vrijdag 10 september 2021

Het verhaal van de Non.

Dit is het laatste en naar mijn smaak het mooiste en meest geslaagde verhaal in de serie van de Canterbury Tales.
 
Klik hier voor een Inleiding, commentaar en originele teksten .


Hier begint het verhaal verteld door de Non in dienst van een priester over een Haan en een Kip, Canteclaer en Perteloto, de één helder van stem en de ander altijd onverbloemd beschikbaar (1).

Een arme weduwe woonde lang geleden in een klein dorpje in een dal met naast haar huis een weitje. Over deze weduwe ga ik u een verhaal vertellen. Zij leidde een heel rustig, eenvoudig leventje, na de droevige dag waarop haar echtgenoot overleed. Zij had geen groot vermogen of opbrengsten van uitstaande leningen. Toch wist ze zich goed te redden en waren zij en haar twee dochters tevreden met wat God haar bereidde. Zij had drie flinke zeugen –niet meer-- , evenals drie koeien, en ook nog een schaap met de naam Molly. (2)


Zij had een binnenplaats omzoomd door een hek van stokken en een droog slootje. Hier hield ze een haan, die in het hele land zijn gelijke niet kende als het ging om kraaien. Zijn kraaien was vrolijker dan het pijpen van het orgel zondags in de kerk. Zijn kraaien hield beter de tijd bij dan het slaan van de kerkklok of het luiden van de abdij-bel. Het verstrijken van de tijd was hem van nature ingegeven bij het voortschrijden van de zon langs de hemelbaan. Ieder uur als de zonnestand 15 graden opschoof, kraaide hij zo mooi dat er echt niets aan viel op te merken. Zijn kam was roder dan het fijnste koraal, groot en gekarteld als dat van een kasteelmuur. Zijn snavel was zwart en glom als een glimmende waterkraan. Zijn poten leken wel azuurblauw; zij rustten op azuren voetstukken met hagelwitte nagels als de bloembladen van de lelie. En dan zijn veren vlammend goud van kleur. Deze haan had onder zijn hoede zeven kippen (3), alle alleen maar om hem te plezieren. Ze waren zijn zusjes en zijn bijzitten, en net als hij, strak in de veren in alle opzichten. Die bevallige daar met die schattigste keelkleuren heette Juffrouw Perteloto. Zij was hoffelijk, hoofs, discreet en leuk. En niet te vergeten een echte kameraad: al vanaf haar zevende jaar had ze een speciaal plekje in het hart van Canteclear. Elke vezel van zijn lijf hield ze op scherp. Oh wat prees zij zich gelukkig met zijn liefde. En het was zo’n vreugde hem te horen zingen en als de zon hoger en hoger aan de hemel klom, leek zij de zoete akkoorden te horen van een lied: “Mijn lief is ver weg naar gindere gronden…..” –Want als ik het goed begrepen heb konden in die dagen lang geleden vogels en dieren spreken en zingen. (4)

 En zo gebeurde het eens In de vroege ochtend, toen Canteclear en Perteloto en alle andere wijfjes in de gang van de weduwe op stok zaten –Canteclear en Perteloto dicht tegen elkaar geschurkt—dat Canteclaer begon te kreunen en te kuchen, zoals iemand doet als een enge droom hem kwelt. En Perteloto die hem hoorde kreunen en schreeuwen, schrok zich een hoedje en zei:
“Oh dierbaar hart, wat zit je zo dwars, dat je zo moet kreunen? Noem je dat nog slapen? Schaam je!”
En hij antwoordde haar:
“Mejuffrouw, neem alsjeblieft geen aanstoot aan het lawaai dat ik maak. Ik droomde zo eng dat ik wel moest schreeuwen. Mijn hart is uit angst nog steeds zo van slag dat het vlugger klopt dan goed is. Dat God mij bijstaat om alles weer op de rails te krijgen en ons allen beschermt tegen het kwaad en voorkomt dat ik er mijn vege lijf bij inschiet. In mijn droom scharrelde ik wat heen en weer in de kippenren, onze binnenplaats, toen ik ineens een beest gewaar werd, een soort hond die mij pakte of althans mij probeerde te pakken te krijgen….om mij dood te maken. Zijn kleur was iets tussen geel en rood met uitzondering van zijn zwierige staart, die net als zijn oren oppervlakkig afgezet leek met zwart-grijzig pluizig sabelbont: hij was een roodbruine rekel. Hij had een spitse snuit en in zijn ogen twinkelden heldere spotlichtjes. Alles bij elkaar was dit genoeg om iemand ter plekke van angst een beroerte te bezorgen. Dat moet het geweest zijn dat mij deed kreunen en grommen.”
“Foei,” zei zij, “ben jij nou een man? Jij, grote schijtluis! Mijn god nog aan toe, wat ben jij een lafaard! Jij bent mijn liefde niet waard! Jij hebt mijn respect verspeeld. Ik kan niet van een lafaard houden, hoe je het ook wendt of keert. Wij vrouwen wensen ons een man hard als staal, waar je van op aan kunt, ongebonden in zijn doen en laten, beschermend, discreet, niet geniepig, geen dwaas die schrikt van iets onbenulligs. Hoe haal je je in je hoofd mij jouw liefje, te vertellen dat je ergens van bent geschrokken! Schaam je! Heb je dan geen mannenhart? Draag je dan geen baard? Helaas! Weet je niet dat dromen bedrog zijn? Dromen is ijdelheid en komt voort uit een teveel aan buikgassen [(5) 1 , 2, 3] die strijd leveren met andere gassen, waarvan er bovenmate veel zich in je opgezwollen buik verdringen. Ongetwijfeld komt dat rooie in je droom voort uit de overtolligheid aan gassen in je buik. En het gele komt van de gele gal, waardoor je geprikkelde bloed zich opstuwt en cholerisch [(5)  4.] wordt. Dat maakt een mens bang dat er pijlen op hem worden afgeschoten en het vlammende vuur hem na aan de schenen wordt gelegd. Maar ook angst voor beesten die je willen bijten, oproept. Ook angst voor seks en voor grote en kleine kinderjes! Precies zoals het is als iemand melancholisch is [(5)  5.]. Ook dat veroorzaakt dat mensen in hun slaap schreeuwen uit angst voor zwarte beren of zwarte stieren die hun bedreigen. Ook komt het voor dat ze bang zijn dat de duivel hen komt halen om met hem naar de hel af te dalen. En er zijn nog andere gassen waarvan ik weet dat ze een slapende man kunnen komen kwellen. Maar daar wil ik nu maar vluchtigjes aan voorbij gaan.” (6)  

“Madam,” zei hij, “ik heb diep respect voor je kennis van de natuurlijke wetten. Maar zonder Cato en al die anderen te willen tegenspreken, die om hun diepgaande kennis bekend staan en die het met u eens zijn dat je niet teveel aandacht aan je dromen moet besteden, wil ik erop wijzen dat in andere oude boeken van autoriteiten op dat gebied, geloof mij nou maar, beter onderlegd dan Cato, precies het omgekeerde staat geschreven. (7)

Laten we het nu eens over iets leuks hebben en ophouden met bekvechten. Madam Perteloto, --laat Gods zegen over mij komen—van één ding ben ik zeker, dat ik het geluk ken uw wonderschoon gelaat te mogen aanschouwen, dat zo prachtig scharlaken rood is rond de ogen. Alle schrik en angst wijkt, als ik mij mijn levensprincipe te binnenbreng: Mulier est hominus confusio (wat uit het Latijn vertaald zoveel wil zeggen als “De vrouw is een vreugde en zegen voor de man”) (8) Want als ik ’s nachts je verenvacht zo zachtjes naast mij voel, ook al kan ik natuurlijk op dat moment niet eventjes een ritje op je maken (9), omdat de te krappe stok zich daartoe niet leent, helaas, word ik vervuld van vreugde en troost. Dat is genoeg om elke angst die een droom in mij heeft gewekt, te verjagen!”
En nadat hij dat had gezegd, vloog hij van het kippenrek af, want het was al dag, en alle kippen volgden zijn voorbeeld. En met een "chuck" (10) riep hij de kippen bijeen, want hij had wat graan gevonden in de kippenren. Hij was royaal en niet meer bang. Hij showde zijn kunnen door met zijn veren te schudden staand vlak voor Perteloto om haar daarop wel twintig keer te bestijgen, op en af, in vreugde klapperend met zijn vleugels, de nek gebogen, nog vóór het zes uur was (11). Hij zag er uit als een grimmige leeuw, omdat hij op en neer deinde op zijn tenen als klauwen, wat ermee te maken had dat hij eigenlijk niet meer van haar af durfde te komen. En telkens als hij graan vond, gaf hij een chuck, en van alle kanten kwamen zijn kippetjes aangerend. Zóals een prins die zijn straatje schoon veegt, laten we Canteclear achter druk in de weer iedereen van eten te voorzien, om ons verhaal voort te zetten met het avontuur dat op het punt staat te beginnen.(12)


Een zwartachtige vos met een sluwe neiging tot het kwaad, die al drie jaar lang in de bossen in de omgeving had lopen broeden op een fantastisch plan, ging er die nacht toe over om door een gat in het hek van stokken het erf van de weduwe binnen te dringen. In de kippenren van dat erf was Canteclear gewoon in gezelschap van zijn dames rond te paraderen. De vos ging liggen in de groentetuin in een bed winterwortelen met hoog groen loof, doodstil, tot een groot deel van de dag was verstreken. Hij wachtte het geschikte moment af om Canteclear te pakken te krijgen, zoals al die moordenaars doen die opgeruimd luchtigjes liggen wachten op het geschikte moment om mensen om het leven te brengen. Oh valse moordenaar, loerend vanuit je uitvalsbasis.(13)

Mejuffrouw Perteloto was vrolijk aan het poedelen in haar zandbadje. Haar zusters scharrelden om haar heen, badend in de zon. En Canteclear zong er al improviserend op los, nog vrolijker dan een zeemeermin (volgens de Physiologus bestaat er zoiets als een zeemeermin en in dat boek wordt benadrukt hoe goed en mooi meerminnen  kunnen zingen). En zo kwam het, dat toen hij eens in het rond keek om een vlinder te vangen, zijn blik viel op het bed wortelen in de groentetuin, waar de vos zich plat tegen de grond gedrukt verscholen hield. Hij bleef halverwege een breed uitgehaalde kraai steken, alles wat hij nog zei was: “Kok .. cok … shock .. chick …. schrik” Zijn stem schoot schriel uit zoals dat iemand overkomt, die ergens plotseling van schrikt. Van nature is een dier geneigd tot vluchten, zo gauw hij een vijand gewaar wordt, zelfs als ze elkaar helemaal niet kennen.

Ook Canteclear zou op de vlucht zijn geslagen, --maar hij bleef als aan de grond genageld staan, waar hij stond, omdat zijn hart het bijna begaf. De vos maakte vlug van de gelegenheid gebruik en zei: “Meneertje! Waarom ervandoor gaan? Bent u soms bang voor mij? Als ik echt een vijand van u ben, dan zou ik van plan zijn u iets aan te doen of misschien wel een misdrijf begaan. Maar ik ben hier niet gekomen om u daarom te beloeren. Echt waar, ik ben hier gekomen voor iets heel anders. Ik ben hier tussen de wortels gaan liggen om naar uw zingen te luisteren. U hebt een geweldige stem, en zo zuiver! Alleen de engelen in het hemelrijk zijn door God met zo’n vrolijk zangtalent begiftigd. U zou zo mee kunnen doen aan de Voice of Holland (14). En dan beschikt u ook nog over een muzikaal gehoor van Boëthius-kwaliteit, en hij, Boëthius had er verstand van. En u heeft het niet van een vreemde! Ook uw vader –God hebbe zijn ziel—, maar vooral uw moeder, die kon er ook wat van: welk een beheersing over haar nooit nalatende heldere stem, ongelooflijk! Thuis kon ik haar van verre horen, tot mijn groot genoegen. Ja, ook vrouwen kunnen kraaien, als ze maar willen! En nu U, u kunt er ook wat van. Ik ben zo gezegend naar u allen te hebben mogen luisteren. Want als puntje bij paaltje komt, moet ik dit kwijt (maar ik kan het natuurlijk helemaal mis hebben) dat er nog nooit iemand ’s ochtends vroeg zo mooi voor mij heeft gezongen als je alom gerespecteerde Vader! Alles wat hij zong, leek wel direct uit zijn hart op te wellen. En wat beheerste hij zijn stem! Om zich goed te concentreren hield hij zijn ogen helemaal dichtgeknepen –dan een pasje hier en daar—de heerlijke slanke nek gestrekt, de fijn gevormde snavel! Er was niemand die in zijn schaduw kon staan in zangtechniek, of net zo goed kon zingen als hij. Tot op de dag van vandaag is dat niet meer vertoond. Ik ken een verhaal over de ezel Burnel, Burnel the ass,  waarin een haan voorkomt waarvan een poot in zijn jeugd door de zoon van een priester kreupel was getrapt. En hierdoor verloor zijn vader zijn aanstelling in die kerkgemeente en de torenhaan verloor zijn glans en sloeg groen uit (14). Maar er is natuurlijk niet in de verste verte enige schijn van overeenkomst met het doen en laten van Uw vader, zo subtiel als die was en zo discreet, zo wijs. Oh please, alstUblieft, zou u uw bezwaren opzij willen zetten en zo goed willen zijn een liedje voor mij te zingen? Ik wil weleens weten wie van u beiden, uw vader of U, beter kan zingen!?”

Canteclear begon van vreugde met zijn vleugels te klapperen, hij vergat alles, en rook geen onraad meer. Helaas, mijne heren, zo staan de zaken! Pluimenstrijkerij en gevlei vult uw hoven met zoetgevooisde stemmen: dat is voorwaar plezieriger om te horen dan iemand die in ernst u de waarheid zegt. Lees wat de Ecclesiasticus (15) over vleiers te zeggen heeft: Pas op voor vleierij! Canteclear ging toen rechtop staan, borst vooruit, op de puntjes van zijn tenen, strekte zijn nek, en hield zijn ogen stijf dicht en begon luid te kraaien, terwijl het er helemaal nog niet de tijd voor was. En die vieze Reinhaert de Vos stortte zich op de haan, pakte hem bij zijn nek, en gooide Canteclear met een fluks gebaar op zijn rug, en zette er de sokken in naar het bos, toen er nog niemand was die de achtervolging inzette. (16)

Inderdaad, nog nooit werd een schreeuw van verdriet gehoord, zo heftig als geslaakt door de Trojaanse vrouwen bij de val van het hoog ommuurde Troje. Toen Ilium viel en Pyrrhus Priamus, hun koning en heer,  bij zijn baard greep en met zijn zwaard een einde aan zijn leven maakte zoals in de Aeneas staat te lezen. Maar die kippen, die kakelden en schreeuwden, kreten uit angst harder, toen ze zagen wat er met Canteclear gebeurde. En baas boven baas was Perteloto, die luider van zich liet horen dan de vrouw van Hasdrubal bij de inname door de Romeinen van het in de brand gestoken Carthago. (17)

Laten we de draad van het verhaal oppakken, waar we waren gebleven. Deze gezegende weduwe met haar twee dochters hoorden het lawaai en gekakel buiten van de kippen. Hals over kop renden ze naar buiten om te zien wat er aan de hand was. Zij waren net op tijd om de vos te zien wegrennen naar de bosrand met op zijn schouders Canteclear, slap als een doek. En ze schreeuwden: “Kijk, kijk, help, genade, zie dat toch eens! Houd de dief, het is een vos, pak h’m!“ en ze gingen hem achterna, met een stok in de hand. Anderen, gealarmeerd, sloten zich bij hen aan. Onze hond holde er staartzwiepend op af, in gezelschap van Talbot, Bran en Shaggy. En Maggie had nog haar spinrokken in de hand, toen ze de achtervolging inzette, zo van slag was ze door het optreden van de vos. De koe kreeg het op haar heupen, en zelfs de varkens stoven knorrend alle kanten op, omdat ze de schrik te pakken kregen door al dat blaffen van de honden. Mannen en vrouwen schreeuwden door elkaar heen, je hoorde ze vloeken en tieren. Ze renden zich de longen uit het lijf, hun hart klopte zo hard dat ze bang waren dat het zou klappen. Ze gilden als wilde duivels in de hel, eenden in de sloot kwakend en fladderend om aan de slacht te ontkomen. De gans vloog de bomen in en uit de bijenkorf kwam een dikke zwerm zoemende bijen. Het lawaai dat ze maakten, was verschrikkelijk, het einde der dagen leek nabij. Dat Gods zegen over allen mag komen (benedicite). Jack Straw (18) en zijn bende in hun verhitte vechtpartijen maakten nog niet half zoveel helskabaal, toen ze de jonge Vlamingen ombrachten, als de jacht op de vos aan klankkleur en geschreeuw losmaakte. Ze pakten er hun trompetten bij, gemaakt van koper en hout, van hoorn en been, en daarmee tetterden ze, toeterden ze, en bliezen ze zo hard ze konden dat het leek op fluiten, begeleid door geschreeuw en gejammer, dat je zou denken dat de hemelen uit de hemel zouden komen vallen.

En nu, beste mensen, let op! Zie hoe juffrouw Fortuin vlug van kant kan verwisselen en haar vijand van alle hoop en eer kan beroven. De haan die slapjes op de rug van de vos mee bungelde vol angst voor wat hem te gebeuren stond, slaagde erin nog een laatste kuch uit te brengen: “kuukulikuuk….” En hij zei: “Vos, als ik jou was, dan zou ik me omkeren naar de meute die achter je aan zit, en schreeuwen: Hou toch eens op jullie eerzuchtige dommeriken (proude cherles). God weet dat het geen zin meer heeft. Ik zal de Pest op jullie afsturen! Nu ik zo ver ben gekomen, is er geen helpen meer aan, de haan is van de baan: hij is van mij! Ik zal eens lekker van hem gaan smullen, wat je ook doet.”

De vos antwoordde: “Verrek, dat is een goed idee, dat ga ik doen!” Hij opende zijn bek, toen hij sprak, en fluks trok de haan zijn nek terug uit de bek van de vos. Hij vloog meteen hoog in de boomtoppen. Toen de vos zag, waar de haan zat, schreeuwde hij: “Helaas, helaas, mij Canteclear, ik heb je niet goed behandeld, heb je onrecht aangedaan. Ik zal je wel angst aangejaagd hebben. Ik heb je te hard bij de vlerken gepakt, toen ik je eenmaal bij de nek beet had en je meenam uit de kippenren op het boerenerf. Maar ik bedoelde het goed, ik wilde je geen pijn doen. Wees nou niet zo beledigd en gekrenkt in je eer. Kom naar beneden, en ik zal je uitleggen wat ik wilde doen. Zo helpe mij God, ik vertel je de waarheid! Ik zweer het je onder ede.”
“Nee,” zei de haan, “loop naar de verdommenis. Dacht je nou echt dat ik zo’n stommerik ben, dat ik er nog weer eens intrap? Nooit zal ik nog eens naar jouw vleiende woorden luisteren. Jij kunt mij met je praatjes aan het huilen brengen. Maar God schrapt hen uit zijn levensboek die een oogje dichtdrukken in plaats van eens beter toe te zien.”
“Inderdaad,” zei de vos, “Zijn plagen kome over hen die kletsen, als ze er beter aan zouden doen hun bek te houden.” (19)
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten