donderdag 30 januari 2020

Laatste uit een serie van 4 Tamazight-liederen uit 1934.



Ik heb Sidi El Mekki (1) op het gemeentehuis aangetroffen om zich
in te schrijven. Hij was het die ons land in bescherming nam. Jij bent het die door met een vork het gedorste koren omhoog te gooien het kaf van koren zou scheiden, oh maraboet, die geen maraboet is (2).


Ik heb mijn rechterhand met de linkerhand laten vechten (3). Maar, de hand die iets is overkomen, heeft ook mij getroffen.


Ik kan geen jeneverbessen meer eten; U  die dwangarbeid verricht in dienst van de vijand, u hoeft geen kalk (4) meer aan dragen. Ik heb niets eraan verdiend, u heeft er niets aan verdiend: het is alsof ons een ragout van hond (15) werd voorgezet.


Ga, vliegtuig (5), ga weg: je kunt nu uitrusten. Hij heeft zich onderworpen, de Sidi El Mekki die jij zocht. Jij die de wegen onveilig maakte om er de voorbijgangers te beroven, het is nu jouw beurt om  dwangarbeid in dienst van de vijand te doen. De (Franse) regering zal je slaan, jij zult aarde verstouwen. Wat voor vader had jij, maraboet?



Oh jij Ou Haddou vertrek uit je land; er zijn geen verborgen hoekjes meer in de steile bergen. De Fransen (Westerlingen) slagen erin om overal te komen.



Het is een echte baas, een zoon van de bergen die ons is komen opzoeken. Steiltes houden hem niet tegen; aan hellingen beleeft hij alleen maar plezier.


De hemel aan gindse zijde staat niet op u te wachten. In dit hedendaagse ondermaanse leeft u als honden, oh knechten van de Fransman (Westerling).


Is er iemand onder u die dood is? En die toen uit de dood is opgestaan om u te komen vertellen hoe het er in  de hemel aan toe gaat? Is het zeker dat er voor u een plaats in de hemel is gereserveerd?


Waarom zijn we niet gestorven, voordat de Fransman (Westerling) zijn opwachting bij ons maakte? Mijn God, je hebt me laten leven: wij  leven onder het juk van de vrede van de Fransen (Westerlingen).


Jullie, zonen van Sokhman (6), jullie zwerven langs de wegen, in voorbij trekkende konvooien. Sidi El Mekki, je bent net als een vos, die in het geniep wat stukken vlees voor zichzelf opzij heeft gehouden (7).


De Fransen (Westerlingen) hebben Bab n’Waïad (8) omsingeld. Ze hebben hun tenten opgeslagen en houden het onder controle. Als God hen niet straft, oh zoon van Sidi Ali, hoe zouden wij dan daarin kunnen slagen?


Ik ben naar jou gegaan, oh Tafezza (9), waar alles is begonnen. Ik heb er stapels lijken aangetroffen, netjes als repen huid naast en op elkaar gelegd. Maar ik heb het geluk gehad dat de zoon van Sidi Ali zijn oog op mij liet vallen en mij redde. Hij gaat zich ten koste van mij verrijken.


Oh verzet tot elke prijs, de maraboet heeft alles van u geëist. Er was niets meer aan te doen. De moeder van de maraboet heeft hem gezegd: Het staat in de boeken van God geschreven: “bonjour!” (10).


Wat hebben die mannen die in het dorp zijn teruggekomen, een slecht humeur, alsof ze niet aanstaat wat er gebeurt. Morgen is er markt: koop een bajonet, want ze hebben geen zin om “bonjour” te zeggen!


Oh volgelingen van de maraboet (Sidi El Mekki), u die daar staat te bibberen als een te vroeg geschoren lam. Wie het laatst lacht, lacht het best. Kom dwangarbeid verrichten in dienst van de vijand, nu is het jouw beurt.


Bab n’Waïad heeft het doorverteld aan berghelling Taqqat: zie hoe de Fransman (Westerling) ons heeft bereikt, zo zal het ook jullie van Taqqat vergaan.


Ik ga je niet je hand kussen (11) ook al ben je een afstammeling van de profeet: ik vertrouw je niet. Jij wist niets (12): je had ons niet de oorlog in mogen meenemen. Je had ons bij onze akkers moeten laten blijven.


Oh jij, leg je erbij neer, oh lam dat bij de scheerder komt. Je hebt het geluid van de knippende schaar gehoord. Zie wat ervan komt, als je je verzet, je gaat ervan bloeden. En daar komen de vliegen op af om er hun eitjes in te leggen.


Ik heb het verdiend dat ze me met de zweep slaan, het is mijn eigen schuld dat ik het hout moet dragen op mijn schouders (13). Sinds ik mijn land heb verlaten, ben ik tot Wanergi (14) gekomen. Nu ben ik hier teruggekeerd, ik zal dwangarbeid moeten doen in dienst van de vijand.


De wilde beesten hebben een baas gekregen. Hij had een lijn bij zich, waarmee hij ze allemaal heeft vastgebonden (15). Daarna is hij gaan schreeuwen, en de wilde beesten raakten in paniek waardoor de lijn zo strak werd aangetrokken dat ze zichzelf verwurgden, oh gij mensen van eigengereide beslissingen (16).


Wat is het heerlijk om in een colonne te lopen….was maar onderweg voor de moslims. Dan zou ik niet bang zijn mij te bezondigen.


Oh voorbijganger, vertel dit door aan de mensen op de Tizi Ouqcha (17): het is beter jeneverbes te eten en niet in de aarde te wroeten.

Oh onderworpene, ik wil de mannen in soldatendracht niet afwachten. Oh mijn land, ik hou van je.


Jij bent mooi Bencherrou(18): oh mijn land, wat zijn je velden mooi. Kujjan (19), is niet dood, in zijn eigen land.


Oh Lqbab, waar een massa mensen altijd bijeen kwam. Nu zijn er kanonnen, Fransen (Westerlingen) en lafaards. Alleen nog maar mannen in nette kleren die lanterfanten in de huizen van de dapperen. 


donderdag 23 januari 2020

Izlan en Imaiat.


Als ik tot in mijn tenen voel dat ik liefheb,
dan is het alsof er regen valt op jonge gerst.


Als wij sterven, zal er geen liefde meer zijn;
we blijven zitten met de stenen en planken van het graf.
De engel (1) die ons komt ondervragen, zal (oplichtend) boven ons staan.


Ik ben langs de tent gegaan van haar die ik liefheb (2).
Oh spijt en herinneringen: jullie vermalen (3) mijn inborst.


Water is er voor de dorst om van te drinken.
Mijn dorst gaat uit naar mijn vriendin om mijn verlangen te lessen.
Wat ben jij gelukkig, valk die zweeft op gestrekte vleugels door de lucht.
Jij ziet de vlakte en de bergen. Je vliegt over kloven en bespiedt de steile bergwanden. Je bent niet bang te vallen. Zorgeloos.


Wat je ook huilt, hoe de tranen ook stromen, hoezeer je oog door verdriet niet meer kan zien, dat zal me mijn vriendin niet terugbrengen, zij is dood.


Ik ben naar het graf gegaan van haar, die ik liefheb:
Ik sprak haar aan, maar er zat tussen ons een hoop aarde.


Ik heb thee gekocht die niet goed is. Niets dan lucht (7). Daar sta je dan,
zonder besef. Daar sta ik dan met lege handen, ik die er flink voor heb moeten betalen. Daar heb ik niet voor gekozen.


Het geweer brengt verdriet. De thee is niet te zuipen.
Bekijk het eens zó: die Westerling, geeft die de mensen ruimte om te dwalen?


De roep van een uil in de nacht als van je lief, de liefde en liefdessmart zijn redenen naar rotsige bergtoppen te klimmen, om er te huilen.


Zie wat de liefde doet met een vogel! Des te meer reden heeft hij die aan jou, oh schoonheid, is gewend geraakt, geraakt te zijn.
Ah, als ik ossen (4) zou kunnen hoeden, dan zou ik ook haar die ik liefheb onder mijn hoede nemen. Een dwaas zou ons begeleiden. Hij zou voor ons de kudde hoeden.


Ik zeg je, mijn liefde, vertrouw je vaarwel toe aan de valken. Wat de mensen aangaat, die zullen je verraden, heb geen vertrouwen in ze.


Het is de islamstudent die liegt. De hemel is daar waar de mooie vrouwen zijn. Jouw heilige kennis, mijnheer, laat haar haar schoonheid verliezen.


Oh oog van mij, ik zal het je nooit vergeven: jij hebt mij tot op het bot in vuur en vlam gezet.


Wanneer er ruzie is in huis, hoe je ook je best doet om met boter de couscous op smaak te brengen, het zal je niet lukken.


Ze huilen, de katten, in de huizen van Khenifra (5). Ik wilde niet huilen, maar mij heeft het mijn hart gebroken.


Wat heb je gehuild, mijn hemel nog aan toe, toen je lief is gestorven. Wat heeft de aarde gehuild, toen zij erin afdaalde.


In de nacht waarin mijn lief is gestorven, klonk er een schreeuw van verdriet. De gebochelde berg heeft zo hard gehuild, dat de wilde beesten weg zijn gevlucht.


Zo is het ook met mij, als ik opsta; zo is het ook met mij, als ik op weg ga: was zij maar thuis!

Tot nu toe was je mijn geweer, mijn vriendin. Nu ben je oud: een oud geweer neem je niet meer mee op jacht.


Statenbaas, je hebt het land van de helden (6) in beslag genomen. Als ik je wil bestrijden, dan kom je opdraven met je kanonnen. Als ik je je gang laat gaan, komt de profeet mij vertellen: trek ten strijde tegen die Westerling!


Als hij van mij houdt, mijn liefje, zal hij huilen. Hij zal huilen als een moederschaap met een pas geboren lam dat bij haar is weggehaald, en dat schaap blijft maar blaten en kijken naar de plaats waar ze haar kind uit het oog heeft verloren, weg in het duister van de tenten.


Kijk, hier staat de ruiter te paard met een geweer en 200 kogels: alles wat hij ons opdraagt, voeren we uit.


De liefde is iets moois, ook al ruïneert het ons. De liefde heeft alles wat iemand tot een man maakt. Een man zet zich in zijn hoofd trots en moed.


Op het dienblad staan glazen. Het zijn er heel veel. Het mooi met goud vergulde glas houdt het oog van de gast vast. Hij laat er langzaam zijn blik over heen glijden.


Ik ga liggen, ik val niet in slaap. Als ik grijs ben geworden, komt dat omdat ik veel ellende heb gekend.


Oh wijngaard (7) , ik heb je schaduw bezocht. Dat deed mij genoegen. Maar ik ben bang, omdat er om je heen een jujubes-heg staat (8).


Een glas thee verkwikt het vermoeide hart. Hij zorgt voor tijd om te minnen tijdens de siësta.


Vooruit, val de nacht aan, vecht tot de ochtendschemering en de dag aanbreekt, oh moslims. Waartoe dient het vernederende bestuur van de Westerling?


Hij die onderworpen is, zit in het gevang (9) of werkt met kruiwagens om wegen aan te leggen. Het is niet gemakkelijk met de Westerling zich te verhouden.


Ik ben weggegaan. Ik zei tegen mezelf, ik ga weg om je te zoeken, mijn vriendin, onophoudelijk huilend. Maar ik heb je gevonden, jij was thee aan het drinken (10).


Ik ben weggegaan, en zei tot mezelf: misschien dat water redding brengt. Ik heb gedronken van het water, maar het water slaagde er niet in om het vuur in mijn ziel (11) te doven. Het wist mijn hart niet te verkwikken.


De dood waart ook in de tenten. Oh sidi Ali (12), wat mij betreft, word ik door de Zaïan (13) aan jouw zijde gedood. Leven zonder jou heeft geen zin.


Mijn hart verzucht, in mijn binnenste, als een duif, de muren buigen zich onder mijn snikken.


Oh gij, roep me: ’t is genoeg geweest, mijn land. Treur je niet om mij? Kun je gelukkig zijn met je gedachten bij mij?



woensdag 15 januari 2020


Op deze prachtige schoolplaat van Isings  (pag. 127) staat een zaal waarin Willem van Hildegaersberch een verhaal voorleest over een listige Jakhals die door de reconstructie van een misdaad nog net weet te voorkomen dat een goed mens sneuvelt in een onrechtvaardige rechtszaak. Willems naam verraadt dat hij uit het huidige Hillegersberg te Rotterdam afkomstig is. Het trof me hoe twee werelden die momenteel elkaar vaker ontmoeten, elkaar ook al eens in een verhaal uit 1353 waren tegengekomen. In onderstaand lied uit de Hoge Atlas (1934) komt net als in het verhaal dat in de zaal van Isings wordt voorgelezen de Jakhals voor. Wat de rol van de Jakhals is, die in het Rotterdamse verhaal Ondank is ’s werelds loon  (pag 269 in: Van Aladdin tot Zwaan kleef aan: lexicon voor sprookjes, ontstaan etc.) en  ook in het Berberlied uit 1934 voorkomt, valt te lezen in het commentaar op dit lied uit de Hoge Atlas.


Lied (izli) en dans (ahidou) (1)


Ik ben in mijn eentje naar mijn geliefde gegaan.
Alles is verlaten.
Het is alsof ik wordt geëscorteerd door ruiters:
mijn liefde vergezelt mij onderweg.
De regen valt, op jou, mijn hart;
de liefdesmist  drukt zwaarder dan een bewolkte hemel.

Ik ben naar mijn geliefde gegaan gisteren.
Vandaag heb je mij overvallen.
Ben je soms te paard, oh liefde, om mij te achtervolgen?

Oh Jakhals (2), de blijdschap maakt me aan het huilen.
Laat de tranen achterwege van hem die door liefde wordt gekweld.

Ik zeg je dit: vrouw, mogen je wangen zijn als granaatappels,
mogen je ogen koolzwart zijn, mogen je kuiten blank zijn en je armen
als je ze optilt, mogen ze zijn als de mooie rechte glanzende geweerlopen van de Fransen.

Oh theepot, de smid heeft je al eens onder handen genomen;
het is niet goed theedrinken uit een kapotte theepot.

Wanneer het oog slechts zoekt naar de geliefde,
ziet het de massale menigte niet, zelfs niet als er talrijke mensen zijn.

Mijn hart weet waar het is geraakt. Omdat ik
het verdraag, zeggen de mensen: met hem gaat het goed.

Geef me meer tijd, smeek ik, opdat ik kan gaan naar de kloof bij de rivier (voor een afspraakje).
Ik ken je niet, oh ere zij God, ik zal aan je als laatste voorbij gaan. (3)

Mijn hart is uiteen geknald als kalksteen.
Het vuur heeft zich eraan vergrepen: er is geen rook om de onrust in mijn hart te verraden.

Bij God, mijn liefde, heb ik je vader vermoord
zodat je mijn botten tot stof kon vermalen? (4)

Je lijkt op een bij, oh minnaars oog,
alleen op de mooiste bloemen laat je je neer.

Oh moeder mijn, geef mij een kussen om er mijn pijn op neer te leggen.
Mijn hart stroomt over, er is geen plaats meer voor nog meer verdriet.

Als de zon ondergaat, slapen alle moslims, behalve ik en het klaterende stromende water in het irrigatiekanaal
wij tweeën zijn wakker, de slaap maakt zich van onze ogen niet meester.

Ik ben in de schaduw van de jeneverstruik gegaan.
Ik zei tot me zelf: zij is goed.
Toen ik daar zo bleef staan, vielen de doornen op ons.

Het (haard-)vuur is een goede zaak. Als er geen vuur was, hoe zouden we dan ons schapenvlees roosteren? Als er geen vuur was, hoe zouden we thee zetten? Als er geen vuur was, hoe zou dan het vliegtuig opstijgen om de mensen uit hun tenten uiteen te jagen? (5)

Hij die vertrouwen stelt in een mooie vrouw, is als een strak heldere hemel in december.
Er zijn sterren: morgen bij het aanbreken van de dag, begint het te regenen.

De thee die lekker is, houdt van een man die net is als die thee.
Zijn kleren moeten netjes zijn en mooi, mooie vrouwen moeten hem omzwermen.

De profeet gaf niet om mooie kleren, de hemel en het hiernamaals zijn belangrijker dan de thee en de kaarsen. Oh gij, die in het valstrik van de Fransen terechtkomt.

Ik ben naar het graf van haar die ik lief heb gegaan. Oh verdriet, je verpulvert mij van binnen.
De verraders die mijn liefje hebben begraven, waarom hebben ze zoveel aarde op haar gedaan?

Als er dorpen van gekkies zijn, dan zijn er daarvan vast en zeker meer dan van dorpen met weldenkende mensen.

Of ik nu te eten heb of niet, of ik nu mijn broekriem aanhaal of niet, of ik nu eikels eet of smul van een lekker vogeltje!.......Maar wat de profeet aangaat, wij rekenen op hem. (6)

dinsdag 7 januari 2020

Een Berber (Tamazight)  gedicht, uit 1934, in een katholiek tijdschrift, Le Maroc Catholique.

In de inleiding zegt Paul Hector, de schrijver van het artikel, dat hij de gedichten publiceert om het grotere publiek kennis te laten maken met de poëzie van de Berbers. Het gedicht van vandaag is in het dialect van de Ichqirr uit deMidden Atlas bij Khénifra. Deze gedichten zijn nooit uitgegeven in een publicatie. Het gedicht is dan ook tijdgebonden, hoewel de setting waarschijnlijk al die is uit de tijd van de Romeinen. Behalve een dichter, en een muzikant is er altijd een grappenmaker aanwezig bij de voorstelling. Omdat het hier om een treurdicht (lees de zeer informatieve tekst over de elegie op Wikipedia) gaat, krijg je de indruk van een Romeinse begrafenis, waarbij de grappenmaker een cruciale rol speelde om het lot dat iemand had getroffen te relativeren, er een trompetter was om met schetterende geluiden de geesten te verdrijven, en een dichter om de loftrompet te steken.

De dichtkunst uit deze streek wordt met een Thamazigt woord “tamediazt” genoemd, de dichtkunst van de  troubadours (amediaz). Men kent deze aanduiding voor straatmuzikanten nog steeds. Mohammed Benzakour in zijn verzameling spreekwoorden uitgebracht onder de titel “10 Op een ezel” in 2018, haalt in dit verband het volgende spreekwoord aan: (Amedyaz n dchar war isfourrouz): “De troubadour van het eigen dorp vermaakt niet”. Hij legt daarbij uit dat net zoals de profeet in eigen land niet wordt geëerd, ook de troubadour in zijn eigen dorp geen geziene gast is. Ze trokken van plaats naar plaats, en mochten net als de Romeinse (Griekse) komedianten, geen grond bezitten. Zij leefden (zie Plautus: De vrolijke thuiskomst, of Aristoteles:   Poëtica(48a30) ,  van de gaven van degenen die er beter aan toe waren.

Schilderij van de Fantasia van Marokkaanse kunstenaar in Rabat 2017
In dit gedicht uit 1934 worden de verzetshelden herdacht die sneuvelden bij de Franse en Spaanse invasie in Marokko. Op het eind van het lied van volgende week komt een opmerkelijke zinsnede voor. Hier is sprake van een vliegtuig dat de dorpen (douar) bombardeert, als ik het goed heb begrepen. In zekere zin lijkt hier aan de orde een oefening in oorlogsvoering die later in de Spaanse burgeroorlog nog eens dunnetjes werd overgedaan: Duitse vliegtuigen die haarden van het verzet tegen Franco bombardeerden in opdracht van Hitler. Heeft deze elegie nou iets profetisch (1934-1936), of lees ik dat er alleen maar in? En nogmaals dat staat allemaal in een Frans katholiek tijdschrift uit 1934 te lezen! Een schitterend Berber-gedicht uit de strijd tegen de Fransen en Spanjaarden. Het roept bij mij herinneringen op aan de beste strijdliederen van Bertolt Brecht: welk bijtend cynisme! Wat een ambivalentie, die door merg en been gaat! Daar gaat-ie dan (klik hier voor de tekst in het Frans) : 

Gaan of blijven?


De man die dapper is en couscous aanbiedt
die verdient het een zadel op zijn paard te werpen (om het te bestijgen).
Maar een lafaard vecht niet: geef hem geen paard, geef hem geen couscous,
zet hem niet in het zadel!

Hij heeft zwarte banden (iflidjen) aan zijn tent zitten om hem groter te maken.
Met hoeveel banden hij zijn tent ook heeft bespannen, op een dag
is hij op zijn hoede, het enige dat door hem heen gaat is vluchten.

Hij heeft zijn melk (1) gedronken
en hij is opgestaan om zijn kamelen gereed te maken.
Hij bedriegt hem, hij bedriegt zijn zoon:
die zal ook lafaards voortbrengen
lafaards brengen lafaards voort.
En hij die de messen slijpt (2) zal hem voortdurend in het oog houden.

Maar hij heeft zijn melk gedronken
en hij is opgestaan om zijn kameeltjes in veiligheid te brengen
Hij bedriegt, de lafaard, als zijn zoon trouwt
zal die ook lafaards voortbrengen, alleen maar lafaards
Lafaards brengen lafaards voort!
Maar een man slijpt, slijpt zijn messen,
bloed aan zijn bajonet.

Jullie lafaards verdienen het niet te worden geprezen.
Kijk me aan: hier ben ik.
Ik ben in jullie midden!

De dappere is gebleven.
Hij had de moed,
van een lafaard; de angsthaas,
zakt de moed in de schoenen.
Hij is opgestaan (om zijn ‘gasten’ te ontvangen)
heeft ze boter voorgezet, heeft ze van couscous voorzien.

De dappere is gebleven,
Hij had de moed
van een lafaard:
hij stond op, bleef, ontving ze met boter en gaf ze couscous op de koop toe.

De dappere bekommerde zich om niets anders dan zijn oogst.
Mijn God! Doe goed aan hem,
verspreid zijn reputatie, schenk hem,
mijn God, schenk hem kinderen
opdat ze talrijk zijn in zijn haardstede.


Mijn hart zal nooit meer vreugde kennen, nooit meer!
Sinds ik de lege tenten zie, ze zijn er nog steeds
die tenten van de helden, ze zijn nog steeds niet weg.