woensdag 30 januari 2019

De allochtonen (Plautus 4).

Fragment uit, Poenulus (Toneel 5.2 ), vertaling door mij. 

Klik hier voor commentaar en de originele teksten.
(Zonder uitleg onbegrijpbaar!)

Rome kende lange tijd grote minderheden Feniciërs (door hen Puniërs genoemd) en Grieken in het zuiden van Italië: barbaren, mensen met een andere taal  (tongval). Dit derde (1) toneelstuk van Plautus gaat over de Feniciërs. Het toneelstuk, Poenulus, is volstrekt anders dan de andere twee toneelstukken, zelfs in die mate dat men betwijfelt of het wel van Plautus is. (2) Maar ook dit stuk heeft de tijd doorstaan.

We hebben hier met een echt ander stuk van doen. Vooral het Fenicisch (de taal) wordt op de hak genomen. Het thema is een beetje zoek, omdat er een deus-ex-machina bij te pas komt. Hanno, een vader op zoek naar zijn twee dochters en de zoon van de overleden broer van zijn vader, komt ineens onaangekondigd op het eind van het toneelstuk als de reddende engel op het toneel (3). De taal van de Feniciër Hanno is zelf onderwerp van spot, wat de analyse van het stuk er niet gemakkelijker op maakt: het lijkt een absurd toneelstuk! Daarmee wordt dit toneelstuk wel meteen een van de modernste stukken uit de Klassieke Oudheid! En als het ooit nog eens opgevoerd wordt, zou het op die manier ook moeten worden aangepakt: weg met het zogenaamde Romeinse realisme!

De lach moet dus opgewekt worden door het te kijk zetten van het Fenicisch, een aspect dat vertalers blijkbaar allemaal hebben gemist. Eerst iets dat nog niets met het Fenicisch te maken heeft, maar wat vertalers ook hebben gemist. Want, inderdaad, “poenulus”, de titel van het toneelstuk, betekent de “kleine Puniër”, maar voor zover ik weet, laten alle vertalers het bij die constatering. (4) “Kleine Puniër” betekent in die contreien echter vooral “zoon van een Puniër” en dat is dan ook het onderwerp van dit toneelstuk. Het gaat niet over een of andere dwerg die in het laatste bedrijf opkomt, zoals sommigen beweren, maar om de gestolen jongen, de zoon van de oom van de man die op zoek is naar zijn eigen dochters. Deze zoon is de hoofdrolspeler in het stuk, en het is logisch om het toneelstuk de titel mee te geven van die hoofdrolspeler. 

Maar nu dan de vertaling van het Fenicisch.(5) De werkster in het huis van de koppelaar waar de twee meisjes wonen, heet Gidde(n)eme (5.2. reg. 160).  Luister naar de uitspraak en we krijgen een bijna Arabisch woord, dat precies dat aangeeft, wat ze is: een werkster. Een “giddèma” ( خدَّامة) is in het Arabisch een werkster, het staat er niet exact, maar het lijkt er echt zoveel op dat ik ook gezien de andere vondsten er niet aan twijfel, dat deze naam dat betekent. Met het Hebreeuws (6) kom je zelfs niet in de buurt van een vertaling. De vertaling  “voedster”  van  "nutrix" die op de website over de seksualiteit bij Plautus staat,  komt uit het eerste deel van de Poenulus (reg 88) en slaat  op haar werk toen de kinderen nog jong waren. De “n” kan ik echter niet verklaren. Kan komisch bedoeld zijn? 

Op het eind van het toneelstuk komen de man, die op zoek is naar de zoon van de broer van zijn vader en zijn eigen twee dochters, de zoon en dochters elkaar tegen. Deze begroeting gaat als volg (Plautus, Poenulus, 5.2, regel 34-44):

MILPHIO (de mannelijke bediende van de hoofdrolspeler Agorastocles, de verloren zoon) wendt zich tot HANNO (7) en zijn helpers: 
 -- Avo!  (De Romeinen zeiden Avé, gegroet) Uit welk land komen jullie of uit welke stad?
HANNO (de vader, die op zoek is naar zijn dochters en de zoon van de broer van zijn vader)
Ik ben Hanno, zoon van Muthumbal uit Carthago. (vert. uit het Fenicisch/Arabisch “mut-hum-bal” zou kunnen betekenen Toezichthouder van hun overledene, de erflater)
AGORASTOCLES (8)
Wat zegt hij?
MILPHIO (die een beetje Fenicisch kent, maar voorgeeft het goed te kennen)
Hij zegt dat hij Hanno uit Carthago is, de zoon van Muthumbal.
HAN. Gegroet!
MIL. Hij groet ons.
HANNO
Mijnheer? (vertaling van don-ni; don=heer, Spaans? Ni, Arabisch=mijn)
MILPHIO
Hij wil ons een don-atie doen. Ik weet niet wat; heb jij het hem horen zeggen?
AGORASTOCLES
Doe hem de groeten terug, in het Fenicisch, uit mijn naam.
MILPHIO tot HANNO .
 "Avo don-ni”, ik zeg dit uit zijn naam (en hij wijst naar Agorastocles).
HANNO
Mehar bocca!
(Uitleg volgt)
MILPHIO
Doe dat jezelf maar aan, niet mij!
AGORASTOCLES
Wat zegt hij?
MILPHIO
Hij zegt dat zijn “box” met tanden (bocca=mond) pijnlijk is. Misschien ziet hij ons voor dokters aan.

De uitleg is een beetje verwarrend, maar als je je hoofd erbij houdt echt de moeite waard. Als we naar de oorspronkelijke tekst van mehar bocca teruggaan, staat er: 
M EPKARBUA. Ik ga ervan uit dat bij het op schrift stellen er verschillende alfabetten door elkaar zijn gehutseld: het Fenicische, het Griekse en het Latijnse alfabet. Eenvoudig samengevat: M e (Fenicische E= h?) r (P=Griekse R) h a (Fenicisch K =a)  b-b  (Latijnse R = verschrijving B)  k (Fenicische u = g/k) a : Meharb-ka of Merhab-bka (plaats van jouw oorlog of welkom, enkelvoud) of Meharb-kum of Merhab-bkum (plaats van jullie oorlog of welkom, meervoud) waarbij “r” en “h” kunnen zijn verwisseld? Komen er soms twee verschillende ”h”- vormen (E en K) in voor?  En twee "b"-s (R en B)?  Stotteren? Als je de “r” en “h” niet verwisselt, staat er letterlijk vertaald: “plaats van jouw oorlog” , wat ná verwisseling een grappige woordspeling met “welkom” oplevert! Volgens mij gaat het om een verwisseling van “r” en “h”, die later in het Arabisch werd: Merhababikum (مرحبابكم welkom), misschien wel de meest gangbare begroeting in het Arabisch tot op de dag van vandaag! 

De sensatie bestaat er voor mij uit dat je in een tekst van 2200 jaar geleden een begroeting vindt die we momenteel nog kennen. In tegenstelling tot de twee andere vertalingen (9) slaat deze vertaling ergens op: de verschillende toneelspelers begroeten elkaar en heten elkaar welkom. De verwisseling van de "r" met de "h" kan een komisch effect gehad hebben, waarom men kon lachen. Ook de herhaling van de "h"  en de "b" zou hieruit voort kunnen komen. Zó werden de allochtone Feniciërs in de tijd van Plautus dus voor schut gezet. Eigenlijk lijkt dat nog precies op hoe het nu gebeurt!?

Ten slotte een geval waarin het zowel om het Fenicisch gaat als om het Latijn. Het geval “cadi” (ألقاضئ).  Een Romeinse wijnkruik (amfoor) werd een “cadi” genoemd (Pl.Poen.4.2, noot 1), een woord dat we ook kennen als een woord in het Arabisch voor een rechter van een lagere rechtbank. Op zo’n kruik (cadi) stond een heel verhaal over de herkomst van de wijn, de datum waarop de wijn in de amfoor was gedaan door de namen van de op dat moment regerende consuls te noemen, en als ze van glas waren zat er een klein briefje opgeplakt met dezelfde gegevens.

Als je dit weet, lees je (tekst 1) de volgende grap op een volstrekt andere manier:

Meneer Jeha was op een dag in het veld aan het wandelen, toen hij daar de rechter (cadi) in slaap en dronken aantrof. Hij pakte hem zijn mantel (briefje?) af en ging ervandoor. Toen de rechter wakker werd, merkte hij dat zijn mantel was gestolen. Hij stuurde zijn mensen erop uit om zijn mantel terug te vinden. Deze mensen vonden Meneer Jeha gekleed in de mantel van de rechter. Ze namen hem mee voor verhoor. Toen hij voor de rechter verscheen, vroeg deze aan Meneer Jeha:
--Hoe komt u aan die mantel?
--Ik heb hem op een dronken man aangetroffen. Ik heb er eens flink op geplast, en de mantel meegenomen. Als het uw mantel is, ga uw gang en neem hem terug. Sorry!
--Verdwijn uit mijn ogen, viezerik, zei de rechter. Dit is mijn mantel niet.

En dan nu nog een Grieks-Fenicisch weetje.  Als de Grieken elkaar kusten, pakten ze elkaar bij de oren beet (Pl.Poen.1.2, noot 17). Ze noemden dat χυτρὰ.  Dit woord zijn we eerder tegengekomen bij Aristofanes (10), als de beide hoofdrolspelers met een χυτρὰ (een pot) bij zich weggaan om de stad Athene te ontvluchten voor de vele rechtzaakjes (cadi) die hun daar wachten. In het Arabisch bestaat hetzelfde woord: qudra, (قدرة) wat direct geassocieerd is met “macht”. De pot staat hier symbool voor de trouw van de beide vrienden aan elkaar tegenover de boze buitenwereld (een rechter: cadi). Ze noemden het elkaar kussen χυτρὰ, omdat het bij de oren pakken hen deed denken aan het bij de oren optillen van een amfoor, een pot.
Als je dit nu weet, dan lees je de volgende grap toch wel met heel andere ogen:

De moeder van Jeha stuurde hem erop uit om potten te kopen. Hij ging erop uit en kocht potten, hij kocht heel veel potten en hij wist niet hoe hij ze allemaal met zich mee moest dragen. Het waren er erg veel, vond hij, en bleef daarover piekeren. Hij piekerde en piekerde hoe hij het moest aanpakken. Hij maakte een gat in de potten, reeg er een draad doorheen, nam ze op zijn rug en droeg ze zó mee naar huis.
Toen hij thuis kwam, riep zijn moeder uit: “Wat ben jij een ezel! Wat ben jij een ezel! Wat is er toch met je aan de hand! Een gat in de potten maken! Waar kunnen we ze nu nog voor gebruiken? Waarom heb je niemand gevraagd om je te helpen dragen? Dat was alles wat je te doen stond!"
De tijd ging voorbij en op een dag zei zijn moeder tegen hem: “Jeha, kom eens hier! Ga me een naald kopen.” Ze gaf hem geld mee om een naald te kopen. Hij moest denken aan die dag waarop zij zo boos op hem was geweest. Hij kocht de naald en begon iemand te roepen om hem te helpen de naald te dragen, gaf hem de naald en zei tegen hem: “Pak aan en breng hem naar huis”. Toen Jeha thuis kwam en zijn moeder hem vroeg waar hij zolang was gebleven en hij het haar uitlegde, gaf ze hem er flink van langs. 




dinsdag 22 januari 2019

De vrolijke thuiskomst (Plautus 3).
Fragment uit het toneelstuk van Plautus, De vrolijke thuiskomst (Toneel 3 ), vertaling, op een paar kleine veranderingen na van mij, door J. Hemelrijk sr. 


Enigszins gewijzigde omslag van Rabellais (2017)

Honger!


Plautus (1), Stichus, Derde toneel
Gelásimus, de hongerige parasiet komt op.

Gelásimus

’t is denk ik de Honger (2) zelf, die ik als moeder had;
want sedert mijn geboorte at ik mij nimmer zat.
En niemand die mijn moeder beter dank bewijst
of heeft bewezen, dan ik ’t moeder Honger doe.
Want zij heeft in haar buik mij negen maanden (3) gedragen,
ik draag haar in mijn buik al meer dan negen jaar.
Zij droeg me, toen ‘k nog maar een heel klein jochie was;
dat was voor haar toch, dunkt me, niet zo’n last.
Ik draag niet maar zo’n kleintje honger in mijn lijf,
maar de allergrootste en zwaarste kanjer buiten kijf.
Ik heb iedere dag mijn weeën, maar word niet verlost;
mijn moeder baren kan ik niet tot mijn verdriet.
Men heeft mij vaak verteld, dat het waarachtig is,
dat een olifant (4) tien jaar aan één stuk drachtig is.
Die honger van me is dan zeker van dat ras;
want al verscheiden jaren zit ze mij nu dwars.
(hij kijkt eens rond langs het publiek met een zucht)
Als iemand hier een moppentapper (5) hebben wil,
ik ben met al mijn hebben en houwen te koop;
ik zoek alom iets om die afgrond te vullen.
Pa gaf me als kind de naam Gelásimus (6) of Grapjas,
omdat ik als kleine jongen al belachelijk was.
’t Is door de armoe, dat ‘k die naam heb opgedaan;
en d’ armoe maakte, dat ‘k als een paljas bleef bestaan.
Ze leert je elk bedrijf, als zij je te pakken krijgt.
Mijn vader zei, dat ‘k in een dure tijd geboren was;
daardoor heb ik nu van honger zo’n vervloekte last.
Maar ons geslacht heeft dit principe steeds behaagd:
ik weiger nooit, als iemand mij te eten vraagt (7).
Helaas is één manier van spreken afgeschaft,
de beste, vind ik, en charmantste, die men had,
wanneer men zei: “Kom eten hier! Toe, doe het toch!
Beloof het maar; maak geen bezwaar! Komt het goed uit?
Ik zeg je:  ik sta erop; ik laat je zo niet gaan!”
Nu is die taal vervangen door een surrogaat,
de schunnigste en gemeenste frase die bestaat:
“Ik zou je wel ten eten vragen; maar ik eet buitenshuis.”
Verdomd (8), ik zou die frase graag de nek omdraaien,
maar – áls hij dan eens thuis eet, zou ze er niet meer zijn.
Die taal noopt mij barbaarse zeden (9) na te doen;
ik spaar me dus de kosten uit van een heraut

en kondig hierbij aan, dat ik mezelf verkoop (10)!


Wees welkom bij ons.

Jeha had een ontmoeting met een vriend van hem en hij zei hem:
“Waarom kom je niet eens bij ons eten?”
“Waar woon je?”
“Ik woon op de Marktstraat.”
“Nummer hoeveel?”
Jeha antwoordde hem en liep toen vlug weg:
“Het nummer staat op ons huis! Wees welkom!”

dinsdag 15 januari 2019

De vrolijke thuiskomst (Plautus 2).

Fragment uit het toneelstuk van Plautus, De vrolijke thuiskomst (reg. 344-370), vertaling, op een paar kleine veranderingen na van mij, door J. Hemelrijk sr. 

Romeins zeevaardig koopvaardijschip 
Wat eraan vooraf ging:
Pinacium (slaaf van Panegyris en Pamphila) is erop uitgestuurd om in de haven uit te kijken naar de boot van de echtgenoten van Panegyris en Pamphila. De beide mannen zijn bijna drie jaar weggeweest. Pinacium heeft de boot zien aankomen beladen met dure handelswaar, en door het dolle heen, omdat hij weet dat hij heel goed nieuws zal brengen, vindt hij dat hij wel wat meer waardering verdient van zijn meesteressen. Maar omdat zij, de meesteressen, helemaal nog niet weten waarom hij zo’n indruk op hen wil maken, staat hij eigenlijk te kijk. De volgende scène heeft alle kenmerken van een Commedia dell' Arte - of een circus-act.  Op Plautus’ toneel stond bijna altijd de ronde arena van een plein in Athene.

Pinacium:
Eerst wil ik hier schoonmaken – Breng me bezems en een raagbol, (schreeuwt naar binnen) om hier al dat spul van spinnen op te ruimen, om hun weefsels weg te vegen en hun webben te verscheuren.
Gelásimus (parasiet):
En d’arme beestjes koude lijden!
Pinacium:
Denk je dat ze net als jij maar een jasje hebben? (slaven brengen een raagbol) Neem die bezem!
Gelásimus (gedwee)
‘k neem hem.
Pinacium: (begint fanatiek te vegen)
Ik veeg hier en jij veegt daar!
Gelásimus (gaat ook aan de slag)
Ik zal het doen.
Pinacium: (gilt naar binnen)
Brengt iemand me een emmer water?
Gelásimus (tot het publiek)
Hij gedraagt zich als de opzichter der stadsreiniging, zonder dat ie is aangesteld.
Pinacium: (duwt hem de emmer in de hand)
Maak jij voort! Schrob de bodem, sprenkel water voor het huis!
Gelásimus
‘k zal het doen.
Pinacium: (grijpt de raagbol)
’t Moet klaar zijn! –Ik raag ’t spinnenweb van de deuren en de wand.
Gelásimus (terzijde tot Panegyris, die perplex staat)
Wat een drukte maakt ie toch!
Panegyris (schouderophalend)
‘k Weet nog steeds niet, wat er aan de hand is. Misschien komen er wel gasten.
Pinacium: (tot slaven die staan te kijken)
Maken jullie de aanligbedden klaar!
Gelásimus (die erg veel honger heeft met een verlekkerd gezicht)
Aanligbedden! Dat bevalt me!
Pinacium: (tot slaven)
Een paar van jullie hakken hout. Anderen maken de vis schoon, die ik heb meegebracht van het vissen. Pak ook zwezerik en ham!
Gelásimus (die opgetogen verder werkt)
Die weet wel wat lekker is!
Panegyris (tot Pinacium, met aarzelend verwijt)
Zeg eens vrind, jij trekt je niet veel aan van je meesteres.
Pinacium (druk aan het ragen)
Maar mijn lieve mens, ‘k laat alles varen voor uw hartenwens.
Panegyris
Wat is dan wel het nieuws, waarvoor ik je naar de haven heb gestuurd?
Pinacium (terwijl hij aldoor naar spinnen mept)
Ja, da’s waar ook! Toen u bij het ochtendkrieken mij naar de haven zond, (hij mept) rees uit de zee de zon juist stralend boven de horizon. Terwijl ik aan het tolhuis vroeg, of er uit (klein) Azië ook een schip was gekomen, (hij mept weer) en ze ontkenden, kwam er langzaam aan in zicht (hij mept weer) een boot zo groot als ‘k bij mijn weten nooit tevoren had gezien. Zij kwam recht op de haven af met volle zeile’ en flinke wind. De een vroeg d’ander: Wat voor schip is dat? Wat zou de lading zijn? toen ‘k opeens (’n paar klappen) Epignomus (de man van Panegyris!), uw man en zijn slaaf Stichus zag.
Panegyris (in plotselinge extase)
Wat zeg je? Zei je Epignomus?
Pinacium (lakoniek)
Uw man!


Symbool: spin (gevaar en verbindend); meppen naar de spin: verdrijven van het gevaar. Het lijkt erop alsof Pinacium carrière wil maken. Dat doet hij door op de zaken vooruit te lopen: hij gaat schoonmaken, nog voordat hij het goede nieuws van de aankomst van de boot van Epignomus aan Panegyris heeft verteld. De grap is dat er waarschijnlijk weinig slaven waren die zo enthousiast aan het werk waren en in dit geval keert dit enthousiasme zich bijna tegen hem. Het symbool "spin" lijkt ook iets voorspellends te hebben, in gunstige verbindende zin. Voor de tweede keer bij Plautus speelt de spin een opvallende rol (in  het begin van Aulularia -- vertaling uit het Fenicisch "Het eerste verbond"-- en hier in Stichus). Eerder heb ik hier de conclusie uitgetrokken dat het weleens zou kunnen zijn dat Plautus Anansi, de spin, verhaaltjes heeft gekend (lees het commentaar). Ook het woord voor spin in het Latijn doet aan Anansi denken: aranea (vrl). Die onwaarschijnlijke constatering ben ik overigens verder nog nergens tegengekomen.

Opvallend is de overeenkomst met het Kwakiutl verhaal.  Maar mij deed het verhaaltje  eigenlijk ook vooral denken aan het lied van Seeräuber Jenny uit de Dreigroschenoper van Bertolt Brecht.

“Meine Herren, heute sehen Sie mich Gläser abwaschen
Und ich mache das Bett für jeden.
Und Sie geben mir einen Penny und ich bedanke mich schnell
Und Sie sehen meine Lumpen und dies lumpige Hotel
Und Sie wissen nicht, mit wem Sie reden.
Und Sie wissen nicht, mit wem Sie reden.
Aber eines Abends wird ein Geschrei sein am Hafen
Und man fragt "Was ist das für ein Geschrei?"
Und man wird mich lächeln sehn bei meinen Gläsern
Und man sagt "Was lächelt die dabei?"

Brecht kende zijn klassieken, denk ik dan. Denk ook maar aan zijn eerste toneelstuk:  Baäl. En zijn verzet met Horatius in de hand tegen de dienstplicht tijdens de Eerste Wereldoorlog. 

In het stuk van Plautus is ook nog sprake van een tolhuis, en volgens een schilderij zou dat er dan zo ongeveer uit gezien moeten hebben. Het gaat op het schilderij om een tolhuis langs een rivier. In het toneelstuk gaat het om een toren in de haven van Athene (de Piraeus). 




woensdag 9 januari 2019

De vrolijke thuiskomst (Plautus 1).

Uit: Fragment uit het toneelstuk van Plautus, De vrolijke thuiskomst (reg. 69-141), vertaling, op een paar kleine veranderingen na van mij, door J. Hemelrijk sr. 
Klik hier voor Inleiding op Plautus en originele Latijnse tekst.

Panegyris:
Wel, we moeten ons schikken naar zijn wensen, ’t is zijn vaderlijke macht. Door met hem te vleien, niet door verzet, is ‘t, hoop ik, dat hij zwichten zal; ons verzetten is onmogelijk zonder schande en zware schuld. Ik tenminste doe het niet en ‘k raad het jou ten sterkste af. Maar we smeken hem ons niet van onze mannen te laten scheiden, want ik ken hem: hij is zeker te vermurwen.
……..
Pamphila (spitst haar oren):
Ja, het was de stem van vader, die me in de oren klonk.
Panegyris (glurend):
Ja, hij is het!  --Gauw erheen en hem verrassen met een kus!
(ze doen het met succes)
Pamphila:
Dag papa!
Antipho (vader, weert hen af, droog en nuchter)
Dag allebei – toe, zo is ’t goed; ga zitten nu!
Pamphila (beiden omhelzen hem nog eens)
Toe dan, een kus!
Antipho:
Ik heb genoeg van jullie gekus.
Panegyris:
Hoezo, papa?
Antipho  (turend naar hun betraand gezicht)
Omdat mijn ziel voldoende gepekeld is met jullie zoute tranen.
Pamphila (troont hem mee naar de canapé)
Ga zitten, hier, papa.
Antipho
Nee, niet daar, dat is jullie plaats. Ik ga hier zitten op de kruk.
Panegyris
Wacht – een kussen –
Antipho
Wat een zorg! Zo zit ik zacht genoeg; ga zitten.
Pamphila (komt aandragen met een kussen)
Kom papa!
Antipho
Is ’t nodig?
Panegyris
Ja.
Antipho
Ik zwicht al; -- nou, zo is ’t genoeg!
Pamphila
Dochters kunnen zich om hun vader nooit te veel bekommeren.
Want wie zou naar billijkheid ons liever zijn dan u, papa?
En natuurlijk ook de mannen, met wie u onze echtverbintenis hebt gewild, zijn ons lief boven alles.
Antipho
Jullie gedraagt je als nobele vrouwen: jullie eert je afwezige mannen precies alsof ze aanwezig waren.
Pamphila
Vader, ’t is uit goed fatsoen dat wij hen in ere houden, die ons namen als gezellin.
Antipho (rondspiedend)
Is hier soms een buitenstaander, die ons onderhoud op kan vangen?
Panegyris (kijkt verbaasd)
Niemand behalve wij en u.
Antipho
Luister dan aandachtig nu!
Onbekend met vrouwenzaken en hun zeden wend ik me tot jullie als een leerling tot zijn meesters. Welke kwaliteiten moet de beste huisvrouw hebben? –(als zijn dochters elkaar verwonderd aankijken) – Maar je moet het me beiden zeggen.
Pamphila
Wat bezielt u dat u hier komt vragen, hoe een vrouw moet zijn?
Antipho
Wel, ik zoek een vrouw voor mij, nu jullie moeder is overleden.
Pamphila (na een pijnlijk zwijgen)
Pa, u vindt er heel gemakkelijk een, die slechter is dan onze moeder, eentje die van slechtere kwaliteit is. Maar een betere vindt u nergens; zelfs de zon ziet er niet zó een.
Antipho
En toch vraag ik ’t je en je zuster.
Pamphila (aarzelend)
Nou ja – ‘k weet wel, hoe ze zou moeten zijn, als ze –  naar mijn smaak zal zijn.
Antipho
Dat wou ik weten, hoe ze naar jouw smaak moet zijn.
Pamphila
Zó dat, als ze over straat loopt, alle kwade tongen zwijgen en ze niemand reden geeft haar te bekladden.
Antipho (tot Panegyris)
Nu is ’t jouw beurt; wat zeg jij?
Panegyris
Ja, wat wilt u dat ik zeg?
Antipho
Waaraan men ’t gemakkelijkst zien kan, of een vrouw rechtschapen is.
Panegyris
Als ze de kans heeft kwaad te doen en zich bedwingt het niet te doen.
Antipho (tot Pamphila)
Niet kwaad – Nu jij weer: wat is beter: ’n meisje nemen of een weduwe?
Pamphila
Zóver als mijn wijsheid reikt, moet men maar van twee kwaden ’t minste kiezen….als het moet.
Antipho
Hoe kan een vrouw een fout vermijden?
Pamphila
Als ze alle dagen oppast dat ze nu niet iets doet, waarvan ze morgen spijt zal hebben.
Antipho (tot Panegyris)
Wat zeg jij? Wie lijkt jou verreweg de wijste vrouw te zijn?
Panegyris
Zij die, als alles haar meezit, blijft wie ze is, en die gelaten draagt (’n snik) als het haar slechter gaat dan eerder.
Antipho
Nou, ik heb jullie mooi op de proef gesteld om jullie karakter vast te kunnen stellen. Maar de reden dat ik hier kom en jullie spreken wil, is deze: al mijn vrienden raden me aan om jullie weer in huis te nemen.
Pamphila
Het gaat hier om óns welzijn en wij raden u dat af: óf u had ons niet moeten geven aan een man, die u niet aanstond, óf u doet nu onrecht, vader, ons te scheiden van ze (onze mannen) nu ze weg zijn.
Antipho
Moet ik dulden dat mijn dochters zijn getrouwd met bedelaars?
Pamphila
Maar die bedelaar is mij dierbaar als een prins aan haar prinses; mijn gevoelens zijn gelijk of ik arm of rijk ben.
Antipho
Hechten jullie dan nog waarde aan bandieten en bedelaars?
Pamphila
U hebt ons toch uitgehuwelijkt aan een mán, niet aan zijn geld?
Antipho
Waarom wacht je nog op hen, die al drie jaar vertrokken zijn? Kies in plaats van ’n miserabele toch een schitterende partij.
Panegyris
Met onwillige honden, vader, is het dwaas op jacht te gaan; trouwen met een onwillige vrouw is trouwen met een vijandin.
Antipho
Ben je geen van bei besloten om je vaders zin te doen?
Panegyris
Maar die doen we nu; want we wensen niet te scheiden van de mannen die u ons gegeven hebt.
Antipho (hij staat op)
Adieu, Ik zal het mijn vrienden zeggen.

Commentaar.


Je vraagt je af belast met de zeden en normen van vandaag waarom dit grappig zou zijn. Een analyse van de tekst in het schema van vijf stappen zoals ik dat nu al een paar keer heb gedaan, kan dit ophelderen. De eerste stap is de beginsituatie: de vader verwacht dat de armoede zal toeslaan en wil daarom zijn twee dochters opnieuw uithuwelijken. De tweede stap houdt in dat de vader met de dochters in overleg gaat om hun zijn plannen voor te leggen. De derde stap is de reactie van zijn dochters die er niets voor voelen om aan zijn wensen tegemoet te komen. Dat draait erop uit (vierde stap) dat de vader beschaamd aan zijn vrienden moet zeggen dat zijn dochters er niets voor voelen om opnieuw te trouwen. De vijfde stap bestaat eruit te achterhalen welk symbool in dit verhaaltje een belangrijke rol speelt en dat kan eigenlijk maar een voorwerp zijn: de bank (canapé) of kruk. Wie op het hoogste plekje plaats neemt heeft autoriteit. De vader neemt op de kruk plaats en wil zelfs geen kussens accepteren. Kortom, hij laat zich niet gelden en dat vonden Romeinen grappig.