zaterdag 15 juni 2019

Hoe een monnik van Seuillé het erf van de abdij voor leegplunderen door de vijand ( Picrochole) behoedde.
(In de vertaling van Santford, met enige correcties van mijn hand)

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Hoewel we tot nu met grappige verhalen (1) hebben te maken, kennen we nog geen echte grappenmaker aan het hof van Gargantua. Dat gaat nu veranderen met de introductie van de Monnik (2). Rabelais zelf was eerst Franciscaan en later Benedictijn en dit eerste optreden van de grappenmaker heeft dan ook kenmerken van een zelfportret. In de latere boeken krijgt deze eerste versie van de trickster in de figuur van Panurg een meer afstandelijke, objectiverende vorm. Het is interessant deze ontwikkeling te volgen, omdat ze gelijk opgaat met een groter maatschappelijk inzicht en zich laat lezen als het levensverhaal van Rabelais. 




Zo gingen ze te keer, plunderend en stelend, tot ze in Seuillé (3) kwamen. Ze kleedden er de mannen en vrouwen naakt uit en gapten alles, wat zij konden: niets brandde hun de vingers of woog hun te zwaar. Ofschoon in de meeste huizen pest (4) heerste, traden zij overal binnen en roofden alles dat hun in handen viel, en toch liep geen van hen de ziekte op. Dat was een vrij wonderlijk geval: want de pastoors, kapelaans, predikanten, dokters, chirurgijns en apothekers die de zieken kwamen bezoeken, verbinden en genezen, bepreken, vermanen en bedienen, waren allen aan de besmetting bezweken. En die duivelse rovers en moordenaars hadden er heel niets van te lijden. Hoe zit dat, heren? Denkt er maar  eens goed over na!

Toen het dorp eenmaal geplunderd was, verhuisden ze onder een vreselijke herrie naar de abdij, maar vonden die stevig vergrendeld en gesloten. Daarom marcheerde de hoofdmacht door naar de doorwaadbare plaats (5) van Vède, behalve zeven vendels voetvolk en tweehonderd lansiers (6), die halt hielden en de muren van het erf afbraken om de hele wijnoogst te vernielen.
De arme duivels van monniken (7) wisten niet, welke van hun heiligen ze zouden aanroepen. Op hoop van zegen werd de klok geluid om de stemhebbenden in het kapittel (8) op te roepen bijeen te komen. Daar werd besloten een schone processie te houden, met versterking van heerlijke gezangen en litanieën tegen de vreemde overweldiger, en bovendien fraaie smeekbeden voor de vrede.

In de abdij was toen een monnik die broeder Jan van Hakkum (9)  heette, jong, galant, kwiek, vrolijk van humeur, recht door zee, stoutmoedig, waaghalzerig, vastberaden, groot, mager, flink van de tongriem gesneden (10), goed bedacht wat zijn neus betreft (11), knap in het afraffelen van getijden, knap in het afdraaien van missen, knap in het beredderen van metten – om alles in één woord te zeggen: een zo waarachtige monnik als de wereld er ooit zag, zolang als de munnikerij al mannekes tot monniken maakte; voor het overige, een kloosterling tot aan de tanden toe gewapend, als het op brevieren aankwam.

Toen hij het lawaai hoorde dat de vijand in hun ommuurd stuk wijngaard maakte, trok hij erop uit om te onderzoeken wat zij uitvoerden, en zag dat zij de tuin kaalplukten, die hun het hele jaar van de drank moest voorzien. Daarop ging hij terug naar het koor van de kerk, waar de andere broeders, allen, waren, verdaasd , als klokkengieters (12), en zingend van
ini nim, pee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, tum, nee, num, num, ini, i, mi, i, mi, co, o, nee, no, o, o, nee, no, nee, no, no, no, rum, nee, num, num. (13)
“Da’s mieters mooi gezongen, “ zei hij, “God nog aan toe, zingen jullie liever: 'Dag manden vol, ons vat blijft voortaan leeg en hol'. Haal me de duivel als ze niet op ons erf zitten en daar zó onder de druiven huishouden, dat er, bij Gods gebeente, de eerste vier jaar niets te halen valt.  Bij het buikje van Jacobus, wat moeten wij, arme drinkebroeders, nu al die tijd gaan drinken? Here mijn god, geef mij  te drinken! Da mihi potum!”

Toen zei de prior van het klooster:
“Wat komt die dronken vent hier doen? Naar de cel met hem(14). Om zó de dienst van sinte Katrijn te verstoren!”
“En,” antwoordde de monnik (15), “de wijn dan? Moeten we die in water laten veranderen? Laten we zorgen dat ons dat niet overkomt, want gijzelf, mijnheer de prior, drinkt er zelf graag de beste van. Zo doet ieder rechtgeaard mens: nimmer verafschuwt een edele ziel de goede wijn, dat is een monnikenspreuk. En de smeekbeden die jullie me hier zingen, zijn niet die van dit seizoen, God beware me. Waarom zijn onze getijden in het oogst- en plukseizoen zo kort, terwijl ze ’s winters en in de advent zo lang zijn? Broeder Macé Pelosse (16), zaliger gedachtenis, een waar ijveraar (of anders hale me de duivel) voor onze orde, heeft me gezegd, ik weet het nog goed, dat het hierom was, dat wij in dit seizoen de wijn goed zouden persen en bereiden om ‘m in de winter heerlijk te kunnen opslobberen.

Luistert, heren, gij allen die de wijn mint: deksels nog aan toe, mee moeten jullie! Want,  sint Antonius (17) mag me de huid schroeien, als ik er eentje hier later uit het vat zal zien proeven die de wijngaard niet te hulp is gekomen! Sapristi, de goederen van de kerk! Ah, neen! Duivels! Sint Thomas de Engelsman (18) heeft er wel voor willen sterven; als ik er bij stierf, zouden ze dan ook geen sint van me maken? Toch zal ik wel zorgen niet dood te gaan, want ik zal het zijn, die dit de anderen zal aandoen!”

Dit zeggende, stapte hij uit zijn zwaar habijt, greep de kruisstaf, die gemaakt was uit het hart van de pereboom, lang als een lans, rond als een volle vuist, en luchtig bezaaid met leliebloemen, die bijna allemaal waren uitgewist. Zo, in zijn kale jak, trok hij er op uit, maakte een sjerp van zijn rok, en met de kruisstaf sloeg hij zo onverhoeds op de vijand in, die zonder hoofdman, zonder vaandel, zonder tamboer of trompetter, in het omheinde druiven plukte – want de vaandrigs en de banierdragers hadden hun veldtekens langs de muur gezet, de trommelslagers hadden hun trommels aan één kant ingedrukt om ze met druiven te vullen, de trompetters waren beladen met druiventakken, ieder was uit de band gesprongen (19), --hij ranselde er dus zó stevig op los, zonder pas-op te roepen, dat hij hen als varkens ter aarde wierp, meppend naar links en naar rechts, volgens de ouderwetse schermkunst. De een sloeg hij de hersenen te pletter, de ander brak hij armen en benen, sommigen ontwrichtte hij de halswervels, anderen kneusde hij de slapen, hij sloeg neuzen plat, drukte ogen in, kliefde kinnebakken, trapte tanden naar binnen, rukte schouderbladen uiteen, verminkte de benen, vermorzelde de heupen, vergruizelde botten.

Probeerde er één, zich tussen de dichter opeenstaande wijnstokken te verschuilen, hij verbrijzelde hem van onder tot boven de ruggengraat en slachtte hem af als een hond. Wilde er een zich uit de voeten maken, hij liet hem het hoofd bij de lambdanaad (20)  in gruzelementen uiteenspatten. Klom er een in de boom, denkend daar veilig te zijn, hij reeg hem bij het achterste aan de stok. Als een oude kennis hem toeriep: ‘Ach, broeder Jan, beste vriend, broeder Jan, ik geef me over!’ gaf hij ten antwoord: ‘Dat zal je wel moeten, maar tegelijk zal je je ziel aan de duivel overgeven.’ En des te harder roffelde hij een hagelbui van slagen op hem neer. Was iemand zo dol vermetel, hem te willen weerstaan, dan pas toonde hij de kracht van zijn spierballen, want hij doorstak hem de borst op de plaats van het hart en middenrif. Anderen trof hij onder de ribben en keerde hun zo de maag om, dat zij er onmiddellijk aan stierven. Nog anderen raakte hij zo geducht op de navel, dat hun darmen tevoorschijn kwamen. Anderen weer doorpriemde hij de endeldarm dwars door de botten heen. Geloof maar, dat dit het afgrijselijkste schouwspel was dat men ooit zag.

(21) Sommige riepen: sint Barbara! anderen: sint George! anderen: sint Nitouche! anderen: Onze Lieve Vrouw van Cunault! van Lorette! van Bonnes-Nouvelles! van Lenou! van Rivière! Sommigen bevalen zich bij sint Jakob aan; anderen bij de heilige lijkwade van Chambéry, die drie maanden naderhand zo terdege verbrandde, dat men er geen draad van kon redden; weer anderen bij sint Jan van Angély, bij sint Eutroop van Saintes, bij sint Mexme van Chinon, bij sint Martijn van Candes, bij sint Cloud van Sinais, bij de relikwieën van Javarzay en duizend andere brave heilige mannekes. De een stierf zonder te spreken, de ander sprak zonder te sterven. Sommigen stierven al sprekend, anderen spraken al stervend. Enigen riepen luidkeels: ‘Ik beken schuld, heb mededogen met mij, ik leg mijn heil in uw handen! Confiteor Miserere! In manus!”

Zo erg was het geschreeuw van de slachtoffers, dat de prior van de abdij met al zijn monniken naar buiten trad. Toen zij de arme duivels bemerkten, die dodelijk gekwetst, in de wijngaard op de grond lagen, namen zij enkelen de biecht af. Maar terwijl de priesters daar de tijd mee verbeuzelden, draafden de jeugdige monnikskuikens naar de plek waar broeder Jan zich ophield en vroegen waarmee ze hem mochten helpen. Zijn antwoord was, dat zij degenen die op de grond lagen, moesten kelen. Toen, hun grote pijen over een prieel hangend, zetten zij zich ertoe, al diegenen te kelen en af te maken, die broeder Jan alreeds ten dode verwond had. Kunt gij denken met wat voor gereedschap? Met aardige kleine mesjes die de kindertjes van onze streek gebruiken om noten te ontbolsteren (22)

Daarna haastte broeder Jan zich met zijn kruishout naar de bres die de vijand geslagen had. Enige monnikjes namen de banieren en de vaandels mee naar hun kamer om er jarretels van te maken. Maar toen degenen die gebiecht hadden, zich door de bres uit de voeten wilden maken, knuppelde de monnik hen dood, zeggende: ‘Al dezen hebben gebiecht en boete gedaan, hun absolutie hebben ze ontvangen: (23) recht als een hoepel en als de weg naar Hoppe gaan ze de hemel in.’
Aldus werd door zijn koenheid iedereen in de pan gehakt, die het ommuurde was binnengedrongen, ten getale van dertien duizend zeshonderd tweeëntwintig, ongerekend de vrouwen en de kleine kindertjes, dat snapt u wel (24).

t Kan nooit bestaan, dat de hermiet Maugis (25) zich met zijn staf zo kloek weerde tegen de Saracenen  waar de historie van de vier Heemskinderen van gewaagt, als onze monnik het met zijn kruishout tegen zijn vijanden opnam.

Terwijl de monnik zo schermutselde met degenen die de tuin waren binnengedrongen, trok Picrochole in grote haast met zijn lieden over de doorwaadbare plaats van de rivier naar Vède en viel aan op La Rochelle-Clermaud, dat geen tegenstand bood.  


Geen opmerkingen:

Een reactie posten