tot ik het nodige gehaald heb; en ik zal ook de haver
voor uw paard niet vergeten.”
Toen Maroef nu zag dat hij niet kon weigeren zonder de arme
fellah te kwetsen, liet hij zich van zijn paard zakken (en een zucht van
verlichting ontsnapte hem) en liep met stramme benen naar het hutje van de
fellah, terwijl deze intussen in looppas in de richting van de nederzetting
verdween. Toen Maroef echter op de drempel van het hutje wilde
plaatsnemen om de terugkeer van de fellah af te wachten, sprong hij met een
sprong van pijn weer op: zijn zitvlak was inderdaad zo rauw geworden dat het
zitten hem voorlopig onmogelijk was. En dus bleef hij, na zijn paard
vastgebonden te hebben, wat heen en weer lopen; en door de beweging begonnen
zijn verstijfde ledematen weer wat soepeler aan te voelen en het bloed begon
weer door zijn aderen te stromen en tot zijn verrassing merkte hij, dat al zijn
botten nog op hun door Allah beschikte plaats zaten. En terwijl hij zo heen en
weer liep, dacht hij intussen: “Arme fellah! Ik herinner me nog maar al te goed
de tijd dat ik zelf net zo arm was als hij en ik weet wat hij zich moet
getroosten om een gast te kunnen onthalen. En bovendien houd ik hem nog van
zijn werk, wat nog eens een extra schadepost betekent. “Wacht, tjonge, dat is
een idee!” riep hij plotseling uit. “In plaats van hier maar wat rond te lopen,
kan ik net zo goed zijn plaats aan ploeg innemen en hem ten minste dit
tijdverlies besparen.”
Zo gezegd, zo gedaan; en gekleed als hij was in zijn
prachtige goud doorweven gewaad van sultanelijke mammeluk nam hij zonder
aarzelen de ploeg ter hand en zette d bizons in beweging. Maar deze hadden nog
maar enkele stappen gedaan, toen de ploegschaar plotseling ergens tegenaan
stootte (3) en bleef haken; en de bizons gingen door hun knieën alsof zij tegen
een muur waren aangelopen. En Maroef riep: “Huu!” en toen de bizons weer
overeind gekomen waren, sloeg hij ze krachtig met de zweep ten einde de
weerstand te overwinnen; maar hoe de bizons zich ook inspanden, de ploeg gaf
geen duimbreed mee en bleef onbewegelijk op zijn plaats alsof hij besloten had
hier de Dag des Oordeels af te wachten.
“Tjonge,” dacht Maroef, “wat is dat nou weer? Zou ik iets
verkeerds gedaan hebben? En hij bukte zich en groef de aarde weg, en toen zag
hij, dat de punt van de ploegschaar in een stevige koperen ring was blijven
haken, die vastzat aan een marmeren plaat.
En nieuwsgierig geworden bukte hij harkte hij met zijn
handen de aarde opzij en probeerde of hij de plaat kon oplichten. En na
verscheidene vergeefse pogingen kwam er eindelijk beweging in en kon hij hem met
inspanning van al zijn krachten opzij schuiven. En tot zijn grote verbazing zag
hij onder de plaat een trap die geheel uit marmer bestond en die naar een
onderaardse ruimte leidde. En toen hij voorzichtig en onder het uitspreken van
de formule ’bismillah’ (‘in Gods naam’) de trap was afgedaald, bevond hij zich
in een grote zaal die van onder tot boven met goudstukken was gevuld; en alleen
in het midden was een smalle doorgang vrijgelaten, die van de trap naar een
deur aan het andere eind van de zaal leidde. En deze deur gaf toegang tot een
tweede zaal die op dezelfde wijze tot het plafond toe gevuld was, echter niet
met goudstukken, maar met parels, smaragden en koralen; en in het midden was
een doorgang vrijgelaten, die leidde naar een derde zaal, geheel gevuld met
robijnen. turkooizen, diamanten en edelstenen van elke soort en kleur (4). De
vierde en laatste zaal echter, tevens de grootste en mooiste, was geheel leeg,
of bijna leeg, want in het midden stond een klein tafeltje van ebbenhout waarop
niet anders lag dan een kristallen doosje, niet groter dan een citroen.
Wel, het is te begrijpen dat Maroef, ook al was hij er de
laatste weken aan gewend geraakt om met grof geld en reeksen kostbaarheden om
te gaan, zijn ogen uitkeek; en met de ‘tjongejongejonge’s’ die hij bij deze
gelegenheid uitte zouden bladzijden zijn te vullen. Maar aangezien hij niet
veel anders zei, zou ons verhaal wat eentonig worden, laat ons volstaan met te
zeggen dat zijn aandacht, nadat hij eenmaal over de eerste verrassing heen was,
voornamelijk werd getrokken door het kleine kristallen doosje in de voor de
rest lege zaal; want zoiets intrigeert nu eenmaal altijd. En hij nam het doosje
dus op en opende het: en er bleek een gouden ring (5) in te liggen met een
steen van kornalijn, waarop in uiterst fijne lijntjes, gelijkend op de poten
van een mier, magische tekens waren gegraveerd (6). En Maroef nam de ring
eruit, bekeek hem van alle kanten en schoof hem vervolgens aan zijn vinger om
te zien hoe hij stond; en bij het aanschuiven wreef hij onwillekeurig over het
kornalijn.
En op hetzelfde ogenblik hoorde hij een luid gegiechel en
een stem riep haastig: “Tot uw dienst! Hi-hi-hi, tot uw dienst! Maar ik smeek
u, wrijf niet langer! Ugh.” En terwijl Maroef geschrokken om zich heen keek
waar die stem zo plotseling vandaan kwam, vervolgde deze: “Spreek wat wenst ge?
Wenst ge dat ik bouw of dat ik afbreek, dat ik een berg doe verdwijnen of dat
ik een stad doe verrijzen, dat ik een rivier omleg of dat ik een heel land
wegvaag, dat ik een woestijn verander in een bloeiende prairie of een bloeiende
prairie in een woestijn, dat ik een paar koningen naar de eeuwige jachtvelden
zend of een paar koninginnen ontvoer? (7) Spreek en uw wens zal vervuld worden,
maar alstublieft wrijf niet langer want ik kan helemaal niet tegen kietelen!
Ugh.”
En Maroef die eerst niet begreep waar die stem vandaan kwam,
ontdekte ten slotte, dat hij kwam uit de kornalijn zelf van de ring die hij aan
zijn vinger droeg; en hij zei met wat onzekere stem: “Wie…eh.. wie bent u?”
“Ik ben de ifriet Winnetoe, de slaaf van deze ring,”
antwoordde de stem. “Ik voer blindelings de bevelen uit van een ieder die
drager is van deze ring. Ugh. En niets is mij onmogelijk, want ik ben het opperste
opperhoofd (8) van tweeënzeventig stammen van dzjinni’s, ifrieten, mareds (9),
aoens (= arabisch voor helpers) en nog niet vercommercialiseerde Cholliwoets,
alsmede van de krijgshaftige schimmen der Azteken , Tolteken, Inka’s, Apachen en Comanchen, die de oorspronkelijke bewoners van dit land waren, maar die door het nieuwe
volk der Al-Merikaanse bleekgezichten verdrongen zijn en wier schimmen derhalve
geen rust kunnen vinden (zie noot hier boven over Dag des Oordeels) en zich bij
de scharen der dzjinni’s en ifrieten hebben aangesloten. En dankzij de magische
tekenen die door de grote tovenaar en medicijnman Kral Maj met scherpe en
fantasierijke pen in deze kornalijn zijn gegrift, voer ik het beheer over hun
ektoplasma en kan hen op ieder gewenst ogenblik een aardse gedaante aan laten nemen; en de
kwaliteit van het ektoplasma is zodanig, dat ze in deze gedaante sterk zijn als
olifanten en snel als kwikzilver en al wat het menselijk brein kan verzinnen
met het grootste gemak uitvoeren. Uche-uche. Ik heb gezegd.”
“Ik heb het gehoord,” zei Maroef. “Al kan ik niet zeggen,
dat alles me even duidelijk is. In de eerste plaats: hoe komt u in deze
kornalijn en wie heeft u aan de drager van de ring onderworpen? En waar komen
die onderaardse toestanden hier vandaan?”
En de stem antwoordde: “Weet dan, oh bleekgezicht (al bent u
minder bleek dan de meeste mensen hier), dat de schat die u hier ziet de oude
schat der Inka’s is, die door de priesters van Montezuma ,de laatste vorst der Inka’s hierheen is vervoerd om de vreemde indringers te
verschalken die mensen dat de schat in het zuidelijke deel van Al-Merika, waar
Montezuma zijn hoofdstad had, verborgen moest zijn. Ik echter was tijdens mijn
leven commandant van de lijfwacht van koning Montezuma en ging na zijn dood met
de priesters en tovenaars mee als bewaker van de schat; en ik vormde uit de
stam der Apachen een keurgarde om het gebied waar zich de schat bevond te
beschermen. Maar het nieuwe volk der bleekgezichten vermeerderde zich dank zij
de uitvinding van de seksepillen zo snel, dat wij gaande weg voor hun numerieke
overmacht moesten wijken; en om te voorkomen dat niet alleen ons volk, maar ook
zelfs de idee van ons volk zou uitsterven heft onze grote tovenaar Kral Maj mij
toen vereeuwigd in deze kornalijn en mij door middel van magische spreuken die
erop gegrift staan de macht gegeven over alle stammen van ifrieten, geesten en
schimmen. Ugh. De bedoeling was natuurlijk, dat ik op zekere dag door de
laatste afstammeling van ons volk gevonden zou worden en dat wij tezamen een
verschrikkelijke wraak op de Al-Merikaanse bleekgezichten zouden nemen; want
daar ik opgesloten zit in deze steen kan ik persoonlijk niet veel beginnen en
heb ik een drager nodig om mijn macht te kunnen uitoefenen. Ik straal weliswaar
uit mijzelf een zekere energie uit en ik kan de bleekgezichten bijvoorbeeld aan
het schrikken maken door tafels te alten dansen en stoelen in de lucht te laten
vliegen, maar dat blijft toch allemaal kinderspel en ik schaam me eigenlijk,
dat ik me uit louter ongeduld in afwachting van de grote tomahawkjesdag aan dat
soort kinderachtige plagerijtjes bezondigd heb. Maar helaas,” vervolgde hij op
mismoedige toon, “laat ik nu toch door een bleekgezicht gevonden zijn. Hoewel,
bent u wel een bleekgezicht? U ziet er zo gezond en smoezelig uit…”
“Ik ben een vreemdeling in dit land,” zei Maroef. “Ik kom uit Egypte.”
“Egypte?” zei Winnetoe verrast. “Het land van de piramidebouwers?”
“Ja, daar kom ik vandaan,” zei Maroef.
“Oef!” riep Winnetoe uit. “Dan bent u dus net zo’n oud volk als wij! Dan zijn
we eigenlijk natuurlijke bondgenoten. We hebben trouwens vroeger ook een soort
piramiden gebouwd en sommige van onze priesters beweren zelfs, dat we nog
familie van elkaar zij, via Atlantis.” (10)
“Nooit van gehoord,” zei Maroef
koel. “Bovendien weet iedereen dat onze piramides de hoogste zijn.”
“Nou, laten we daar niet over kibbelen,” zei Winnetoe. “U behoort tot een oude
volk en ik behoor tot een oud volk; we zijn om zo te zeggen ouwe jongens onder
elkaar. Wat denkt u ervan? Zullen we samen de boel hier eens flink op stelten
zetten? Zullen we al die nieuwlichters scalperen en het hele rijk van sultan
Sam van de aardbodem vagen?”
“Tjonge,” zei Maroef. “U houdt wel van radicale toestanden!”
“En of!” zei Winnetoe. “Ik heb nu al zolang stil gezeten in die kornalijn, ik
verlang naar actie.”
“Hm,” zei Maroef. “Om de waarheid te zeggen ben ik voor het ogenblik meer
geïnteresseerd in de schat…”
“Hè jakkes,” zei Winnetoe. “U praat al net als de Al-Merikanen hier.”
“Och, het gaat eigenlijk niet om de schat op zichzelf,” zei Maroef, “het is
meer een kwestie van zelfbehoud. Sultan Sam en zijn minister zijn van plan me
levend te verbranden…”
“Aan de martelpaal?” vroeg Winnetoe geïnteresseerd. “Heerlijk! Dat doet me weer
aan de goede oude tijd denken. Maar ik zou zeggen, dat is toch reden temee om
ze allemaal weg te vagen?”
“Ik weet het niet,” zei Maroef.”Prinses Marilyn….”
“Juist!” riep Winnetoe uit. “Met die squaw, die Cholliwoetverleidster, heb ik
nog een appeltje te schillen! Ze heeft me m’n beste Cholliwoets afhandig
gemaakt! Daar beginnen we mee, die binden we het eerst aan de martelpaal. Naar
wat ik gehoord heb, moet zij trouwens een sieraad voor elke martelpaal zijn en
ik beloof u, dat we er een paar genoeglijke uurtje aan zullen beleven. Ik weet
een paar geraffineerde trucjes….”
“Ahum,” zei Maroef. “Prinses Marilyn is mijn vrouw.”
“Uw…? O,“ zei Winnetoe teleurgesteld.
“En sultan Sam is mijn schoonvader,” vervolgde Maroef, “en al zal hij me levend
verbranden als ik zonder karavaan terugkom, in de grond van de zaak is hij de
kwaadste nog niet en ik kan hem zelfs niet helemaal ongelijk geven. En
bovendien een schoonvader is een schoonvader en je kunt niet zomaar zijn hele
rijk voor zijn neus wegvagen. Zo iets doe je niet.”
“O,” zei Winnetoe.
“Wat o?” vroeg Maroef.
“Gewoon o,” zei Winnetoe. “Ik doe niet meer mee, ik heb er geen zin in. Dat wil
zeggen: ik zal natuurlijk alles doen wat u me opdraagt, want ik moet mijn
drager helaas blindelings gehoorzamen, wie hij ook is; maar voor mij is de
aardigheid eraf. Ugh.”
“Doe niet zo flauw,” zei Maroef. “En als je me blindelings gehoorzamen moet,
dan draag ik je in de eerste plaats op niet zo’n zuur gezicht te zetten.”
“Hoe weet u, dat ik een zuur gezicht zet?” vroeg Winnetoe. “Ik heb trouwens
helemaal geen gezicht, dus ik kan er ook geen zetten.”
“Dat is niet gezegd,” zei Maroef. “Je kunt iemand iets betaald zetten zonder
dat er geld bij te pas komt; je kunt iets op een kaart zetten zonder dat je
iets bezit.”
“Dat is allemaal bluf,” zei Winnetoe, “een typische uitvinding van de
Al-Merikaanse bleekgezichten; daar doe ik niet aan mee. Een man een man een
woord een woord.”
“Maar als we de Al-Merikanen nu eens met hun eigen wapenen versloegen?” zei
Maroef.
“Hoe bedoelt u?” vroeg Winnetoe, wiens belangstelling weer begon op te leven.
“Nou, luister,” zei Maroef, en daarop vertelde hij de ifriet Winnetoe zijn hele
geschiedenis van het begin tot het eind. En toen hij uitgesproken was, zei
Winnetoe:
“Toch jammer dat ik geen gezicht heb.”
“Hoezo?” vroeg Maroef.
“Dan konden we de vredespijp roken,” zei Winnetoe. “Het spijt me dat ik
daarstraks zo onvriendelijk deed, maar toen ik hoorde, dat u met sultan Sam
gelieerd was… Oef! Maar die poets die u hem gebakken hebt is onbetaalbaar! Zo
zie je, dat al die nieuwlichters toch niet tegen de zoon van een oud volk op kunnen.
Nee, ik begin er nu plezier in te krijgen; we zullen ze eens laten zien, dat
wij ouwe jongens ons niet laten imponeren door al hun snufjes en nieuwerwetse
uitvindingen! Ha! We zullen ze nu eerst goed paf laten staan! Beveel, o
smoezelgezicht.”
“Noem me alsjeblieft geen smoezelgezicht,” zei Maroef. “Noem me gewoon Maroef.”
“Goed, vriend Maroef,” zei Winnetoe. “Beveel wat er moet gebeuren, want zoals
gezegd kan ik niets uit mezelf doen. O ja, en pas in Allahsnaam goed op die
ring, want of ik wil of niet, ik moet aan de drager ervan gehoorzamen, en als
een bleekgezicht hem in handen zou krijgen zouden de rampen niet te overzien
zijn.”
“Ik kijk wel uit,” zei Maroef. “Zou je om te beginnen die schat hier naar het
aardoppervlak kunnen vervoeren?
“Niets is gemakkelijker,” zei Winnetoe en hij liet driemaal achtereen een schel
gefluit horen (11), gevolgd door een zachte triller. “M’n ektoplasmafluitje,”
legde hij uit.
En op hetzelfde moment doken er twaalf jongens voor hem op
van een zeldzame schoonheid, die elk een grote mand op hun hoofd droegen. En
zij maakten eerst een beleefde buiging voor Maroef, die even verbaasd als
gecharmeerd was door hun verschijning, en begonnen vervolgens de goudstukken en
edelstenen in hun manden te laden en naar boven te dragen; en zij gingen met
zulk een wonderbaarlijke snelheid te werk, dat Maroef nog niet van zijn eerste
verbazing bekomen was, toen de hele schat zich al buiten de schatkamers in de
open lucht bevond. En toen zij klaar waren met hun werk , stelden zij zich weer
alle twaalf voor Maroef op, maakten een beleefde buiging en waren op hetzelfde
ogenblik verdwenen.
“Tjonge!” zei Maroef. “Aaardige jongelui. Wel een beetje ongedurige typetjes
lijkt me.”
“Wat nu?” vroeg Winnetoe.
“Nu heb ik kisten, manden, muilezels en
kamelen nodig om de schat naar Nefjorek te vervoeren,” zei Maroef. “En
natuurlijk ook muilezeldrijvers, kameeldrijvers, mammelukken en wat voor
toestanden er verder bij zo’n karavaan horen.”
En de ifriet Winnetoe antwoordde: “Komt in orde.” En hij
liet weer een ander fluitje horen – twee korte en twee lange stoten- en het geluid was nog niet verklonken of er
stonden zeshonderd muilezels en muilezeldrijvers en zeshonderd kamelen en
kameeldrijvers voor Maroef, en benevens een grote stapel kisten en manden; en
op een nieuw gefluit van Winnetoe verschenen er uit het niet zeshonderd
prachtig uitgedoste mammelukken, die in plaats van tulbanden kleurige
vederbossen (12) op het hoofd hadden. En in minder dan geen tijd waren de
goudstukken en juwelen in kisten en manden verpakt en op de lastdieren geladen
en had de karavaan zich in goede orde opgesteld, omringd door het escorte der
mammelukken.
“Tjongejonge! Is het nu op?” vroeg Maroef.
“Wat op?” vroeg Winnetoe.
“Het ektoplasma,” zei Maroef.
“Welnee, maak je daar geen zorgen over,” zei Winnetoe. “Wat beveel je nog
meer?”
Er is zoveel over stoffen gesproken, ik zal ook wat stoffen moeten hebben,” zei
Maroef. “Laten we er nog een duizend kamelen en muilezels tegenaan gooien,
beladen met kostbare zijde en andere stoffen uit Syrië, Perzië, Griekenland,
Indië, China, Afghanistan, Yemen, enfin nog een paar landen; en vooral veel
geel en oudrose.”
Dat is best,” zei Winnetoe, en het volgende ogenblik reeds stonden er duizend
kamelen en muilezels, beladen met balen stoffen, voor hen, die zich
onmiddellijk in goede orde achter het eerste deel van de karavaan schaarden,
eveneens omringd door mammelukken met vederbossen op het hoofd.
“Zo goed?” vroeg Winnetoe.
“Kan ermee door,” zei Maroef. “O ja dan wil ik nog op mijn eigen paard een
zadel van zachte kussens hebben….O, daar is het al! Bedankt. En voorts wil ik
nog wat eten voor we vertrekken: zet hier dus een zijden tent neer en zorg, dat
me een paar voortreffelijke schotels en verkwikkende dranken gebracht worden.
Ugh.”
En alles geschiedde zoals hij bevolen had; en Maroef trad de
tent binnen en nam achter de schotels plaats juist op het ogenblik dat de goede
fellah uit de nederzetting terugkeerde. En toen de fellah met op zijn hoofd een
kom met linzen, onder zijn linker arm een zwart brood en een paar uien en onder
zijn rechter arm een zak met haver voor het paard naderbij kwam en al die
pracht en praal op zijn armzalige akker zag, dacht hij bij zichzelf:
“O Allah, daar zul je het hebben! Die eerste mammeluk was natuurlijk een bode
van de sultan en nu is de sultan zelf gearriveerd! Wat nu? Het enige wat ik kan
doen is mijn twee kippen slachten: een sultan kun je toch geen brood en linzen
voorzetten.” En hij begaf zich naar zijn twee kippen om ze te slachten en voor
de sultan te braden.
Maar op dat ogenblik kreeg Maroef hem in de gaten en hij
beval de slaven die hem bedienden, de fellah bij hem te brengen. En zo trad de
arme fellah, beladen met zijn kom linzen, zijn brood en zijn uien en zijn zak
haver de tent binnen; en Maroef stond op en omhelsde hem en sprak:
“Wat heb je daar bij je, broeder in de armoede?” En de fellah was hoogst
verwonderd dat een zo groot heer hem zo kameraadschappelijk bejegende en hem
zelfs zijn ‘broeder in de armoede’ noemde; en hij dacht bij zichzelf:
“Als deze man arm is, wat moet ik dan wel zijn?” En hij zei: “Ik breng u de
beloofde maaltijd en het voer voor het paard. Maar vergeeft u mij mijn
onwetendheid: als ik geweten had dat u de sultan was dan had ik mijn kippen
geslacht. Helaas, de armoede maakt blind!” En hij boog beschaafd het hoofd.
Maroef echter herinnerde zich de tijd dat hij zelf net zo
arm was als deze fellah, en de herinnering maakte hem zo week, dat de tranen
hem over de wangen rolden. En hij sprak:
“Broeder, trek het je niet aan. Ik ben de sultan niet maar alleen zijn
schoonzoon. Ik heb een klein verschil van mening met de sultan gehad en heb
daarom het paleis verlaten; maar hij stuurt mij nu deze karavaan met geschenken
achterna om zich met me te verzoenen, dus ik keer weer terug. Maar voor ik ga
wil ik je bewijzen dat je gulheid en gastvrijheid niet vergeefs zijn geweest en
dat je niet op een dorre grond hebt gezaaid.” En hij deed de fellah aan zijn
rechterhand plaatsnemen en vervolgde: “Ondanks al die uitgelezen gerechten die
je hier voor je ziet zweer ik bij Allah dat ik niets anders wil eten dan jouw
linzenschotel en dat ik niets wil aanraken behalve dat zwarte brood en die
uien!” Daarop beval hij de slaven de exquise gerechten aan de fellah op te
dienen, terwijl hij zelf alleen van de linzen, het brood en de uien at; en hij
genoot intussen van het verbouwereerde gezicht van de fellah die bij het zien
van zoveel heerlijke spijzen niet wist wat hem overkwam.
En toen zij gegeten en Allah voor Zijn weldaden bedankt
hadden, stond Maroef op, nam de fellah bij de hand en bracht hem naar de
karavaan; en hij liet hem honderd kamelen en honderd muilezels, elk beladen met
een ander soort koopwaar, uitkiezen en zei:
“Broeder die mag je houden; en ook de tent met alles wat er in is, is van jou.”
En zonder naar de weigering eerst, de dankbetuigingen vervolgens van de nu niet
meer arme fellah te luisteren, liet hij zich door twee slaven op zijn zadel van
kussens hijsen, plaatste zich aan het hoofd van de karavaan en gaf het sein tot
vertrek, na eerst een ijlbode vooruit gezonden te hebben om zijn aankomst in
Nefjorek aan te kondigen.(13)
En dit is dan de moraal van deze geschiedenis: gulheid,
hartelijkheid en gastvrijheid worden altijd beloond, en wie een schotel linzen
zaait, zal een karavaan oogsten. Weliswaar is deze geschiedenis nog niet ten
einde en staan er nog enkele hoogst merkwaardige gebeurtenissen op het
programma, maar het lijkt ons nuttig de serieuze lezer, die zich misschien aan
het eind van het verhaal de vraag zou stellen: wat is nu eigenlijk de moraal
van dit alles? - om deze lezer reeds
thans gerust te stellen en hem te zeggen: hier ligt de moraal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten