Hoe een monnik van Seuillé het erf van de abdij voor
leegplunderen door de vijand ( Picrochole) behoedde.
(In de vertaling van
Santford, met enige correcties van mijn hand)
Klik hier voor de originele teksten en noten.
Hoewel we tot nu met grappige verhalen (1) hebben te maken, kennen we nog geen echte
grappenmaker aan het hof van Gargantua. Dat gaat nu veranderen met de
introductie van de Monnik (2). Rabelais
zelf was eerst Franciscaan en later Benedictijn en dit eerste optreden van de
grappenmaker heeft dan ook kenmerken van een zelfportret. In de latere boeken
krijgt deze eerste versie van de trickster in de figuur van Panurg een meer
afstandelijke, objectiverende vorm. Het is interessant deze ontwikkeling te
volgen, omdat ze gelijk opgaat met een groter maatschappelijk inzicht en zich
laat lezen als het levensverhaal van Rabelais.
Zo gingen ze te keer, plunderend en stelend, tot ze in
Seuillé (3) kwamen. Ze kleedden er de mannen en
vrouwen naakt uit en gapten alles, wat zij konden: niets brandde hun de vingers
of woog hun te zwaar. Ofschoon in de meeste huizen pest (4) heerste, traden zij overal binnen en roofden alles dat hun in
handen viel, en toch liep geen van hen de ziekte op. Dat was een vrij
wonderlijk geval: want de pastoors, kapelaans, predikanten, dokters,
chirurgijns en apothekers die de zieken kwamen bezoeken, verbinden en genezen,
bepreken, vermanen en bedienen, waren allen aan de besmetting bezweken. En die
duivelse rovers en moordenaars hadden er heel niets van te lijden. Hoe zit dat,
heren? Denkt er maar eens goed over na!
Toen het dorp eenmaal geplunderd was, verhuisden ze onder
een vreselijke herrie naar de abdij, maar vonden die stevig vergrendeld en
gesloten. Daarom marcheerde de hoofdmacht door naar de doorwaadbare plaats (5) van Vède, behalve zeven vendels voetvolk en
tweehonderd lansiers (6),
die halt hielden en de muren van het erf afbraken om de hele wijnoogst te
vernielen.
De arme duivels van monniken (7) wisten
niet, welke van hun heiligen ze zouden aanroepen. Op hoop van zegen werd de
klok geluid om de stemhebbenden in het kapittel (8)
op te roepen bijeen te komen. Daar werd besloten een schone processie te
houden, met versterking van heerlijke gezangen en litanieën tegen de vreemde
overweldiger, en bovendien fraaie smeekbeden voor de vrede.
In de abdij was toen een monnik die broeder Jan van Hakkum (9) heette,
jong, galant, kwiek, vrolijk van humeur, recht door zee, stoutmoedig,
waaghalzerig, vastberaden, groot, mager, flink van de tongriem gesneden (10), goed bedacht wat zijn neus betreft (11), knap in het afraffelen van getijden, knap in het
afdraaien van missen, knap in het beredderen van metten – om alles in één woord
te zeggen: een zo waarachtige monnik als de wereld er ooit zag, zolang als de
munnikerij al mannekes tot monniken maakte; voor het overige, een kloosterling
tot aan de tanden toe gewapend, als het op brevieren aankwam.
Toen hij het lawaai hoorde dat de vijand in hun ommuurd stuk
wijngaard maakte, trok hij erop uit om te onderzoeken wat zij uitvoerden, en zag
dat zij de tuin kaalplukten, die hun het hele jaar van de drank moest voorzien.
Daarop ging hij terug naar het koor van de kerk, waar de andere broeders,
allen, waren, verdaasd , als klokkengieters (12),
en zingend van
ini nim, pee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, tum, nee, num,
num, ini, i, mi, i, mi, co, o, nee, no, o, o, nee, no, nee, no, no, no, rum,
nee, num, num. (13)
“Da’s mieters mooi gezongen, “ zei hij, “God nog aan toe,
zingen jullie liever: 'Dag manden vol, ons vat blijft voortaan leeg en hol'.
Haal me de duivel als ze niet op ons erf zitten en daar zó onder de druiven
huishouden, dat er, bij Gods gebeente, de eerste vier jaar niets te halen valt.
Bij het buikje van Jacobus, wat moeten
wij, arme drinkebroeders, nu al die tijd gaan drinken? Here mijn god, geef mij te drinken! Da mihi potum!”
Toen zei de prior van het klooster:
“Wat komt die dronken vent hier doen? Naar de cel met hem(14). Om zó de dienst van sinte Katrijn te verstoren!”
“En,” antwoordde de monnik (15),
“de wijn dan? Moeten we die in water laten veranderen? Laten we zorgen dat ons
dat niet overkomt, want gijzelf, mijnheer de prior, drinkt er zelf graag de
beste van. Zo doet ieder rechtgeaard mens: nimmer verafschuwt een edele ziel de
goede wijn, dat is een monnikenspreuk. En de smeekbeden die jullie me hier
zingen, zijn niet die van dit seizoen, God beware me. Waarom zijn onze getijden in het oogst- en plukseizoen zo
kort, terwijl ze ’s winters en in de advent zo lang zijn? Broeder Macé Pelosse (16), zaliger gedachtenis, een waar ijveraar (of anders
hale me de duivel) voor onze orde, heeft me gezegd, ik weet het nog goed, dat
het hierom was, dat wij in dit seizoen de wijn goed zouden persen en bereiden om
‘m in de winter heerlijk te kunnen opslobberen.
Luistert, heren, gij allen die de wijn mint: deksels nog aan toe, mee moeten jullie! Want, sint Antonius (17) mag me de huid schroeien, als ik er eentje hier later uit het vat zal zien proeven die de wijngaard niet te hulp is gekomen! Sapristi, de goederen van de kerk! Ah, neen! Duivels! Sint Thomas de Engelsman (18) heeft er wel voor willen sterven; als ik er bij stierf, zouden ze dan ook geen sint van me maken? Toch zal ik wel zorgen niet dood te gaan, want ik zal het zijn, die dit de anderen zal aandoen!”
Dit zeggende, stapte hij uit zijn zwaar habijt, greep de
kruisstaf, die gemaakt was uit het hart van de pereboom, lang als een lans, rond als een volle vuist, en
luchtig bezaaid met leliebloemen, die bijna allemaal waren uitgewist. Zo, in
zijn kale jak, trok hij er op uit, maakte een sjerp van zijn rok, en met de
kruisstaf sloeg hij zo onverhoeds op de vijand in, die zonder hoofdman, zonder
vaandel, zonder tamboer of trompetter, in het omheinde druiven plukte – want de
vaandrigs en de banierdragers hadden hun veldtekens langs de muur gezet, de
trommelslagers hadden hun trommels aan één kant ingedrukt om ze met druiven te
vullen, de trompetters waren beladen met druiventakken, ieder was uit de band
gesprongen (19), --hij ranselde er dus zó stevig
op los, zonder pas-op te roepen, dat hij hen als varkens ter aarde wierp,
meppend naar links en naar rechts, volgens de ouderwetse schermkunst. De een
sloeg hij de hersenen te pletter, de ander brak hij armen en benen, sommigen
ontwrichtte hij de halswervels, anderen kneusde hij de slapen, hij sloeg neuzen
plat, drukte ogen in, kliefde kinnebakken, trapte tanden naar binnen, rukte
schouderbladen uiteen, verminkte de benen, vermorzelde de heupen, vergruizelde
botten.
Probeerde er één, zich tussen de dichter opeenstaande
wijnstokken te verschuilen, hij verbrijzelde hem van onder tot boven de ruggengraat
en slachtte hem af als een hond. Wilde er een zich uit de voeten maken, hij
liet hem het hoofd bij de lambdanaad (20) in gruzelementen uiteenspatten. Klom er
een in de boom, denkend daar veilig te zijn, hij reeg hem bij het achterste aan
de stok. Als een oude kennis hem toeriep: ‘Ach, broeder Jan, beste vriend,
broeder Jan, ik geef me over!’ gaf hij ten antwoord: ‘Dat zal je wel moeten,
maar tegelijk zal je je ziel aan de duivel overgeven.’ En des te harder roffelde
hij een hagelbui van slagen op hem neer. Was iemand zo dol vermetel, hem te
willen weerstaan, dan pas toonde hij de kracht van zijn spierballen, want hij
doorstak hem de borst op de plaats van het hart en middenrif. Anderen trof hij
onder de ribben en keerde hun zo de maag om, dat zij er onmiddellijk aan stierven.
Nog anderen raakte hij zo geducht op de navel, dat hun darmen tevoorschijn
kwamen. Anderen weer doorpriemde hij de endeldarm dwars door de botten heen.
Geloof maar, dat dit het afgrijselijkste schouwspel was dat men ooit zag.
(21) Sommige riepen: sint
Barbara! anderen: sint George! anderen: sint Nitouche! anderen: Onze Lieve
Vrouw van Cunault! van Lorette! van Bonnes-Nouvelles! van Lenou! van Rivière!
Sommigen bevalen zich bij sint Jakob aan; anderen bij de heilige lijkwade van
Chambéry, die drie maanden naderhand zo terdege verbrandde, dat men er geen
draad van kon redden; weer anderen bij sint Jan van Angély, bij sint Eutroop
van Saintes, bij sint Mexme van Chinon, bij sint Martijn van Candes, bij sint
Cloud van Sinais, bij de relikwieën van Javarzay en duizend andere brave
heilige mannekes. De een stierf zonder te spreken, de ander sprak zonder te
sterven. Sommigen stierven al sprekend, anderen spraken al stervend. Enigen
riepen luidkeels: ‘Ik beken schuld, heb mededogen met mij, ik leg mijn heil in
uw handen! Confiteor Miserere! In manus!”
Zo erg was het geschreeuw van de slachtoffers, dat de prior
van de abdij met al zijn monniken naar buiten trad. Toen zij de arme duivels
bemerkten, die dodelijk gekwetst, in de wijngaard op de grond lagen, namen zij
enkelen de biecht af. Maar terwijl de priesters daar de tijd mee verbeuzelden,
draafden de jeugdige monnikskuikens naar de plek waar broeder Jan zich ophield
en vroegen waarmee ze hem mochten helpen. Zijn antwoord was, dat zij degenen
die op de grond lagen, moesten kelen. Toen, hun grote pijen over een prieel
hangend, zetten zij zich ertoe, al diegenen te kelen en af te maken, die
broeder Jan alreeds ten dode verwond had. Kunt gij denken met wat voor
gereedschap? Met aardige kleine mesjes die de kindertjes van onze streek
gebruiken om noten te ontbolsteren (22).
Daarna haastte broeder Jan zich met zijn kruishout naar de
bres die de vijand geslagen had. Enige monnikjes namen de banieren en de
vaandels mee naar hun kamer om er jarretels van te maken. Maar toen degenen die
gebiecht hadden, zich door de bres uit de voeten wilden maken, knuppelde de
monnik hen dood, zeggende: ‘Al dezen hebben gebiecht en boete gedaan, hun
absolutie hebben ze ontvangen: (23) recht als
een hoepel en als de weg naar Hoppe gaan ze de hemel in.’
Aldus werd door zijn koenheid iedereen in de pan gehakt, die
het ommuurde was binnengedrongen, ten getale van dertien duizend zeshonderd
tweeëntwintig, ongerekend de vrouwen en de kleine kindertjes, dat snapt u wel (24).
Terwijl de monnik zo schermutselde met degenen die de tuin waren binnengedrongen, trok Picrochole in grote haast met zijn lieden over de doorwaadbare plaats van de rivier naar Vède en viel aan op La Rochelle-Clermaud, dat geen tegenstand bood.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten