zondag 26 september 2021

Pirandello: De kruik


Klik  hier om over de veranderde opzet van dit blog te lezen. Samengevat staat hier te lezen dat we een poging gaan wagen deze verhaaltjes op te laten nemen in de Werelderfgoed-lijst.


Helaas, door werkzaamheden aan verschillende internetbrowsers worden momenteel op die websites de afbeeldingen niet getoond. Dat heeft te maken met de overgang van onbeveiligde naar beveiligde netwerkomgeving (van http naar https). Het kost mij wat tijd om dit mankement te verhelpen, maar ik ben ermee in de weer. In principe zou de blog-service van Google erop ingesteld moeten zijn, maar dat werkt niet meer. Er zijn er die er flink geld aan  verdienen, maar de vraag is of het internet er echt veiliger door wordt.


Pirandello: De stenen kruik (1909).

Luigi Pirandello  (Uit De Vernietiging van de Mens, het eerste verhaal, vertaling Olga Schoonheim) :
 
Een goed jaar was het, ook voor de olijven (Thales). De forse bomen, die ook vorig jaar zwaar met vruchten beladen waren geweest, hadden zich allemaal hersteld, ondanks de rijp die ze in de bloeitijd had getroffen.
      Zirafa (1), die er heel wat bezat op zijn boerderij Quote in  Primosole, voorzag dat de vijf oude, geglazuurde stenen kruiken (Nasreddin en Nieuw Jaar) die hij in de kelder had, niet voldoende zouden zijn om alle olie van de nieuwe oogst te bergen. Daarom had hij tijdig een zesde, grotere kruik besteld in Santo Stefano di Camastrawaar ze gemaakt werden: manshoog, rondbuikig en statig moest deze de andere vijf de baas zijn (Grappen van Vroeger, Apuleius en Boccaccio).
      Vanzelfsprekend had hij met de pottenbakker daar ook ruzie gemaakt over deze kruik. Met wie kreeg Don Lollò Zifara het niet aan de stok? Om iedere onbenulligheid, zelfs om een steentje dat uit de ommuring was gevallen of om een strohalm schreeuwde hij dat ze zijn muildier (ezel) moesten zadelen, zodat hij snel naar de stad kon om een aanklacht in te dienen. Op die manier had hij zichzelf geruïneerd, met al die gestempelde papieren en advocatenhonoraria, terwijl hij nu eens de een, dan weer de ander dagvaardde en zelf altijd alle kosten voor iedereen betaalde (De Vogels, Aristofanes).
      Het gerucht ging dat zijn raadsman, die er genoeg van had hem twee of drie keer per week te zien aankomen, hem, om van hem af te komen, een boekje had gegeven dat eruit zag als een missaal: het wetboek. Zo kon hij zelf zich het hoofd breken bij het zoeken naar wettelijke gronden voor de rechtszaken die hij wilde beginnen.
      Vroeger schreeuwden – om hem voor de gek te houden – alle mannen met wie hij ruzie had tegen hem: “Zadel het muildier!” maar nu: “Zoek op in je boekje!” (Foufouya)
      En Don Lollò antwoordde dan: “Zeker, en ik zal jullie allemaal krijgen, stelletje honden!” (Wittgenstein en spreekwoorden met hond)
     De nieuwe kruik, die hem vier rollende oncia’s had gekost, kreeg in afwachting van de plaats die ze in de kelder zou hebben, voorlopig een plek in de maalderij. Zo’n kruik hadden ze nog nooit gezien. Het was zielig dat ze in dat hol moest staan, muf van de most en de bijtende en scherpe geur die heerst op plaatsen waar geen licht en lucht komen.
 
    Twee dagen geleden was het afslaan van de olijven begonnen, en Don Lollò was in alle staten, want temidden van de afslagers en de muildierdrijvers die gekomen waren met hun muildieren – zwaar beladen met mest die ze in hopen op de helling moesten leggen voor de nieuwe bonenoogst (Pythagoras en Bonen) --, wist hij niet hoe zijn aandacht te verdelen, met wie zich het eerst bezig te houden. En  hij vloekte als een Turk en dreigde dat hij deze en gene wel zou krijgen als er een olijf, al was het er maar een, verloren zou gaan, alsof hij ze voor de oogst allemaal een voor een aan de bomen geteld had. Of als niet alle hopen mest precies even groot waren. Met zijn lelijke witte hoed op, in hemdsmouwen, zijn borst bloot, met een vuurrood gezicht en badend in het zweet, rende hij heen en weer, terwijl hij zijn wolfs ogen liet ronddwalen en driftig over zijn geschoren wangen wreef, waarop de sterke baardgroei als het ware onder het scheermes al weer te voorschijn kwam.
    Nu, aan het einde van de derde dag, kwamen drie boeren die afgeslagen hadden de maalderij binnen om er de ladders en stokken neer te zetten. Ze bleven plotseling staan toen ze de mooie, nieuwe kruik zagen, in tweeën gespleten, alsof iemand met een precieze houw over de gehele breedte van de buik de hele bovenste rand eraf gehakt had.
“Kijk toch eens, kijk!”
“Wie zou dat gedaan hebben?”
“Oh, lieve hemel! Nu zul je Don Lollò eens horen! De nieuwe kruik, wat erg!”
    De eerste boer, de bangste stelde voor de deur onmiddellijk weer dicht te doen en heel stilletjes weg te gaan en daarbij de ladders en stokken buiten tegen de muur te laten staan. Maar de tweede:
“Zijn jullie gek? Met Don Lollò? Hij zou kunnen denken dat wij zijn kruik kapotgemaakt hebben. Allemaal hier blijven!”
    Hij ging de maalderij uit en met zijn handen als roeper aan zijn mond riep hij:
“Don Lollò. Hé, Don Lollòoooo!”
     Daar was hij, onderaan de helling, met de mannen die mest losten; als gewoonlijk stond hij driftig te gebaren terwijl hij af en toe met beide handen zijn witte hoed op z’n hoofd drukte. Omdat hij dit steeds deed, gebeurde het zo nu en dan dat hij hem niet meer van z’n nek of voorhoofd af kon krijgen. Reeds doofde de laatste gloed van de zonsondergang aan de hemel, en de gebaren van die altijd woedende man staken af bij de vredige rust die met de avondschemering en de aangename koelte over het land neerdaalde.
“Don Lollò. Hé, Don Lollòooooo!”
     Toen hij aankwam en de vernieling zag, leek hij waanzinnig te worden. Hij stortte zich eerst op de drie boeren, één greep hij bij de keel, drukte hem tegen de muur en schreeuwde:
“Bij het bloed van de Heilige Maria, dat zul je me betalen!”
    Op zijn beurt vastgegrepen door de beide anderen, wier gezichten asgrauw en dierlijk verwrongen waren, richtte hij zijn woedende razernij op zichzelf, smeet zijn hoed op de grond, sloeg zich tegen zijn wangen, stampvoette en ging tekeer als iemand die een overleden verwant beweent:
“Mijn nieuwe kruik. De kruik van vier oncia’s. Nog niet eens ingewijd!” (Nasreddin en  Opvoeding)
    Hij wilde weten wie haar had gebroken! Of kon ze soms vanzelf kapotgaan? Iemand moest haar toch stukgemaakt hebben, uit gemeenheid of uit jaloezie? Maar wanneer? Maar hoe? Er was geen spoor van geweld te zien. Zou ze gebarsten van de bakkerij gekomen zijn? Ach nee! Ze klonk als een klok! (Rabelais en de kruik)
     Zodra de boeren merkten dat zijn eerste woede was gezakt, begonnen ze hem te kalmeren. De kruik kon gemaakt worden. Ze was immers niet zo ongelukkig gebroken. Eén stuk maar. Een knappe reparateur van aardewerk zou haar herstellen, als nieuw. Zi’ Dima Licasi (2) was er toch, die een wonderkit had ontdekt die hij angstvallig geheim hield: een kit die zelfs tegen een hamer bestand was als ze eenmaal gepakt had. Dus als Don Lollò wilde, zou Zi’ Dima Licasi morgen bij zonsopgang hier komen en in een oogwenk zou de kruik heel zijn, beter dan tevoren.
     Don Lollò wees deze aansporingen af, zei dat het allemaal geen zin had, dat er niets meer aan te doen was. Maar ten slotte liet hij zich overtuigen en de volgende dag, stipt, bij zonsopgang meldde Zi’ Dima Licasi zich met zijn gereedschapsmand op zijn rug in Primosole. (Hooft, marskramer)
    Het was een oude, kromme man met kreupele en verwrongen gewrichten als de stam van een oude Saraceense olijfboom. Je moest de woorden uit zijn mond trekken. Hooghartigheid of droefheid was geworteld in dat misvormde lichaam van hem; of misschien ook wantrouwen dat niemand zijn verdienste als nog niet erkende uitvinder begreep en op juiste waarde schatte. Hij, Zi’ Dima Licasi, wilde de feiten laten spreken. Bovendien moest hij voor en achter ogen hebben, opdat zijn geheim hem niet ontstolen zou worden.
     “Laat me die kit eens zien”, was het eerste wat Don Lollò tegen hem zei, nadat hij hem langdurig met argwaan had bekeken.
     Zi’ Dima schudde waardig zijn hoofd.
“Die is te zien als het werk klaar is.”
“Maar komt het goed?”
     Zi’ Dima zette zijn mand op de grond. Hij haalde er een grote, versleten, rood katoenen zakdoek uit die helemaal in elkaar gerold was. Hij begon hem onder de nieuwsgierige en aandachtige blikken van alle aanwezigen uit elkaar te rollen en toen er ten slotte een bril, waarvan de gebroken rug en poten met een touwtje aan elkaar gebonden waren, te voorschijn kwam, zuchtte hij en de anderen lachten. (Raconti)  Zi’  Dima trok zich er niets van aan; hij veegde zijn vingers schoon voordat hij de bril pakte, zette die op zijn neus en begon daarna heel ernstig de kruik te onderzoeken die op de dorsvloer was gezet. Hij zei:
“Het komt goed.”
“Met alleen de kit vertrouw ik het niet, ik wil er ook krammen in”, stelde Zirafa als voorwaarde.
“Ik ga weg”, antwoordde Zi’ Dima slechts, terwijl hij zich oprichtte en de mand weer op zijn rug zette.
     Don Lollò greep hem bij zijn arm.
“Waar ga je heen? Smerig heerschap, is dat je manier van doen? Kijk eens aan wat een Karel-de-Grote-maniertjes! Ellendeling, ezelskop, ik moet er olie in doen, daarin, en de olie sijpelt erdoor! Een barst van een mijl, met alleen maar kit? Ik wil er krammen in. Kit en krammen. Ik geef opdracht.”
     Zi’ Dima sloot zijn ogen, klemde zijn lippen op elkaar en schudde zijn hoofd. Zo waren ze nu allemaal! Hem werd het genoegen geweigerd een keurig werkstuk, nauwgezet uitgevoerd volgens de regels der kunst, af te leveren en de kwaliteit van zijn kit te bewijzen.
    “Als de kruik”, zei hij, “niet weer klinkt als een klok….”
“Ik wil er niets van horen”, onderbrak Don Lollò hem. “Krammen. Ik betaal kit en krammen. Hoeveel moet ik je geven?”
“Als het alleen met de kit…..”
“Verdomme, wat een stijfkop”, riep Zirafa uit. (Serie, koppigheid) “Praat ik niet hard genoeg? Ik heb je gezegd dat ik er krammen in wil. We maken wel afspraken als het werk klaar is: ik verdoe mij tijd niet langer met jou.” En hij ging weg om op zijn mannen te letten.
     Zi’ Dima toog aan het werk, vol woede en ergernis. En die woede en ergernis werden groter bij elk gat dat hij in de kruik en de losse rand boorde om er het staaldraad van de krammen doorheen te kunnen trekken. Hij begeleidde het gesnor van de boor met steeds veelvuldiger en erger gebrom; zijn gezicht werd steeds groener van nijd en zijn blik scherper en vuriger van drift. Toen dit eerste werk klaar was, slingerde hij kwaad de boor in zijn mand en hield de losse rand tegen de kruik aan om te kijken of de gaten op dezelfde hoogte en op gelijke afstand van elkaar zaten. Daarna knipte hij met de tang zoveel ijzerdraad als hij krammen nodig had en hij riep de hulp in van een van de boeren die vijgen aan het afslaan waren. (Jeha, kommen en naalden)
     “Moed houden, Zi’ Dima”, zei deze tegen hem toen hij het boze gezicht van de man zag.
     Zi’ Dima hief met een woedend gebaar zijn hand op. Hij maakte het blikje waar de kit in zat, open en hield het omhoog naar de hemel, waarbij hij het schudde alsof hij het God aanbood, daar de mensen de kracht ervan immers niet wilden erkennen. Daarna begon hij met zijn vinger de kit over de hele losse rand en over de kruik te smeren. Hij pakte zijn tang en de stukjes ijzerdraad die hij van tevoren had klaar gemaakt, en stapte in de geopende buik van de kruik, terwijl hij de boer beval de rand tegen de kruik aan te houden zoals hijzelf dat even eerder had gedaan. Voordat hij de krammen begon te bevestigen, zei hij vanuit het inwendige van de kruik tegen de boer:
“Trekken. Trekken zo hard als je kunt. Zie je dat hij niet meer loslaat! Vervloekt wie het niet gelooft! Sla erop! Slaan! Klinkt ze als een klok of niet, zelfs nu ik erin zit? Vooruit, ga het je baas vertellen!”
“De baas beveelt, Zi’ Dima”, zuchtte de boer, “en de ondergeschikte beult zich af….Krammen! Krammen!”
     En Zi’ Dima begon elk ijzerdraadje door de beide gaten te trekken die aan weerszijden van de gekitte barst zaten; en met de tang draaide hij de uiteinden aan elkaar. Hij deed er een uur over om alle draadjes er doorheen te halen. Het zweet gutste in stromen naar beneden, daarbinnen in de kruik. Onder het werk klaagde hij over zijn ongelukkig lot en de boer, buiten, troostte hem.
“Help me eruit te komen”, zei Zi’ Dima ten slotte.
     Maar zo ruim als de buik was, zo nauw was de hals van de kruik. Zi’ Dima had daar in zijn woede niet op gelet. Nu kon hij er niet meer uit komen, wat hij ook probeerde. En in plaats van hem te helpen, lachte de boer zich krom! Opgesloten, daar opgesloten, in de kruik die hij zelf had gerepareerd en die nu – een andere mogelijkheid was er niet—opnieuw en voorgoed stuk moest om hem eruit te krijgen.
     Don Lollò kwam op het gelach en geschreeuw af. Zi’ Dima ging in de kruik tekeer als een wilde kat. “Laat me eruit!” brulde hij. “Verdomme, ik wil eruit! Nu meteen! Help me!”
      Don Lollò was eerst met stomheid geslagen. Hij kon het niet geloven.
“Wat nu? Zit hij daarin? Heeft hij zich erin gekramd?” Hij ging bij de kruik staan en riep tegen de oude man:
“Helpen? En hoe moet ik je dan helpen? Ouwe sufferd, hoe dan? Had je niet eerst de maat moeten nemen? Vooruit, probeer eens: een arm eruit….zo, en je hoofd….vooruit…nee…rustig…Ach. Naar beneden! Wacht, niet zo….naar beneden…naar beneden….Hoe heb je dat voor elkaar gekregen? En wat nu met de kruik? Kalmte, kalmte, kalmte!” begon hij om zich heen te gebieden, alsof de anderen hun kalmte verloren en niet hij! “Het duizelt me! Kalmte! Dit is een nieuwe zaak. Mijn muildier!” Hij klopte met de knokkels van zijn vingers tegen de kruik. Die klonk inderdaad als een klok.
     “Mooi! Ze is weer als nieuw…Wacht!” zei hij tegen de gevangene. “Ga mijn muildier halen”, beval hij de boer en met al zijn vingers op het hoofd krabbend ging hij tegen zichzelf verder: “Kijk nu toch wat me overkomt. Dit is geen kruik! Dit is een duivelsapparaat! Stil, stil daar!”
     Hij snelde naar de kruik, waarin Zi’ Dima razend tekeerging als een dier in de val,
om haar vast te houden.
“Een nieuw soort zaak, m’n beste, die de advocaat moet oplossen. Ik durf het niet aan. Mijn muildier! Mijn muildier! Ik ben zo weer terug. Heb geduld!  In je eigen belang….Wees rustig ondertussen, kalmte! Ik let op mijn belangen. Allereerst, omdat ik mijn recht wil krijgen, doe ik mijn plicht. Kijk aan: ik betaal je voor het werk, het dagloon. Vijf lire, is dat genoeg?”
“Ik wil niets!” schreeuwde Zi’ Dima. “Ik wil eruit!”
“Je komt er wel uit. Maar ik betaal je vast. Hier, vijf lire.”
     Hij haalde ze uit zijn vestzakje en gooide ze in de kruik. Daarna vroeg hij bezorgd:
“Heb je wel ontbeten? Brood en beleg, onmiddellijk! Wil je niet? Gooi het maar voor de honden. Voor mij is het voldoende dat ik het je gegeven heb.”
     Hij beval Zi’ Dima eten te geven, stapte in het zadel en ging in galop op weg naar de stad. Wie hem zag, meende dat hij zichzelf in het gekkenhuis ging opsluiten, zulke heftige en vreemde gebaren maakte hij.
     Gelukkig hoefde hij niet te wachten bij de advocaat, maar moest hij een poosje geduld hebben totdat deze uitgelachen was nadat hij hem de zaak uiteen gezet had.
“Maar wat valt er te lachen, neemt u mij niet kwalijk! Uedele treft het niet! Het is mijn kruik.”
     De advocaat bleef echter lachen en wilde dat Don Lollò hem de zaak nog eens vertelde, hoe het gegaan was, om weer in lachen uit te barsten. Erin, hè. Hij had zichzelf met de krammen ingesloten? En hij Don Lollò, wat wilde hij nu? Hem er…erin, hem erin laten zitten….hahaha…hihihi….hem erin laten zitten om de kruik niet kwijt te raken?
“Moet ik die dan kwijt raken?” vroeg Zirafa met gebalde vuisten. “Tot mijn schade en schande?”
“Maar weet u wel hoe dit heet?” zei de advocaat hem ten slotte. “Dit heet vrijheidsberoving!”
“Vrijheidsberoving? En wie heeft hem dan wel van zijn vrijheid beroofd?” riep Zirafa uit. “Dat heeft hij zichzelf gedaan. Wat kan ik daaraan doen?”
     De advocaat legde hem toen uit dat er twee zaken waren: ten eerste dat hij, Don Lollò, de gevangene meteen vrij moest laten om niet verantwoordelijk te zijn voor vrijheidsberoving; ten tweede dat de reparateur aansprakelijk gesteld moest worden voor de schade die hij met zijn onervarenheid of verstrooidheid aangericht had.
“Aha,” verzuchtte Zirafa, “door mij de kruik te betalen.”
“Rustig aan”, merkte de advocaat op. “Niet de nieuwwaarde, let wel!”
“Waarom dat?”
“Die is goed! Omdat ze gebroken was!”
“Gebroken? Welnee, ze is nu heel. En meer dan heel. Dat zegt Zi’ Dima zelf. Als ik haar stuksla, kan ik haar niet meer repareren. Weg kruik, mijnheer de advocaat!”
     De advocaat verzekerde hem dat men er rekening mee zou houden en Zi’ Dima dus het bedrag voor de kruik zou betalen dat ze in de huidige staat waard was.
“Laat hem haar eerst zelf maar taxeren”, raadde hij aan.
“Bedankt en gegroet”, zei Don Lollò en ging haastig weg.
    Toen hij tegen de avond terugkwam, trof hij alle boeren feestvierend om de kruik heen. Ook de waakhond nam springend en blaffend deel aan het feest. Zi’ Dima was niet alleen kalm geworden, hij zag zelfs de humor van zijn zonderlinge avontuur en lachte erom met de sombere vreugde van de treurigen.
    Zirafa duwde hen allemaal opzij en boog zich voorover om in de kruik te kijken.
“Ha, gaat het goed daar?”
“Uitstekend. Lekker koel”, antwoordde de ander. “Beter dan thuis.”
“Fijn, ondertussen maak ik je erop attent dat deze kruik mij nieuw vier oncia’s heeft gekost. Hoeveel denk je dat ze nu waard is?”
“Met mij erin?” vroeg Zi’ Dima. De dorpelingen lachten.
“Stilte!” schreeuwde Zirafa. “Het een of het ander: of jouw kit is wat waard, of niet. Als ze niets waard is, ben je een oplichter. Als de kruik wel wat waard is, moet ze in de huidige staat haar prijs opbrengen. Welke prijs? Taxeer jij haar maar.”
     Zi’ Dima dacht even na en zei toen:
“Ik geef antwoord. Als u me de kruik had laten repareren met alleen kit, zoals ik wilde, zou ik in de eerste plaats niet hierbinnen zitten. De kruik zou ongeveer even veel waard zijn als eerst. Welke prijs ze nu moet hebben, zo toegetakeld met deze krammen, die ik alleen van binnenuit kan aanbrengen? Een derde van haar vroegere waarde of zoiets.”
“Een derde?” vroeg Zirafa. “Een oncia drieëndertig?”
“Eerder minder dan meer.”
“Goed dan,” zei Don Lollò, “op jouw woord, geef me dan één oncia drieëndertig.”
“Wat…?” zei Zi’ Dima, alsof hij het niet begrepen had.
“Ik sla de kruik stuk om je eruit te laten,” antwoordde Don Lollò, “en jij moet er volgens de advocaat het bedrag voor betalen waarop je haar hebt getaxeerd: één oncia drieëndertig.”
“Ik betalen?” hoonlachte Zi’ Dima. “Uedele maakt een grapje! Ik blijf hier zitten wachten op de wormen.”
     En wat moeizaam haalde hij zijn pijpje vol aanslag uit zijn zak, stak het aan en begon te roken, waarbij hij de rook door de hals van de kruik naar buiten blies.(Jeha,hasjpijpje)
     Don Lollò stond ernaar te kijken. Deze nieuwe zaak, dat Zi’ Dima nu de kruik niet meer uit wilde komen, had noch hij, noch zijn advocaat voorzien. Hoe was dit nu weer op te lossen? Hij stond op het punt weer te bevelen: mijn muildier! maar bedacht dat het al avond was.
“O ja?” zei hij. “Je wilt je in mijn kruik huisvesten? Jullie allemaal hier zijn getuige! Hij wil er niet uit om de kruik te hoeven betalen. Ik ben bereid die stuk te slaan. Nu hij er echter in wil blijven, zal ik hem morgen dagvaarden wegen wederrechtelijke bewoning en omdat hij mij belet de kruik te gebruiken.”
 
    Zi’ Dima blies eerst nog een wolkje rook uit en antwoordde daarna gelaten:
“Nee, mijnheer, ik wil u niets beletten. Zit ik hier soms voor mijn plezier? Laat me eruit en ik zal graag vertrekken. Maar betalen, geen denken aan….Uedele!”
     Don Lollò hief in een vlaag van woede zijn voet op om een schop tegen de kruik te geven, maar hij beheerste zich; hij omvatte deze alleen stevig met beide handen en kwaad schudde hij haar heftig heen en weer.
“Ziet u wel, wat een kit?” zei Zi’ Dima tegen hem.
“Schurk!” brulde Zirafa daarop. “Wie heeft de schade aangericht? Ik of jij? En moet ik dan betalen? Sterf maar van de honger daarbinnen! We zullen we eens zien wie er wint!”
     Hij ging weg zonder aan de vijf lire te denken die hij ’s morgens voor Zi’ Dima in de kruik had  gegooid. Die wilde daarvan eerst maar eens feestvieren, met de boeren die, nu het door dit vreemde voorval zo laat geworden was, de nacht buiten op de dorsvloer gingen doorbrengen. Eén ging er inkopen doen in de dichtstbijzijnde kroeg. Alsof het opzet was, scheen de maan zo helder dat de dag weer aangebroken leek te zijn.
     Don Lollò, die was gaan slapen, werd op een zeker moment gewekt door een hels kabaal. Hij ging naar een balkon van de boerderij en zag op de dorsvloer, onder de maan, een menigte duivels: de dronken boeren die hand in hand rond de kruik aan het dansen waren. Daarbinnen zat Zi’ Dima luidkeels te zingen.
     Deze keer kon Don Lollò zich niet meer inhouden. Als een woedende stier rende hij naar beneden en voordat ze hem konden tegenhouden, gaf hij de kruik een enorme duw zodat deze de helling afrolde. Onder luid gelach van de dronken boeren rolde de kruik een eind en stootte ten slotte stuk tegen een olijfboom.
     Zi’ Dima had gewonnen.

vrijdag 10 september 2021

Het verhaal van de Non.

Dit is het laatste en naar mijn smaak het mooiste en meest geslaagde verhaal in de serie van de Canterbury Tales.
 
Klik hier voor een Inleiding, commentaar en originele teksten .


Hier begint het verhaal verteld door de Non in dienst van een priester over een Haan en een Kip, Canteclaer en Perteloto, de één helder van stem en de ander altijd onverbloemd beschikbaar (1).

Een arme weduwe woonde lang geleden in een klein dorpje in een dal met naast haar huis een weitje. Over deze weduwe ga ik u een verhaal vertellen. Zij leidde een heel rustig, eenvoudig leventje, na de droevige dag waarop haar echtgenoot overleed. Zij had geen groot vermogen of opbrengsten van uitstaande leningen. Toch wist ze zich goed te redden en waren zij en haar twee dochters tevreden met wat God haar bereidde. Zij had drie flinke zeugen –niet meer-- , evenals drie koeien, en ook nog een schaap met de naam Molly. (2)


Zij had een binnenplaats omzoomd door een hek van stokken en een droog slootje. Hier hield ze een haan, die in het hele land zijn gelijke niet kende als het ging om kraaien. Zijn kraaien was vrolijker dan het pijpen van het orgel zondags in de kerk. Zijn kraaien hield beter de tijd bij dan het slaan van de kerkklok of het luiden van de abdij-bel. Het verstrijken van de tijd was hem van nature ingegeven bij het voortschrijden van de zon langs de hemelbaan. Ieder uur als de zonnestand 15 graden opschoof, kraaide hij zo mooi dat er echt niets aan viel op te merken. Zijn kam was roder dan het fijnste koraal, groot en gekarteld als dat van een kasteelmuur. Zijn snavel was zwart en glom als een glimmende waterkraan. Zijn poten leken wel azuurblauw; zij rustten op azuren voetstukken met hagelwitte nagels als de bloembladen van de lelie. En dan zijn veren vlammend goud van kleur. Deze haan had onder zijn hoede zeven kippen (3), alle alleen maar om hem te plezieren. Ze waren zijn zusjes en zijn bijzitten, en net als hij, strak in de veren in alle opzichten. Die bevallige daar met die schattigste keelkleuren heette Juffrouw Perteloto. Zij was hoffelijk, hoofs, discreet en leuk. En niet te vergeten een echte kameraad: al vanaf haar zevende jaar had ze een speciaal plekje in het hart van Canteclear. Elke vezel van zijn lijf hield ze op scherp. Oh wat prees zij zich gelukkig met zijn liefde. En het was zo’n vreugde hem te horen zingen en als de zon hoger en hoger aan de hemel klom, leek zij de zoete akkoorden te horen van een lied: “Mijn lief is ver weg naar gindere gronden…..” –Want als ik het goed begrepen heb konden in die dagen lang geleden vogels en dieren spreken en zingen. (4)

 En zo gebeurde het eens In de vroege ochtend, toen Canteclear en Perteloto en alle andere wijfjes in de gang van de weduwe op stok zaten –Canteclear en Perteloto dicht tegen elkaar geschurkt—dat Canteclaer begon te kreunen en te kuchen, zoals iemand doet als een enge droom hem kwelt. En Perteloto die hem hoorde kreunen en schreeuwen, schrok zich een hoedje en zei:
“Oh dierbaar hart, wat zit je zo dwars, dat je zo moet kreunen? Noem je dat nog slapen? Schaam je!”
En hij antwoordde haar:
“Mejuffrouw, neem alsjeblieft geen aanstoot aan het lawaai dat ik maak. Ik droomde zo eng dat ik wel moest schreeuwen. Mijn hart is uit angst nog steeds zo van slag dat het vlugger klopt dan goed is. Dat God mij bijstaat om alles weer op de rails te krijgen en ons allen beschermt tegen het kwaad en voorkomt dat ik er mijn vege lijf bij inschiet. In mijn droom scharrelde ik wat heen en weer in de kippenren, onze binnenplaats, toen ik ineens een beest gewaar werd, een soort hond die mij pakte of althans mij probeerde te pakken te krijgen….om mij dood te maken. Zijn kleur was iets tussen geel en rood met uitzondering van zijn zwierige staart, die net als zijn oren oppervlakkig afgezet leek met zwart-grijzig pluizig sabelbont: hij was een roodbruine rekel. Hij had een spitse snuit en in zijn ogen twinkelden heldere spotlichtjes. Alles bij elkaar was dit genoeg om iemand ter plekke van angst een beroerte te bezorgen. Dat moet het geweest zijn dat mij deed kreunen en grommen.”
“Foei,” zei zij, “ben jij nou een man? Jij, grote schijtluis! Mijn god nog aan toe, wat ben jij een lafaard! Jij bent mijn liefde niet waard! Jij hebt mijn respect verspeeld. Ik kan niet van een lafaard houden, hoe je het ook wendt of keert. Wij vrouwen wensen ons een man hard als staal, waar je van op aan kunt, ongebonden in zijn doen en laten, beschermend, discreet, niet geniepig, geen dwaas die schrikt van iets onbenulligs. Hoe haal je je in je hoofd mij jouw liefje, te vertellen dat je ergens van bent geschrokken! Schaam je! Heb je dan geen mannenhart? Draag je dan geen baard? Helaas! Weet je niet dat dromen bedrog zijn? Dromen is ijdelheid en komt voort uit een teveel aan buikgassen [(5) 1 , 2, 3] die strijd leveren met andere gassen, waarvan er bovenmate veel zich in je opgezwollen buik verdringen. Ongetwijfeld komt dat rooie in je droom voort uit de overtolligheid aan gassen in je buik. En het gele komt van de gele gal, waardoor je geprikkelde bloed zich opstuwt en cholerisch [(5)  4.] wordt. Dat maakt een mens bang dat er pijlen op hem worden afgeschoten en het vlammende vuur hem na aan de schenen wordt gelegd. Maar ook angst voor beesten die je willen bijten, oproept. Ook angst voor seks en voor grote en kleine kinderjes! Precies zoals het is als iemand melancholisch is [(5)  5.]. Ook dat veroorzaakt dat mensen in hun slaap schreeuwen uit angst voor zwarte beren of zwarte stieren die hun bedreigen. Ook komt het voor dat ze bang zijn dat de duivel hen komt halen om met hem naar de hel af te dalen. En er zijn nog andere gassen waarvan ik weet dat ze een slapende man kunnen komen kwellen. Maar daar wil ik nu maar vluchtigjes aan voorbij gaan.” (6)  

“Madam,” zei hij, “ik heb diep respect voor je kennis van de natuurlijke wetten. Maar zonder Cato en al die anderen te willen tegenspreken, die om hun diepgaande kennis bekend staan en die het met u eens zijn dat je niet teveel aandacht aan je dromen moet besteden, wil ik erop wijzen dat in andere oude boeken van autoriteiten op dat gebied, geloof mij nou maar, beter onderlegd dan Cato, precies het omgekeerde staat geschreven. (7)

Laten we het nu eens over iets leuks hebben en ophouden met bekvechten. Madam Perteloto, --laat Gods zegen over mij komen—van één ding ben ik zeker, dat ik het geluk ken uw wonderschoon gelaat te mogen aanschouwen, dat zo prachtig scharlaken rood is rond de ogen. Alle schrik en angst wijkt, als ik mij mijn levensprincipe te binnenbreng: Mulier est hominus confusio (wat uit het Latijn vertaald zoveel wil zeggen als “De vrouw is een vreugde en zegen voor de man”) (8) Want als ik ’s nachts je verenvacht zo zachtjes naast mij voel, ook al kan ik natuurlijk op dat moment niet eventjes een ritje op je maken (9), omdat de te krappe stok zich daartoe niet leent, helaas, word ik vervuld van vreugde en troost. Dat is genoeg om elke angst die een droom in mij heeft gewekt, te verjagen!”
En nadat hij dat had gezegd, vloog hij van het kippenrek af, want het was al dag, en alle kippen volgden zijn voorbeeld. En met een "chuck" (10) riep hij de kippen bijeen, want hij had wat graan gevonden in de kippenren. Hij was royaal en niet meer bang. Hij showde zijn kunnen door met zijn veren te schudden staand vlak voor Perteloto om haar daarop wel twintig keer te bestijgen, op en af, in vreugde klapperend met zijn vleugels, de nek gebogen, nog vóór het zes uur was (11). Hij zag er uit als een grimmige leeuw, omdat hij op en neer deinde op zijn tenen als klauwen, wat ermee te maken had dat hij eigenlijk niet meer van haar af durfde te komen. En telkens als hij graan vond, gaf hij een chuck, en van alle kanten kwamen zijn kippetjes aangerend. Zóals een prins die zijn straatje schoon veegt, laten we Canteclear achter druk in de weer iedereen van eten te voorzien, om ons verhaal voort te zetten met het avontuur dat op het punt staat te beginnen.(12)


Een zwartachtige vos met een sluwe neiging tot het kwaad, die al drie jaar lang in de bossen in de omgeving had lopen broeden op een fantastisch plan, ging er die nacht toe over om door een gat in het hek van stokken het erf van de weduwe binnen te dringen. In de kippenren van dat erf was Canteclear gewoon in gezelschap van zijn dames rond te paraderen. De vos ging liggen in de groentetuin in een bed winterwortelen met hoog groen loof, doodstil, tot een groot deel van de dag was verstreken. Hij wachtte het geschikte moment af om Canteclear te pakken te krijgen, zoals al die moordenaars doen die opgeruimd luchtigjes liggen wachten op het geschikte moment om mensen om het leven te brengen. Oh valse moordenaar, loerend vanuit je uitvalsbasis.(13)

Mejuffrouw Perteloto was vrolijk aan het poedelen in haar zandbadje. Haar zusters scharrelden om haar heen, badend in de zon. En Canteclear zong er al improviserend op los, nog vrolijker dan een zeemeermin (volgens de Physiologus bestaat er zoiets als een zeemeermin en in dat boek wordt benadrukt hoe goed en mooi meerminnen  kunnen zingen). En zo kwam het, dat toen hij eens in het rond keek om een vlinder te vangen, zijn blik viel op het bed wortelen in de groentetuin, waar de vos zich plat tegen de grond gedrukt verscholen hield. Hij bleef halverwege een breed uitgehaalde kraai steken, alles wat hij nog zei was: “Kok .. cok … shock .. chick …. schrik” Zijn stem schoot schriel uit zoals dat iemand overkomt, die ergens plotseling van schrikt. Van nature is een dier geneigd tot vluchten, zo gauw hij een vijand gewaar wordt, zelfs als ze elkaar helemaal niet kennen.

Ook Canteclear zou op de vlucht zijn geslagen, --maar hij bleef als aan de grond genageld staan, waar hij stond, omdat zijn hart het bijna begaf. De vos maakte vlug van de gelegenheid gebruik en zei: “Meneertje! Waarom ervandoor gaan? Bent u soms bang voor mij? Als ik echt een vijand van u ben, dan zou ik van plan zijn u iets aan te doen of misschien wel een misdrijf begaan. Maar ik ben hier niet gekomen om u daarom te beloeren. Echt waar, ik ben hier gekomen voor iets heel anders. Ik ben hier tussen de wortels gaan liggen om naar uw zingen te luisteren. U hebt een geweldige stem, en zo zuiver! Alleen de engelen in het hemelrijk zijn door God met zo’n vrolijk zangtalent begiftigd. U zou zo mee kunnen doen aan de Voice of Holland (14). En dan beschikt u ook nog over een muzikaal gehoor van Boëthius-kwaliteit, en hij, Boëthius had er verstand van. En u heeft het niet van een vreemde! Ook uw vader –God hebbe zijn ziel—, maar vooral uw moeder, die kon er ook wat van: welk een beheersing over haar nooit nalatende heldere stem, ongelooflijk! Thuis kon ik haar van verre horen, tot mijn groot genoegen. Ja, ook vrouwen kunnen kraaien, als ze maar willen! En nu U, u kunt er ook wat van. Ik ben zo gezegend naar u allen te hebben mogen luisteren. Want als puntje bij paaltje komt, moet ik dit kwijt (maar ik kan het natuurlijk helemaal mis hebben) dat er nog nooit iemand ’s ochtends vroeg zo mooi voor mij heeft gezongen als je alom gerespecteerde Vader! Alles wat hij zong, leek wel direct uit zijn hart op te wellen. En wat beheerste hij zijn stem! Om zich goed te concentreren hield hij zijn ogen helemaal dichtgeknepen –dan een pasje hier en daar—de heerlijke slanke nek gestrekt, de fijn gevormde snavel! Er was niemand die in zijn schaduw kon staan in zangtechniek, of net zo goed kon zingen als hij. Tot op de dag van vandaag is dat niet meer vertoond. Ik ken een verhaal over de ezel Burnel, Burnel the ass,  waarin een haan voorkomt waarvan een poot in zijn jeugd door de zoon van een priester kreupel was getrapt. En hierdoor verloor zijn vader zijn aanstelling in die kerkgemeente en de torenhaan verloor zijn glans en sloeg groen uit (14). Maar er is natuurlijk niet in de verste verte enige schijn van overeenkomst met het doen en laten van Uw vader, zo subtiel als die was en zo discreet, zo wijs. Oh please, alstUblieft, zou u uw bezwaren opzij willen zetten en zo goed willen zijn een liedje voor mij te zingen? Ik wil weleens weten wie van u beiden, uw vader of U, beter kan zingen!?”

Canteclear begon van vreugde met zijn vleugels te klapperen, hij vergat alles, en rook geen onraad meer. Helaas, mijne heren, zo staan de zaken! Pluimenstrijkerij en gevlei vult uw hoven met zoetgevooisde stemmen: dat is voorwaar plezieriger om te horen dan iemand die in ernst u de waarheid zegt. Lees wat de Ecclesiasticus (15) over vleiers te zeggen heeft: Pas op voor vleierij! Canteclear ging toen rechtop staan, borst vooruit, op de puntjes van zijn tenen, strekte zijn nek, en hield zijn ogen stijf dicht en begon luid te kraaien, terwijl het er helemaal nog niet de tijd voor was. En die vieze Reinhaert de Vos stortte zich op de haan, pakte hem bij zijn nek, en gooide Canteclear met een fluks gebaar op zijn rug, en zette er de sokken in naar het bos, toen er nog niemand was die de achtervolging inzette. (16)

Inderdaad, nog nooit werd een schreeuw van verdriet gehoord, zo heftig als geslaakt door de Trojaanse vrouwen bij de val van het hoog ommuurde Troje. Toen Ilium viel en Pyrrhus Priamus, hun koning en heer,  bij zijn baard greep en met zijn zwaard een einde aan zijn leven maakte zoals in de Aeneas staat te lezen. Maar die kippen, die kakelden en schreeuwden, kreten uit angst harder, toen ze zagen wat er met Canteclear gebeurde. En baas boven baas was Perteloto, die luider van zich liet horen dan de vrouw van Hasdrubal bij de inname door de Romeinen van het in de brand gestoken Carthago. (17)

Laten we de draad van het verhaal oppakken, waar we waren gebleven. Deze gezegende weduwe met haar twee dochters hoorden het lawaai en gekakel buiten van de kippen. Hals over kop renden ze naar buiten om te zien wat er aan de hand was. Zij waren net op tijd om de vos te zien wegrennen naar de bosrand met op zijn schouders Canteclear, slap als een doek. En ze schreeuwden: “Kijk, kijk, help, genade, zie dat toch eens! Houd de dief, het is een vos, pak h’m!“ en ze gingen hem achterna, met een stok in de hand. Anderen, gealarmeerd, sloten zich bij hen aan. Onze hond holde er staartzwiepend op af, in gezelschap van Talbot, Bran en Shaggy. En Maggie had nog haar spinrokken in de hand, toen ze de achtervolging inzette, zo van slag was ze door het optreden van de vos. De koe kreeg het op haar heupen, en zelfs de varkens stoven knorrend alle kanten op, omdat ze de schrik te pakken kregen door al dat blaffen van de honden. Mannen en vrouwen schreeuwden door elkaar heen, je hoorde ze vloeken en tieren. Ze renden zich de longen uit het lijf, hun hart klopte zo hard dat ze bang waren dat het zou klappen. Ze gilden als wilde duivels in de hel, eenden in de sloot kwakend en fladderend om aan de slacht te ontkomen. De gans vloog de bomen in en uit de bijenkorf kwam een dikke zwerm zoemende bijen. Het lawaai dat ze maakten, was verschrikkelijk, het einde der dagen leek nabij. Dat Gods zegen over allen mag komen (benedicite). Jack Straw (18) en zijn bende in hun verhitte vechtpartijen maakten nog niet half zoveel helskabaal, toen ze de jonge Vlamingen ombrachten, als de jacht op de vos aan klankkleur en geschreeuw losmaakte. Ze pakten er hun trompetten bij, gemaakt van koper en hout, van hoorn en been, en daarmee tetterden ze, toeterden ze, en bliezen ze zo hard ze konden dat het leek op fluiten, begeleid door geschreeuw en gejammer, dat je zou denken dat de hemelen uit de hemel zouden komen vallen.

En nu, beste mensen, let op! Zie hoe juffrouw Fortuin vlug van kant kan verwisselen en haar vijand van alle hoop en eer kan beroven. De haan die slapjes op de rug van de vos mee bungelde vol angst voor wat hem te gebeuren stond, slaagde erin nog een laatste kuch uit te brengen: “kuukulikuuk….” En hij zei: “Vos, als ik jou was, dan zou ik me omkeren naar de meute die achter je aan zit, en schreeuwen: Hou toch eens op jullie eerzuchtige dommeriken (proude cherles). God weet dat het geen zin meer heeft. Ik zal de Pest op jullie afsturen! Nu ik zo ver ben gekomen, is er geen helpen meer aan, de haan is van de baan: hij is van mij! Ik zal eens lekker van hem gaan smullen, wat je ook doet.”

De vos antwoordde: “Verrek, dat is een goed idee, dat ga ik doen!” Hij opende zijn bek, toen hij sprak, en fluks trok de haan zijn nek terug uit de bek van de vos. Hij vloog meteen hoog in de boomtoppen. Toen de vos zag, waar de haan zat, schreeuwde hij: “Helaas, helaas, mij Canteclear, ik heb je niet goed behandeld, heb je onrecht aangedaan. Ik zal je wel angst aangejaagd hebben. Ik heb je te hard bij de vlerken gepakt, toen ik je eenmaal bij de nek beet had en je meenam uit de kippenren op het boerenerf. Maar ik bedoelde het goed, ik wilde je geen pijn doen. Wees nou niet zo beledigd en gekrenkt in je eer. Kom naar beneden, en ik zal je uitleggen wat ik wilde doen. Zo helpe mij God, ik vertel je de waarheid! Ik zweer het je onder ede.”
“Nee,” zei de haan, “loop naar de verdommenis. Dacht je nou echt dat ik zo’n stommerik ben, dat ik er nog weer eens intrap? Nooit zal ik nog eens naar jouw vleiende woorden luisteren. Jij kunt mij met je praatjes aan het huilen brengen. Maar God schrapt hen uit zijn levensboek die een oogje dichtdrukken in plaats van eens beter toe te zien.”
“Inderdaad,” zei de vos, “Zijn plagen kome over hen die kletsen, als ze er beter aan zouden doen hun bek te houden.” (19)