maandag 17 juni 2019
zaterdag 15 juni 2019
Hoe een monnik van Seuillé het erf van de abdij voor
leegplunderen door de vijand ( Picrochole) behoedde.
(In de vertaling van
Santford, met enige correcties van mijn hand)
Klik hier voor de originele teksten en noten.
Hoewel we tot nu met grappige verhalen (1) hebben te maken, kennen we nog geen echte
grappenmaker aan het hof van Gargantua. Dat gaat nu veranderen met de
introductie van de Monnik (2). Rabelais
zelf was eerst Franciscaan en later Benedictijn en dit eerste optreden van de
grappenmaker heeft dan ook kenmerken van een zelfportret. In de latere boeken
krijgt deze eerste versie van de trickster in de figuur van Panurg een meer
afstandelijke, objectiverende vorm. Het is interessant deze ontwikkeling te
volgen, omdat ze gelijk opgaat met een groter maatschappelijk inzicht en zich
laat lezen als het levensverhaal van Rabelais.
Zo gingen ze te keer, plunderend en stelend, tot ze in
Seuillé (3) kwamen. Ze kleedden er de mannen en
vrouwen naakt uit en gapten alles, wat zij konden: niets brandde hun de vingers
of woog hun te zwaar. Ofschoon in de meeste huizen pest (4) heerste, traden zij overal binnen en roofden alles dat hun in
handen viel, en toch liep geen van hen de ziekte op. Dat was een vrij
wonderlijk geval: want de pastoors, kapelaans, predikanten, dokters,
chirurgijns en apothekers die de zieken kwamen bezoeken, verbinden en genezen,
bepreken, vermanen en bedienen, waren allen aan de besmetting bezweken. En die
duivelse rovers en moordenaars hadden er heel niets van te lijden. Hoe zit dat,
heren? Denkt er maar eens goed over na!
Toen het dorp eenmaal geplunderd was, verhuisden ze onder
een vreselijke herrie naar de abdij, maar vonden die stevig vergrendeld en
gesloten. Daarom marcheerde de hoofdmacht door naar de doorwaadbare plaats (5) van Vède, behalve zeven vendels voetvolk en
tweehonderd lansiers (6),
die halt hielden en de muren van het erf afbraken om de hele wijnoogst te
vernielen.
De arme duivels van monniken (7) wisten
niet, welke van hun heiligen ze zouden aanroepen. Op hoop van zegen werd de
klok geluid om de stemhebbenden in het kapittel (8)
op te roepen bijeen te komen. Daar werd besloten een schone processie te
houden, met versterking van heerlijke gezangen en litanieën tegen de vreemde
overweldiger, en bovendien fraaie smeekbeden voor de vrede.
In de abdij was toen een monnik die broeder Jan van Hakkum (9) heette,
jong, galant, kwiek, vrolijk van humeur, recht door zee, stoutmoedig,
waaghalzerig, vastberaden, groot, mager, flink van de tongriem gesneden (10), goed bedacht wat zijn neus betreft (11), knap in het afraffelen van getijden, knap in het
afdraaien van missen, knap in het beredderen van metten – om alles in één woord
te zeggen: een zo waarachtige monnik als de wereld er ooit zag, zolang als de
munnikerij al mannekes tot monniken maakte; voor het overige, een kloosterling
tot aan de tanden toe gewapend, als het op brevieren aankwam.
Toen hij het lawaai hoorde dat de vijand in hun ommuurd stuk
wijngaard maakte, trok hij erop uit om te onderzoeken wat zij uitvoerden, en zag
dat zij de tuin kaalplukten, die hun het hele jaar van de drank moest voorzien.
Daarop ging hij terug naar het koor van de kerk, waar de andere broeders,
allen, waren, verdaasd , als klokkengieters (12),
en zingend van
ini nim, pee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, tum, nee, num,
num, ini, i, mi, i, mi, co, o, nee, no, o, o, nee, no, nee, no, no, no, rum,
nee, num, num. (13)
“Da’s mieters mooi gezongen, “ zei hij, “God nog aan toe,
zingen jullie liever: 'Dag manden vol, ons vat blijft voortaan leeg en hol'.
Haal me de duivel als ze niet op ons erf zitten en daar zó onder de druiven
huishouden, dat er, bij Gods gebeente, de eerste vier jaar niets te halen valt.
Bij het buikje van Jacobus, wat moeten
wij, arme drinkebroeders, nu al die tijd gaan drinken? Here mijn god, geef mij te drinken! Da mihi potum!”
Toen zei de prior van het klooster:
“Wat komt die dronken vent hier doen? Naar de cel met hem(14). Om zó de dienst van sinte Katrijn te verstoren!”
“En,” antwoordde de monnik (15),
“de wijn dan? Moeten we die in water laten veranderen? Laten we zorgen dat ons
dat niet overkomt, want gijzelf, mijnheer de prior, drinkt er zelf graag de
beste van. Zo doet ieder rechtgeaard mens: nimmer verafschuwt een edele ziel de
goede wijn, dat is een monnikenspreuk. En de smeekbeden die jullie me hier
zingen, zijn niet die van dit seizoen, God beware me. Waarom zijn onze getijden in het oogst- en plukseizoen zo
kort, terwijl ze ’s winters en in de advent zo lang zijn? Broeder Macé Pelosse (16), zaliger gedachtenis, een waar ijveraar (of anders
hale me de duivel) voor onze orde, heeft me gezegd, ik weet het nog goed, dat
het hierom was, dat wij in dit seizoen de wijn goed zouden persen en bereiden om
‘m in de winter heerlijk te kunnen opslobberen.
Luistert, heren, gij allen die de wijn mint: deksels nog aan toe, mee moeten jullie! Want, sint Antonius (17) mag me de huid schroeien, als ik er eentje hier later uit het vat zal zien proeven die de wijngaard niet te hulp is gekomen! Sapristi, de goederen van de kerk! Ah, neen! Duivels! Sint Thomas de Engelsman (18) heeft er wel voor willen sterven; als ik er bij stierf, zouden ze dan ook geen sint van me maken? Toch zal ik wel zorgen niet dood te gaan, want ik zal het zijn, die dit de anderen zal aandoen!”
Dit zeggende, stapte hij uit zijn zwaar habijt, greep de
kruisstaf, die gemaakt was uit het hart van de pereboom, lang als een lans, rond als een volle vuist, en
luchtig bezaaid met leliebloemen, die bijna allemaal waren uitgewist. Zo, in
zijn kale jak, trok hij er op uit, maakte een sjerp van zijn rok, en met de
kruisstaf sloeg hij zo onverhoeds op de vijand in, die zonder hoofdman, zonder
vaandel, zonder tamboer of trompetter, in het omheinde druiven plukte – want de
vaandrigs en de banierdragers hadden hun veldtekens langs de muur gezet, de
trommelslagers hadden hun trommels aan één kant ingedrukt om ze met druiven te
vullen, de trompetters waren beladen met druiventakken, ieder was uit de band
gesprongen (19), --hij ranselde er dus zó stevig
op los, zonder pas-op te roepen, dat hij hen als varkens ter aarde wierp,
meppend naar links en naar rechts, volgens de ouderwetse schermkunst. De een
sloeg hij de hersenen te pletter, de ander brak hij armen en benen, sommigen
ontwrichtte hij de halswervels, anderen kneusde hij de slapen, hij sloeg neuzen
plat, drukte ogen in, kliefde kinnebakken, trapte tanden naar binnen, rukte
schouderbladen uiteen, verminkte de benen, vermorzelde de heupen, vergruizelde
botten.
Probeerde er één, zich tussen de dichter opeenstaande
wijnstokken te verschuilen, hij verbrijzelde hem van onder tot boven de ruggengraat
en slachtte hem af als een hond. Wilde er een zich uit de voeten maken, hij
liet hem het hoofd bij de lambdanaad (20) in gruzelementen uiteenspatten. Klom er
een in de boom, denkend daar veilig te zijn, hij reeg hem bij het achterste aan
de stok. Als een oude kennis hem toeriep: ‘Ach, broeder Jan, beste vriend,
broeder Jan, ik geef me over!’ gaf hij ten antwoord: ‘Dat zal je wel moeten,
maar tegelijk zal je je ziel aan de duivel overgeven.’ En des te harder roffelde
hij een hagelbui van slagen op hem neer. Was iemand zo dol vermetel, hem te
willen weerstaan, dan pas toonde hij de kracht van zijn spierballen, want hij
doorstak hem de borst op de plaats van het hart en middenrif. Anderen trof hij
onder de ribben en keerde hun zo de maag om, dat zij er onmiddellijk aan stierven.
Nog anderen raakte hij zo geducht op de navel, dat hun darmen tevoorschijn
kwamen. Anderen weer doorpriemde hij de endeldarm dwars door de botten heen.
Geloof maar, dat dit het afgrijselijkste schouwspel was dat men ooit zag.
(21) Sommige riepen: sint
Barbara! anderen: sint George! anderen: sint Nitouche! anderen: Onze Lieve
Vrouw van Cunault! van Lorette! van Bonnes-Nouvelles! van Lenou! van Rivière!
Sommigen bevalen zich bij sint Jakob aan; anderen bij de heilige lijkwade van
Chambéry, die drie maanden naderhand zo terdege verbrandde, dat men er geen
draad van kon redden; weer anderen bij sint Jan van Angély, bij sint Eutroop
van Saintes, bij sint Mexme van Chinon, bij sint Martijn van Candes, bij sint
Cloud van Sinais, bij de relikwieën van Javarzay en duizend andere brave
heilige mannekes. De een stierf zonder te spreken, de ander sprak zonder te
sterven. Sommigen stierven al sprekend, anderen spraken al stervend. Enigen
riepen luidkeels: ‘Ik beken schuld, heb mededogen met mij, ik leg mijn heil in
uw handen! Confiteor Miserere! In manus!”
Zo erg was het geschreeuw van de slachtoffers, dat de prior
van de abdij met al zijn monniken naar buiten trad. Toen zij de arme duivels
bemerkten, die dodelijk gekwetst, in de wijngaard op de grond lagen, namen zij
enkelen de biecht af. Maar terwijl de priesters daar de tijd mee verbeuzelden,
draafden de jeugdige monnikskuikens naar de plek waar broeder Jan zich ophield
en vroegen waarmee ze hem mochten helpen. Zijn antwoord was, dat zij degenen
die op de grond lagen, moesten kelen. Toen, hun grote pijen over een prieel
hangend, zetten zij zich ertoe, al diegenen te kelen en af te maken, die
broeder Jan alreeds ten dode verwond had. Kunt gij denken met wat voor
gereedschap? Met aardige kleine mesjes die de kindertjes van onze streek
gebruiken om noten te ontbolsteren (22).
Daarna haastte broeder Jan zich met zijn kruishout naar de
bres die de vijand geslagen had. Enige monnikjes namen de banieren en de
vaandels mee naar hun kamer om er jarretels van te maken. Maar toen degenen die
gebiecht hadden, zich door de bres uit de voeten wilden maken, knuppelde de
monnik hen dood, zeggende: ‘Al dezen hebben gebiecht en boete gedaan, hun
absolutie hebben ze ontvangen: (23) recht als
een hoepel en als de weg naar Hoppe gaan ze de hemel in.’
Aldus werd door zijn koenheid iedereen in de pan gehakt, die
het ommuurde was binnengedrongen, ten getale van dertien duizend zeshonderd
tweeëntwintig, ongerekend de vrouwen en de kleine kindertjes, dat snapt u wel (24).
Terwijl de monnik zo schermutselde met degenen die de tuin waren binnengedrongen, trok Picrochole in grote haast met zijn lieden over de doorwaadbare plaats van de rivier naar Vède en viel aan op La Rochelle-Clermaud, dat geen tegenstand bood.
donderdag 6 juni 2019
Hoe tussen de bollenbakkers (1) van Lerné en de
lieden uit het land van Gargantua de ruzie ontstond die tot verschrikkelijke
oorlogen leidde.
(vertaling vrijwel helemaal door Santford)
Hoe tussen de bollenbakkers (1) van Lerné en de
lieden uit het land van Gargantua de ruzie ontstond die tot verschrikkelijke
oorlogen leidde.
(vertaling vrijwel helemaal door Santford)
Klik hier voor de originele teksten en noten.
Alle begin is klein, maar de gevolgen kunnen enorm groot zijn.
Alle begin is klein, maar de gevolgen kunnen enorm groot zijn.
(Livius, boek 7,
einde Hoofdstuk 2: Inter aliarum parva principia rerum, ludorum quoque prima
origo ponenda visa est, ut appareret, quam ab sano initio res in hanc vix
opulentis regnis tolerabilem insaniam venerit.)
Het was in die tijd (2), het begin van de herfst en het seizoen van de wijnoogst, dat de herders uit de streek de wijngaarden bewaakten om spreeuwen te beletten van de druiven te eten. Op dat tijdstip kwamen de bollenbakkers van Lerné de grote weg langs, om tien of twaalf lasten van hun gebak naar de stad te brengen. De herders vroegen beleefd tegen betaling van de marktprijs er wat van te mogen kopen. Want ’s morgens is het een hemelse spijs om zijn druiven met verse bollen te eten, al zijn het maar bourgognedruiven, vijgdruiven, muskadellen, geitendruiven, of schijtdruiven voor lieden met een harde buik, want die schijtdruiven zorgen ervoor dat je als in een rechte roestige stalen straal schijt(3). Soms denk je een windje te laten, maar bevuil je jezelf.
De bollenbakkers waren er helemaal niet voor te vinden, en
wat erger is, ze daagden de herders vreselijk uit en scholden hen uit om ze te
provoceren voor uitvaagsel, rotkiezen, rooien, slampampers, poepbroeken,
schooiers, gluipers, nietsnutten, lekkerbekken, hangbuiken, opscheppers,
deugnieten, lomperds, sabbelaars, geuzen, sabelslijpers, bestekdieven,
komieken, lijntrekkers, pummels, vlegels, sloebers, spotvogels, sloompies,
bibberwangen, strontkoeien, kakherders en meer van zulke smadelijke
betitelingen (4). En dan zeiden ze ook nog dat
die heerlijke bollen volstrekt niet voor hen bestemd waren, maar dat zij blij
mochten zijn om een homp grof brood van zemelen te eten te krijgen.
Op deze provocatie antwoordde een van de herders, Frogier (5), een allerkeurigst man van uiterlijk en een
achtenswaardig vrijgezel, goedmoedig:
“Sedert wanneer hebben jullie horentjes om ruzie te maken?
Wat is er aan de hand? Vanwaar die kwaadaardige arrogantie? Altijd gaven jullie
ervan aan ons, en nu vertikken jullie het? Dat is niet zoals goede buren met
elkaar omgaan! En als jullie hier komen om kwaliteitstarwe te kopen, dan doen
we toch ook niet moeilijk. Als je geen tarwe hebt, kun je geen bollen meer
bakken of pasteien. En druiven krijgen jullie van ons altijd op de koop toe.
Hier komen jullie om de bliksem niet zomaar mee weg. Wacht maar tot je op de
een of andere dag met ons te maken krijgt. Dan betalen we jullie met gelijke
munt! Knoop dat maar eens in je oren!”
Marquet, stafhouder (deken) (6) van het gilde de
bollenbakkers, antwoordde hem:
“De haren rijzen je vanmorgen wel heel erg vlug ten berge.
Kom niet zo vlug aangebrand! Gisteravond zeker te veel bier (7) gedronken? Kom maar hier dan
zul je je bolletje krijgen.” Forgiers kwam naïef dichterbij en haalde zelfs een dubbeltje
(8) uit zijn riem, in de veronderstelling dat Marquet hem een paar
van zijn bollen zou geven; maar die gaf hem zo’n geweldige zweepslag dat de
knopen in het beenvel stonden. Toen wilde hij er vlug vandoor gaan. Maar Forgier
zette het op een schreeuwen, hij schreeuwde moord en brand, zo hard hij kon,
wierp hem een grote knuppel achterna, die hij onder zijn arm had. Die
raakte Marquet precies op naad van het voorhoofdsbeen (9)
rechts op de slagader van de slaap. Marquet viel van zijn merrie, meer
dood dan levend.
Ondertussen kwamen de pachters die niet ver hiervandaan
noten aan het pellen waren geweest en met lange staken de noten van de bomen
afsloegen, aangelopen en ranselden met hun lange staken op de bakkers los, alsof
ze niet rijpe rogge aan het dorsen waren. Ook de andere herders en herderinnen
verschenen ten tonele. Zij hadden katapulten en steenslingers bij zich en ze
achtervolgden de bakkers met steenworpen die zo dicht neervielen dat het wel
leek te hagelen. Toen ze de bakkers hadden ingehaald, pakten ze hen vier of vijf
dozijn bollen af, die ze tegen de gewone prijs aan hen vergoedden. En ook zoals
gewoonlijk gaven ze nog honderd kastanjes en drie manden vol witte druiven toe.
En de bakkers zetten Marquet, die lelijk toegetakeld was, weer op zijn merrie en keerden onverrichter zake zonder de weg naar Pareillé in te slaan, terug naar Lerné.
Onderweg vervloekten ze de herders, veedrijvers en boeren van Seuillé hartgrondig.
Nadat de bakkers weg waren, smulden de herders en
herderinnen (10) van de bollen en
kostelijke druiven. Ze maakten plezier op de schone klanken van een doedelzak,
en staken de draak met de ijdele mooie bollenbakkers, die omdat ze met de verkeerde hand een kruisje hadden gemaakt, zo ongelukkig
waren geweest het verkeerde pad op te gaan. De
benen van Forgier betten ze met grote hondsdruiven (11)
en dat deden ze zo goed dat hij spoedig genas.
In Lerné teruggekeerd, trokken de bollenbakkers zonder te
eten of te drinken, rechtstreeks naar het Kapitool (12) en
maakten daar hun koning die Picrochole (13) heette
en de derde was van die naam, hun klacht aanhangig, wijzend op de kapotte
manden, hun verfomfaaide mutsen, hun gescheurde jassen, hun geplunderde bollen,
en bovenal op Marquet, wiens wonde enorm was, zeggende dat dit alles het werk
was van de herders en pachters van Grandgousier, nabij de grote kruisweg (14) buiten
Seuillé. Dadelijk ontstak Picrochole in een geweldige driftbui en
zonder verder te vragen naar het hoe en waarom, liet hij door zijn ganse land
afroepen dat men …. ten middagure op het plein voor het kasteel onder de
wapenen (moest verschijnen).
Abonneren op:
Posts (Atom)