zondag 26 september 2021

Pirandello: De kruik


Klik  hier om over de veranderde opzet van dit blog te lezen. Samengevat staat hier te lezen dat we een poging gaan wagen deze verhaaltjes op te laten nemen in de Werelderfgoed-lijst.


Helaas, door werkzaamheden aan verschillende internetbrowsers worden momenteel op die websites de afbeeldingen niet getoond. Dat heeft te maken met de overgang van onbeveiligde naar beveiligde netwerkomgeving (van http naar https). Het kost mij wat tijd om dit mankement te verhelpen, maar ik ben ermee in de weer. In principe zou de blog-service van Google erop ingesteld moeten zijn, maar dat werkt niet meer. Er zijn er die er flink geld aan  verdienen, maar de vraag is of het internet er echt veiliger door wordt.


Pirandello: De stenen kruik (1909).

Luigi Pirandello  (Uit De Vernietiging van de Mens, het eerste verhaal, vertaling Olga Schoonheim) :
 
Een goed jaar was het, ook voor de olijven (Thales). De forse bomen, die ook vorig jaar zwaar met vruchten beladen waren geweest, hadden zich allemaal hersteld, ondanks de rijp die ze in de bloeitijd had getroffen.
      Zirafa (1), die er heel wat bezat op zijn boerderij Quote in  Primosole, voorzag dat de vijf oude, geglazuurde stenen kruiken (Nasreddin en Nieuw Jaar) die hij in de kelder had, niet voldoende zouden zijn om alle olie van de nieuwe oogst te bergen. Daarom had hij tijdig een zesde, grotere kruik besteld in Santo Stefano di Camastrawaar ze gemaakt werden: manshoog, rondbuikig en statig moest deze de andere vijf de baas zijn (Grappen van Vroeger, Apuleius en Boccaccio).
      Vanzelfsprekend had hij met de pottenbakker daar ook ruzie gemaakt over deze kruik. Met wie kreeg Don Lollò Zifara het niet aan de stok? Om iedere onbenulligheid, zelfs om een steentje dat uit de ommuring was gevallen of om een strohalm schreeuwde hij dat ze zijn muildier (ezel) moesten zadelen, zodat hij snel naar de stad kon om een aanklacht in te dienen. Op die manier had hij zichzelf geruïneerd, met al die gestempelde papieren en advocatenhonoraria, terwijl hij nu eens de een, dan weer de ander dagvaardde en zelf altijd alle kosten voor iedereen betaalde (De Vogels, Aristofanes).
      Het gerucht ging dat zijn raadsman, die er genoeg van had hem twee of drie keer per week te zien aankomen, hem, om van hem af te komen, een boekje had gegeven dat eruit zag als een missaal: het wetboek. Zo kon hij zelf zich het hoofd breken bij het zoeken naar wettelijke gronden voor de rechtszaken die hij wilde beginnen.
      Vroeger schreeuwden – om hem voor de gek te houden – alle mannen met wie hij ruzie had tegen hem: “Zadel het muildier!” maar nu: “Zoek op in je boekje!” (Foufouya)
      En Don Lollò antwoordde dan: “Zeker, en ik zal jullie allemaal krijgen, stelletje honden!” (Wittgenstein en spreekwoorden met hond)
     De nieuwe kruik, die hem vier rollende oncia’s had gekost, kreeg in afwachting van de plaats die ze in de kelder zou hebben, voorlopig een plek in de maalderij. Zo’n kruik hadden ze nog nooit gezien. Het was zielig dat ze in dat hol moest staan, muf van de most en de bijtende en scherpe geur die heerst op plaatsen waar geen licht en lucht komen.
 
    Twee dagen geleden was het afslaan van de olijven begonnen, en Don Lollò was in alle staten, want temidden van de afslagers en de muildierdrijvers die gekomen waren met hun muildieren – zwaar beladen met mest die ze in hopen op de helling moesten leggen voor de nieuwe bonenoogst (Pythagoras en Bonen) --, wist hij niet hoe zijn aandacht te verdelen, met wie zich het eerst bezig te houden. En  hij vloekte als een Turk en dreigde dat hij deze en gene wel zou krijgen als er een olijf, al was het er maar een, verloren zou gaan, alsof hij ze voor de oogst allemaal een voor een aan de bomen geteld had. Of als niet alle hopen mest precies even groot waren. Met zijn lelijke witte hoed op, in hemdsmouwen, zijn borst bloot, met een vuurrood gezicht en badend in het zweet, rende hij heen en weer, terwijl hij zijn wolfs ogen liet ronddwalen en driftig over zijn geschoren wangen wreef, waarop de sterke baardgroei als het ware onder het scheermes al weer te voorschijn kwam.
    Nu, aan het einde van de derde dag, kwamen drie boeren die afgeslagen hadden de maalderij binnen om er de ladders en stokken neer te zetten. Ze bleven plotseling staan toen ze de mooie, nieuwe kruik zagen, in tweeën gespleten, alsof iemand met een precieze houw over de gehele breedte van de buik de hele bovenste rand eraf gehakt had.
“Kijk toch eens, kijk!”
“Wie zou dat gedaan hebben?”
“Oh, lieve hemel! Nu zul je Don Lollò eens horen! De nieuwe kruik, wat erg!”
    De eerste boer, de bangste stelde voor de deur onmiddellijk weer dicht te doen en heel stilletjes weg te gaan en daarbij de ladders en stokken buiten tegen de muur te laten staan. Maar de tweede:
“Zijn jullie gek? Met Don Lollò? Hij zou kunnen denken dat wij zijn kruik kapotgemaakt hebben. Allemaal hier blijven!”
    Hij ging de maalderij uit en met zijn handen als roeper aan zijn mond riep hij:
“Don Lollò. Hé, Don Lollòoooo!”
     Daar was hij, onderaan de helling, met de mannen die mest losten; als gewoonlijk stond hij driftig te gebaren terwijl hij af en toe met beide handen zijn witte hoed op z’n hoofd drukte. Omdat hij dit steeds deed, gebeurde het zo nu en dan dat hij hem niet meer van z’n nek of voorhoofd af kon krijgen. Reeds doofde de laatste gloed van de zonsondergang aan de hemel, en de gebaren van die altijd woedende man staken af bij de vredige rust die met de avondschemering en de aangename koelte over het land neerdaalde.
“Don Lollò. Hé, Don Lollòooooo!”
     Toen hij aankwam en de vernieling zag, leek hij waanzinnig te worden. Hij stortte zich eerst op de drie boeren, één greep hij bij de keel, drukte hem tegen de muur en schreeuwde:
“Bij het bloed van de Heilige Maria, dat zul je me betalen!”
    Op zijn beurt vastgegrepen door de beide anderen, wier gezichten asgrauw en dierlijk verwrongen waren, richtte hij zijn woedende razernij op zichzelf, smeet zijn hoed op de grond, sloeg zich tegen zijn wangen, stampvoette en ging tekeer als iemand die een overleden verwant beweent:
“Mijn nieuwe kruik. De kruik van vier oncia’s. Nog niet eens ingewijd!” (Nasreddin en  Opvoeding)
    Hij wilde weten wie haar had gebroken! Of kon ze soms vanzelf kapotgaan? Iemand moest haar toch stukgemaakt hebben, uit gemeenheid of uit jaloezie? Maar wanneer? Maar hoe? Er was geen spoor van geweld te zien. Zou ze gebarsten van de bakkerij gekomen zijn? Ach nee! Ze klonk als een klok! (Rabelais en de kruik)
     Zodra de boeren merkten dat zijn eerste woede was gezakt, begonnen ze hem te kalmeren. De kruik kon gemaakt worden. Ze was immers niet zo ongelukkig gebroken. Eén stuk maar. Een knappe reparateur van aardewerk zou haar herstellen, als nieuw. Zi’ Dima Licasi (2) was er toch, die een wonderkit had ontdekt die hij angstvallig geheim hield: een kit die zelfs tegen een hamer bestand was als ze eenmaal gepakt had. Dus als Don Lollò wilde, zou Zi’ Dima Licasi morgen bij zonsopgang hier komen en in een oogwenk zou de kruik heel zijn, beter dan tevoren.
     Don Lollò wees deze aansporingen af, zei dat het allemaal geen zin had, dat er niets meer aan te doen was. Maar ten slotte liet hij zich overtuigen en de volgende dag, stipt, bij zonsopgang meldde Zi’ Dima Licasi zich met zijn gereedschapsmand op zijn rug in Primosole. (Hooft, marskramer)
    Het was een oude, kromme man met kreupele en verwrongen gewrichten als de stam van een oude Saraceense olijfboom. Je moest de woorden uit zijn mond trekken. Hooghartigheid of droefheid was geworteld in dat misvormde lichaam van hem; of misschien ook wantrouwen dat niemand zijn verdienste als nog niet erkende uitvinder begreep en op juiste waarde schatte. Hij, Zi’ Dima Licasi, wilde de feiten laten spreken. Bovendien moest hij voor en achter ogen hebben, opdat zijn geheim hem niet ontstolen zou worden.
     “Laat me die kit eens zien”, was het eerste wat Don Lollò tegen hem zei, nadat hij hem langdurig met argwaan had bekeken.
     Zi’ Dima schudde waardig zijn hoofd.
“Die is te zien als het werk klaar is.”
“Maar komt het goed?”
     Zi’ Dima zette zijn mand op de grond. Hij haalde er een grote, versleten, rood katoenen zakdoek uit die helemaal in elkaar gerold was. Hij begon hem onder de nieuwsgierige en aandachtige blikken van alle aanwezigen uit elkaar te rollen en toen er ten slotte een bril, waarvan de gebroken rug en poten met een touwtje aan elkaar gebonden waren, te voorschijn kwam, zuchtte hij en de anderen lachten. (Raconti)  Zi’  Dima trok zich er niets van aan; hij veegde zijn vingers schoon voordat hij de bril pakte, zette die op zijn neus en begon daarna heel ernstig de kruik te onderzoeken die op de dorsvloer was gezet. Hij zei:
“Het komt goed.”
“Met alleen de kit vertrouw ik het niet, ik wil er ook krammen in”, stelde Zirafa als voorwaarde.
“Ik ga weg”, antwoordde Zi’ Dima slechts, terwijl hij zich oprichtte en de mand weer op zijn rug zette.
     Don Lollò greep hem bij zijn arm.
“Waar ga je heen? Smerig heerschap, is dat je manier van doen? Kijk eens aan wat een Karel-de-Grote-maniertjes! Ellendeling, ezelskop, ik moet er olie in doen, daarin, en de olie sijpelt erdoor! Een barst van een mijl, met alleen maar kit? Ik wil er krammen in. Kit en krammen. Ik geef opdracht.”
     Zi’ Dima sloot zijn ogen, klemde zijn lippen op elkaar en schudde zijn hoofd. Zo waren ze nu allemaal! Hem werd het genoegen geweigerd een keurig werkstuk, nauwgezet uitgevoerd volgens de regels der kunst, af te leveren en de kwaliteit van zijn kit te bewijzen.
    “Als de kruik”, zei hij, “niet weer klinkt als een klok….”
“Ik wil er niets van horen”, onderbrak Don Lollò hem. “Krammen. Ik betaal kit en krammen. Hoeveel moet ik je geven?”
“Als het alleen met de kit…..”
“Verdomme, wat een stijfkop”, riep Zirafa uit. (Serie, koppigheid) “Praat ik niet hard genoeg? Ik heb je gezegd dat ik er krammen in wil. We maken wel afspraken als het werk klaar is: ik verdoe mij tijd niet langer met jou.” En hij ging weg om op zijn mannen te letten.
     Zi’ Dima toog aan het werk, vol woede en ergernis. En die woede en ergernis werden groter bij elk gat dat hij in de kruik en de losse rand boorde om er het staaldraad van de krammen doorheen te kunnen trekken. Hij begeleidde het gesnor van de boor met steeds veelvuldiger en erger gebrom; zijn gezicht werd steeds groener van nijd en zijn blik scherper en vuriger van drift. Toen dit eerste werk klaar was, slingerde hij kwaad de boor in zijn mand en hield de losse rand tegen de kruik aan om te kijken of de gaten op dezelfde hoogte en op gelijke afstand van elkaar zaten. Daarna knipte hij met de tang zoveel ijzerdraad als hij krammen nodig had en hij riep de hulp in van een van de boeren die vijgen aan het afslaan waren. (Jeha, kommen en naalden)
     “Moed houden, Zi’ Dima”, zei deze tegen hem toen hij het boze gezicht van de man zag.
     Zi’ Dima hief met een woedend gebaar zijn hand op. Hij maakte het blikje waar de kit in zat, open en hield het omhoog naar de hemel, waarbij hij het schudde alsof hij het God aanbood, daar de mensen de kracht ervan immers niet wilden erkennen. Daarna begon hij met zijn vinger de kit over de hele losse rand en over de kruik te smeren. Hij pakte zijn tang en de stukjes ijzerdraad die hij van tevoren had klaar gemaakt, en stapte in de geopende buik van de kruik, terwijl hij de boer beval de rand tegen de kruik aan te houden zoals hijzelf dat even eerder had gedaan. Voordat hij de krammen begon te bevestigen, zei hij vanuit het inwendige van de kruik tegen de boer:
“Trekken. Trekken zo hard als je kunt. Zie je dat hij niet meer loslaat! Vervloekt wie het niet gelooft! Sla erop! Slaan! Klinkt ze als een klok of niet, zelfs nu ik erin zit? Vooruit, ga het je baas vertellen!”
“De baas beveelt, Zi’ Dima”, zuchtte de boer, “en de ondergeschikte beult zich af….Krammen! Krammen!”
     En Zi’ Dima begon elk ijzerdraadje door de beide gaten te trekken die aan weerszijden van de gekitte barst zaten; en met de tang draaide hij de uiteinden aan elkaar. Hij deed er een uur over om alle draadjes er doorheen te halen. Het zweet gutste in stromen naar beneden, daarbinnen in de kruik. Onder het werk klaagde hij over zijn ongelukkig lot en de boer, buiten, troostte hem.
“Help me eruit te komen”, zei Zi’ Dima ten slotte.
     Maar zo ruim als de buik was, zo nauw was de hals van de kruik. Zi’ Dima had daar in zijn woede niet op gelet. Nu kon hij er niet meer uit komen, wat hij ook probeerde. En in plaats van hem te helpen, lachte de boer zich krom! Opgesloten, daar opgesloten, in de kruik die hij zelf had gerepareerd en die nu – een andere mogelijkheid was er niet—opnieuw en voorgoed stuk moest om hem eruit te krijgen.
     Don Lollò kwam op het gelach en geschreeuw af. Zi’ Dima ging in de kruik tekeer als een wilde kat. “Laat me eruit!” brulde hij. “Verdomme, ik wil eruit! Nu meteen! Help me!”
      Don Lollò was eerst met stomheid geslagen. Hij kon het niet geloven.
“Wat nu? Zit hij daarin? Heeft hij zich erin gekramd?” Hij ging bij de kruik staan en riep tegen de oude man:
“Helpen? En hoe moet ik je dan helpen? Ouwe sufferd, hoe dan? Had je niet eerst de maat moeten nemen? Vooruit, probeer eens: een arm eruit….zo, en je hoofd….vooruit…nee…rustig…Ach. Naar beneden! Wacht, niet zo….naar beneden…naar beneden….Hoe heb je dat voor elkaar gekregen? En wat nu met de kruik? Kalmte, kalmte, kalmte!” begon hij om zich heen te gebieden, alsof de anderen hun kalmte verloren en niet hij! “Het duizelt me! Kalmte! Dit is een nieuwe zaak. Mijn muildier!” Hij klopte met de knokkels van zijn vingers tegen de kruik. Die klonk inderdaad als een klok.
     “Mooi! Ze is weer als nieuw…Wacht!” zei hij tegen de gevangene. “Ga mijn muildier halen”, beval hij de boer en met al zijn vingers op het hoofd krabbend ging hij tegen zichzelf verder: “Kijk nu toch wat me overkomt. Dit is geen kruik! Dit is een duivelsapparaat! Stil, stil daar!”
     Hij snelde naar de kruik, waarin Zi’ Dima razend tekeerging als een dier in de val,
om haar vast te houden.
“Een nieuw soort zaak, m’n beste, die de advocaat moet oplossen. Ik durf het niet aan. Mijn muildier! Mijn muildier! Ik ben zo weer terug. Heb geduld!  In je eigen belang….Wees rustig ondertussen, kalmte! Ik let op mijn belangen. Allereerst, omdat ik mijn recht wil krijgen, doe ik mijn plicht. Kijk aan: ik betaal je voor het werk, het dagloon. Vijf lire, is dat genoeg?”
“Ik wil niets!” schreeuwde Zi’ Dima. “Ik wil eruit!”
“Je komt er wel uit. Maar ik betaal je vast. Hier, vijf lire.”
     Hij haalde ze uit zijn vestzakje en gooide ze in de kruik. Daarna vroeg hij bezorgd:
“Heb je wel ontbeten? Brood en beleg, onmiddellijk! Wil je niet? Gooi het maar voor de honden. Voor mij is het voldoende dat ik het je gegeven heb.”
     Hij beval Zi’ Dima eten te geven, stapte in het zadel en ging in galop op weg naar de stad. Wie hem zag, meende dat hij zichzelf in het gekkenhuis ging opsluiten, zulke heftige en vreemde gebaren maakte hij.
     Gelukkig hoefde hij niet te wachten bij de advocaat, maar moest hij een poosje geduld hebben totdat deze uitgelachen was nadat hij hem de zaak uiteen gezet had.
“Maar wat valt er te lachen, neemt u mij niet kwalijk! Uedele treft het niet! Het is mijn kruik.”
     De advocaat bleef echter lachen en wilde dat Don Lollò hem de zaak nog eens vertelde, hoe het gegaan was, om weer in lachen uit te barsten. Erin, hè. Hij had zichzelf met de krammen ingesloten? En hij Don Lollò, wat wilde hij nu? Hem er…erin, hem erin laten zitten….hahaha…hihihi….hem erin laten zitten om de kruik niet kwijt te raken?
“Moet ik die dan kwijt raken?” vroeg Zirafa met gebalde vuisten. “Tot mijn schade en schande?”
“Maar weet u wel hoe dit heet?” zei de advocaat hem ten slotte. “Dit heet vrijheidsberoving!”
“Vrijheidsberoving? En wie heeft hem dan wel van zijn vrijheid beroofd?” riep Zirafa uit. “Dat heeft hij zichzelf gedaan. Wat kan ik daaraan doen?”
     De advocaat legde hem toen uit dat er twee zaken waren: ten eerste dat hij, Don Lollò, de gevangene meteen vrij moest laten om niet verantwoordelijk te zijn voor vrijheidsberoving; ten tweede dat de reparateur aansprakelijk gesteld moest worden voor de schade die hij met zijn onervarenheid of verstrooidheid aangericht had.
“Aha,” verzuchtte Zirafa, “door mij de kruik te betalen.”
“Rustig aan”, merkte de advocaat op. “Niet de nieuwwaarde, let wel!”
“Waarom dat?”
“Die is goed! Omdat ze gebroken was!”
“Gebroken? Welnee, ze is nu heel. En meer dan heel. Dat zegt Zi’ Dima zelf. Als ik haar stuksla, kan ik haar niet meer repareren. Weg kruik, mijnheer de advocaat!”
     De advocaat verzekerde hem dat men er rekening mee zou houden en Zi’ Dima dus het bedrag voor de kruik zou betalen dat ze in de huidige staat waard was.
“Laat hem haar eerst zelf maar taxeren”, raadde hij aan.
“Bedankt en gegroet”, zei Don Lollò en ging haastig weg.
    Toen hij tegen de avond terugkwam, trof hij alle boeren feestvierend om de kruik heen. Ook de waakhond nam springend en blaffend deel aan het feest. Zi’ Dima was niet alleen kalm geworden, hij zag zelfs de humor van zijn zonderlinge avontuur en lachte erom met de sombere vreugde van de treurigen.
    Zirafa duwde hen allemaal opzij en boog zich voorover om in de kruik te kijken.
“Ha, gaat het goed daar?”
“Uitstekend. Lekker koel”, antwoordde de ander. “Beter dan thuis.”
“Fijn, ondertussen maak ik je erop attent dat deze kruik mij nieuw vier oncia’s heeft gekost. Hoeveel denk je dat ze nu waard is?”
“Met mij erin?” vroeg Zi’ Dima. De dorpelingen lachten.
“Stilte!” schreeuwde Zirafa. “Het een of het ander: of jouw kit is wat waard, of niet. Als ze niets waard is, ben je een oplichter. Als de kruik wel wat waard is, moet ze in de huidige staat haar prijs opbrengen. Welke prijs? Taxeer jij haar maar.”
     Zi’ Dima dacht even na en zei toen:
“Ik geef antwoord. Als u me de kruik had laten repareren met alleen kit, zoals ik wilde, zou ik in de eerste plaats niet hierbinnen zitten. De kruik zou ongeveer even veel waard zijn als eerst. Welke prijs ze nu moet hebben, zo toegetakeld met deze krammen, die ik alleen van binnenuit kan aanbrengen? Een derde van haar vroegere waarde of zoiets.”
“Een derde?” vroeg Zirafa. “Een oncia drieëndertig?”
“Eerder minder dan meer.”
“Goed dan,” zei Don Lollò, “op jouw woord, geef me dan één oncia drieëndertig.”
“Wat…?” zei Zi’ Dima, alsof hij het niet begrepen had.
“Ik sla de kruik stuk om je eruit te laten,” antwoordde Don Lollò, “en jij moet er volgens de advocaat het bedrag voor betalen waarop je haar hebt getaxeerd: één oncia drieëndertig.”
“Ik betalen?” hoonlachte Zi’ Dima. “Uedele maakt een grapje! Ik blijf hier zitten wachten op de wormen.”
     En wat moeizaam haalde hij zijn pijpje vol aanslag uit zijn zak, stak het aan en begon te roken, waarbij hij de rook door de hals van de kruik naar buiten blies.(Jeha,hasjpijpje)
     Don Lollò stond ernaar te kijken. Deze nieuwe zaak, dat Zi’ Dima nu de kruik niet meer uit wilde komen, had noch hij, noch zijn advocaat voorzien. Hoe was dit nu weer op te lossen? Hij stond op het punt weer te bevelen: mijn muildier! maar bedacht dat het al avond was.
“O ja?” zei hij. “Je wilt je in mijn kruik huisvesten? Jullie allemaal hier zijn getuige! Hij wil er niet uit om de kruik te hoeven betalen. Ik ben bereid die stuk te slaan. Nu hij er echter in wil blijven, zal ik hem morgen dagvaarden wegen wederrechtelijke bewoning en omdat hij mij belet de kruik te gebruiken.”
 
    Zi’ Dima blies eerst nog een wolkje rook uit en antwoordde daarna gelaten:
“Nee, mijnheer, ik wil u niets beletten. Zit ik hier soms voor mijn plezier? Laat me eruit en ik zal graag vertrekken. Maar betalen, geen denken aan….Uedele!”
     Don Lollò hief in een vlaag van woede zijn voet op om een schop tegen de kruik te geven, maar hij beheerste zich; hij omvatte deze alleen stevig met beide handen en kwaad schudde hij haar heftig heen en weer.
“Ziet u wel, wat een kit?” zei Zi’ Dima tegen hem.
“Schurk!” brulde Zirafa daarop. “Wie heeft de schade aangericht? Ik of jij? En moet ik dan betalen? Sterf maar van de honger daarbinnen! We zullen we eens zien wie er wint!”
     Hij ging weg zonder aan de vijf lire te denken die hij ’s morgens voor Zi’ Dima in de kruik had  gegooid. Die wilde daarvan eerst maar eens feestvieren, met de boeren die, nu het door dit vreemde voorval zo laat geworden was, de nacht buiten op de dorsvloer gingen doorbrengen. Eén ging er inkopen doen in de dichtstbijzijnde kroeg. Alsof het opzet was, scheen de maan zo helder dat de dag weer aangebroken leek te zijn.
     Don Lollò, die was gaan slapen, werd op een zeker moment gewekt door een hels kabaal. Hij ging naar een balkon van de boerderij en zag op de dorsvloer, onder de maan, een menigte duivels: de dronken boeren die hand in hand rond de kruik aan het dansen waren. Daarbinnen zat Zi’ Dima luidkeels te zingen.
     Deze keer kon Don Lollò zich niet meer inhouden. Als een woedende stier rende hij naar beneden en voordat ze hem konden tegenhouden, gaf hij de kruik een enorme duw zodat deze de helling afrolde. Onder luid gelach van de dronken boeren rolde de kruik een eind en stootte ten slotte stuk tegen een olijfboom.
     Zi’ Dima had gewonnen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten