maandag 30 oktober 2017

Een freudiaanse vergissing?


Vandaag een inkijkje in de analysekwaliteiten van de grondlegger van de psychologie en psychiatrie: Sigmund Freud. Uit zijn publicatie Der Witz blijkt dat hij voor humor een grote belangstelling had. Ik kan niet beoordelen of zijn theorie hout snijdt; dat laat ik aan anderen over. Wel kan ik een voorbeeld geven van hoe hij een grap uit de Oudheid dienstbaar maakt aan zijn ideeën.



Freud, Interpretation of Dreams: voetnoot  op pag. 173.
Het mooiste voorbeeld van droom-interpretatie tot ons gekomen uit oude tijden, is gebaseerd op een woordspel. Het is aan ons overgeleverd door Artemidorus (Boek IV, hoofdstuk 24 uitgegeven in de vertaling van Krauss in 1881, pag. 255) :



“Ik vind ook dat Aristander een heel erg gelukkige uitleg aan Alexander de Grote heeft gegeven van zijn droom. Dat was in de tijd dat Alexander Tyrus (τυρος ) belegerde, maar zich niet erg op z’n gemak voelde over het verloop van de strijd. De duur van de belegering verontrustte hem. In een droom zag hij een sater (σατυρος) dansend op zijn schild. Aristander was toevallig in de buurt van Tyrus, in afwachting van de koning tijdens zijn Syrische veldtocht. Door het woord “sater” in twee delen op te splitsen “sa-“ (σα-)  en “ter” (-τυρος), wat dan zou gaan betekenen: “Tyrus is van u”, moedigde hij de koning, Alexander de Grote, aan de overwinning binnen te halen en de stad te overmeesteren. – (Freud) Dromen zijn inderdaad zó nauw verbonden met taal, dat Ferenczi [1910] terecht heeft opgemerkt, dat iedere taal ook zijn eigen taal heeft waarin je droomt. In het algemeen is het onmogelijk om een droom van de ene taal in een andere te vertalen en dit is ook waar, denk ik, voor mijn boek over dromen, ook al ligt het hier nu voor u.”


Freud beperkt zijn uitleg van dromen (en grappen) tot op het niveau van taal. Maar ook dan is hij met dit voorbeeld onvolledig, omdat op taalniveau de “sa-“ van Tyrus het gevolg is van de benaming van Tyrus door de Assyriërs, namelijk “Sur” (uitspraak: Soer): de “T” van Tyrus is in feite een “S” en de uitgang “-us” komt van “-os” en is Grieks2! Ook de inwoners van Tyrus, de Feniciërs, noemden hun stad niet Tyrus, maar Soer, Saar of Sier, naar gelang de streek waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen. Alleen de Grieken noemden Tyrus zoals wij het kennen onder de naam Tyrus. De verhevigde motivatie van Alexander de Grote komt voort uit het benadrukken in het woordje satyr dat Alexanders strijd er een is tegen de Feniciërs, de oude vijand van de Grieken. Het zou een lachertje zijn (een satyr op een schild) om op te geven, nu het erom ging.


Het is jammer dat Freuds analyse op taalniveau blijft hangen, omdat als je het beeld van de dansende satyr op het schild erbij betrekt, je stuit op wat een symbool lijkt te zijn dat in ieder geval tot in de 17-e eeuw is blijven bestaan in de Narrenliteratuur .  Narrinnenspiegel van Abraham a Santa Clara, pag 66-67:


Een van de knechts hoorde het gesprek van de dames aan, toen hij de scheermessen aanzette. En hij vroeg zich af wat deze twee zottinnen toch van plan waren. Daarom liep hij met een wasbekken vol water naar de geheime kamer waar de dames hadden afgesproken. Hij verstopte er zich in een hoekje. Toen beide dames de kamer binnenkwamen, namen ze alle beddengoed van het ledikant tot de planken ervan zichtbaar werden. Het beddengoed legden ze ernaast. Daarop deden ze het licht uit en trokken ze al hun kleren uit, zelfs hun hemden. De dochter, één van de beide dames, begon als eerste op de planken bodem van het ledikant te trappelen en de heilige Andries aan te roepen. “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” Toen ze ermee ophield, luisterde ze of ze ook iets hoorde, maar toen ze niets hoorde, begon ze van nieuws af aan: “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” En meteen gaf de knecht een teken door de schaar open en dicht te doen alsof hij iemands haar aan het knippen was. ”Hoor, meid, hoor”, zei ze, “Hij doet als een kapper die haren knipt. Oh, laat dat mijn allerliefste Ferdinand zijn!” Want zo heette haar vrijer. Zij wilde graag zekerheid hebben, en herhaalde daarom haar spreuk tot driemaal toe: “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” En toen kwam daar ineens de knecht die zich verstopt had tevoorschijn met zijn wasbekken vol water en goot dat over het ledikant heen. “Foei, foei”, zei ze, “hij gaat over het water en niet over het knippen.” Daarop vertrok de knecht uit de kamer en vertelde de volgende dag wat hij had meegemaakt aan zijn collega’s. Daarna werden de dames geplaagd. Er waren er die zeiden als ze in de buurt waren: “Oh laat het mijn Ferdinand zijn….”Anderen zeiden: “Foei, foei, het zal wel die zijn die over het wasbekken gaat, want hij giet met water.” Het was een schande, maar zij vonden van niet, ze hadden immers geen kwaad gedaan.


Nog een ander voorbeeld, dit keer uit de Libro de buen Amor, (Het boek van de goede liefde, in vertaling van dr. G.J. Geers, 1953, pag. 130-131):


De leeuw was ziek, hij had pijn in zijn hoofd. Toen hij beter was en dat wilde vieren, kwamen alle dieren op een Zondagmiddag bij hem om met hun allen een leuk feest te hebben. Ook de ezel was er en hem maakten ze tot jongleur; daar hij goed in z’n vlees zat, begon hij te huppelen en luid te balken, terwijl hij op zijn trommel sloeg; hij zou de leeuw en de anderen bijna doof gemaakt hebben. De leeuw werd woedend over zijn grollen, hij had hem wel uit elkaar willen scheuren, maar kon hem niet te pakken krijgen: hij was al slaande op de trommel er vandoor gegaan en niet langer gebleven. De leeuw voelde zich door langoor bespot. Daarop zei de leeuw dat hij hem genadig zou zijn, hij beval dat men hem zou roepen om het feest op te luisteren: al wat hij zou vragen, dat zou hem worden toegestaan. De potsenmaker, de vos, zei dat ze hem zou roepen. Het vosje liep naar de plaats waar de ezel liep te grazen in een weide, zij groette hem hoffelijk en zei: ‘Heer kunstenbroeder, uw goede sier amuseert allen en nu vinden ze er niets meer aan. Uw vreugdekreten en uw vrolijkheid, uw trommelspel en uw wijsjes waren beter dan al onze festiviteiten; het behaagt de leeuw zeer dat gij onverlet en rustig tot het feest terugkeert.’
Hij geloofde de valse vleitaal, maar het liep slecht met hem af; de zanger keerde dansend naar het feest terug: de ezel kende de manieren van heren niet: de domme jongleur boet voor het geluid van zijn trommel. Aangezien de leeuw zijn drijvers had opgesteld, namen ze heer ezel gevangen zoals hen was opgedragen; zij brachten hem voor de leeuw die hem de flanken opende: allen waren ontsteld over het vrijgeleide dat hem verzekerd was.
De leeuw droeg de wolf met zijn uitgestoken klauwen op de ezel te bewaken beter dan hij het de schapen deed, maar zodra de leeuw een paar straten weg was, vrat de wolf het hart en de oren op. Toen de leeuw terugkwam om smakelijk te eten, vroeg hij aan de wolf om de ezel die hij hem te bewaren had gegeven. Deze bracht hem, maar ontdaan van het hart en de oren  (verg Foufouya!). De leeuw werd woedend op de wolf, maar deze zei tot de leeuw dat de ezel zo geboren was, want als hij een hart en oren had bezeten, dan zou hij het bedrog wel begrepen en de boodschap wel goed verstaan hebben, maar hij had die niet bezeten en daarom was hij omgekomen.
Verstaat dus wel, dames, dit verhaal, weest op uw hoede voor dwaze liefde, laat die u niet overmeesteren; opent wijd uw oren, en laat uw hart zich overgeven aan de reine liefde Gods, en niet verstrikken in de dwaze liefde.

Wittgenstein zou naar aanleiding van deze anekdote kunnen  opmerken: “Niets is zo moeilijk als zich niet te bedriegen”. Of “Ik zit op het leven zoals een slechte ruiter op het paard. Ik heb het alleen aan de goedigheid van het paard te danken, dat ik er nu juist niet word afgeworpen”. En zo komen we bij een verhaal uit de Marokkaanse folklore, Lala Foufouya of mevrouw Grenou , waarin we dezelfde thema’s tegenkomen: het openen van de flank en het trappelen op een deur. 

Het openen van de flank is een onduidelijk gegeven net als het trappelen op de deur. Je bent toch geneigd met Sigmund Freud en Gustav Jung te concluderen: dit moet iets te betekenen hebben!  De “dansende satyr op een schild” of  de “dansende narrinnen op een beddenplank”  of de “dansende Foufouya op de deur” of ten slotte “de dansende ezel” hebben als  visueel symbool  teveel overeenkomsten om het betekenisloos naast ons neer te leggen. Het beeld overschrijdt de grens van oost (Assyrië/Fenicië) naar west (in wat tegenwoordig Tirol, deels in Oostenrijk en deels in Italië heet). Je zou dus kunnen
denken dat “het schild”, “de beddenplank”, “de deur” iets te maken hebben met nationale (onderbuik-)gevoelens. Net zoals Vercingetorix op het schild geheven, uiteindelijk zegeviert over de Romeinen als een nationale Gallische held. En net zoals Alexander de Grote de Feniciërs klein weet te krijgen ten voordele van de Griekse zaak. Of net zoals er een onafhankelijkheidsstreven van Tirol bestaat of in Marokko een onafhankelijkheidsstreven van de Berbers en in Spanje dat van de Catalanen. Daar is blijkbaar een satyr, een narrin (Foufouya), of een ezel bij betrokken. De grap is dus niet zo onschuldig en ook niet zo grappig als Freud hem heeft gedacht of de Marokkaanse televisie in de jaren 70. Daar staat tegenover dat Vercingetorix een symbool van humor is en blijft. Maar ook de satyr, en de narrin en Foufouya en ten slotte de ezel; ze blijven grappig, al speelt er een (onderbuik-)gevoel in mee.


Blijft over “het openen van de flank”. Alleen al het woordgebruik doet je aan iets denken dat met oorlog te maken heeft: de vijand die in de flank wordt aangevallen, de flanken beschermen, etc. Misschien heeft het met psychologische oorlogsvoering in het verre verleden te maken. Om de strijd te winnen werden er vrouwen ten tonele gevoerd om de tegenpartij af te leiden. Zou dat het kunnen zijn? Of staken de vrouwen de soldaten een hart onder de riem? De soldaten van de tegenpartij verloren daarmee de moed (hart of lever) om hun leven te trotseren. In het Gilgamesh-epos werd ook al de vrouw ingezet om de vijand te verzwakken.


Toch vreemd, hoe je met dezelfde gegevens tot een geheel ander resultaat kunt komen dan Sigmund Freud of Gustav Jung! Of zoals Wittgenstein het zei:  “De idee van Freud: in de waanzin is het slot niet verwoest, alleen veranderd; de oude sleutel kan het niet openmaken, maar een sleutel van een andere vorm zou het wel kunnen.”



maandag 23 oktober 2017

Wittgenstein en het verhaal “Brand in het huis van Jeha”.

Klik hier voor de originele tekst.

In die tijd[20] was Jeha heel erg geïrriteerd. Hij woonde in een huis waarin de muren vol zaten met muggen, met luis in het vloerkleed  en vlooien in z’n kleren. Hij bleef aan de gang met om zich heen te slaan en ze te verjagen.  Overal zaten kakkerlakken (oliedieven) bij de waterplaats en muizen (ratten) in het riool. Op een dag had hij tbc (tuberculose) opgelopen en hij moest thuis blijven. Hij wilde een sigaret opsteken, stak hem met een lucifer aan, en gooide de lucifer op de grond, toen die nog brandde. Begerig greep het vuur om zich hen, en in korte tijd brandde het hele huis. Jeha was bang dat hij in de brand zou omkomen. Daarom rende hij de straat op, en toen hij bij zijn helemaal afgebrande huis terugkwam, was er alleen nog maar as van over. Toen Jeha dit zo aanzag, zei hij: “God zij dank! Broertje, vandaag heb je geluk, veel geluk. Voortaan heb je geen kopzorgen meer, eindelijk rust. In mijn huis geen muggen meer, geen kakkerlakken, geen luizen, geen vlooien, geen ratten en muizen meer, die me het leven bederven”.


In 1939 waren er voor het eerst in Marokko onder het Franse protectoraat examens om een diploma Arabisch te behalen. Bovenstaand verhaaltje is uit het eerste examen voor het behalen van zo’n diploma.  De voorkant van de cursus Arabisch die moest leiden tot het diploma staat hier afgedrukt. Men wilde alle lagen van de bevolking aanspreken zoals blijkt uit de ene man gestoken in moderne westerse en de andere man in traditionele kleding op de voorkant van het boekje.  Toch gaat het hopeloos mis met het bereiken van Jan en Alleman.


In dezelfde tijd als die van deze cursus waren er vele epidemieën in Marokko[21]. Het zuiden van Marokko, de Sous,  werd geplaagd door de pest net als in die tijd Algerije[22]. In andere delen, dicht tegen de Algerijnse grens (o.a. in de mijnstreek Jerada), heerste tyfus en cholera. De bedoeling van het Jeha-verhaaltje was opvoedend! Nationaal wilde men bereiken dat mensen zelf hun hygiëne gingen verzorgen om een epidemie te voorkomen. Men legde de bal bij de mensen, niet bij de gezondheidszorg, omdat er in de afgelopen 3 jaren 20% bezuinigd was op de gezondheidszorg. Nu moesten de mensen het voortaan maar zelf oplossen, gemotiveerd door o.a. een landelijke campagne, waar dit verhaaltje een onderdeel van was.

De Fransen zaten op het moment van verschijnen van dit verhaaltje ongeveer 30 jaar in Marokko. Je zou zeggen: ze kenden ondertussen hun pappenheimers. Niets is minder waar: ze leefden ondanks het lieve fotootje op de voorkant van het cursusboek, in twee totaal verschillende werelden. Alleen daaruit valt de kortsluiting waarvan dit verhaaltje het bewijs levert, te verklaren. Mijn lerares Arabisch weigerde nu 37 jaar geleden, toen de Fransen allang vertrokken waren, dit verhaaltje te bespreken. Zij vond het verhaaltje zó beledigend en neerbuigend dat ze dit niet met mij wenste te doen. Terecht zei ze: “De Fransen hebben al die ziektes verspreid, doordat zij een infrastructuur (een wegennet) maakten waardoor arme mensen gingen zwerven, zich als landarbeiders zich (meestal onder de prijs) als slaven gingen verkopen.” Voor de komst van de Fransen bestond er ook al de pest, tyfus, malaria, en cholera. Maar deze epidemieën konden al vlug worden bedwongen, omdat ze door de inzet van de lokale bevolking kleinschalig konden worden gehouden. Tijdens het protectoraat namen epidemieën pas een vlucht die men daarvoor nooit had meegemaakt.  Deze epidemieën konden vlug om zich heen grijpen, omdat men zich steeds vlugger kon verplaatsen. Bovendien schoven de Fransen de verantwoordelijkheid daarvoor in de schoenen van de mensen zelf en ontzagen ze de medeverantwoordelijkheid van de overheid.

In dit licht bezien doet de volgende uitspraak van Wittgenstein, uit bijna dezelfde tijd, bijna pijn, omdat het onbezorgd over alle problemen heen stapt: “We kunnen de olifant uitroeien, de dolfijn en de walvis, maar we blijven zitten met de mug.” Of een uitspraak als, “'Mag ik naar de schouwburg?' vroeg de mug aan haar moeder. 'Ja, maar wees voorzichtig. Let goed op voor het applaus.'” En ten slotte: “Menig mens die rustig door een storm heen slaapt, ligt wakker van een mug.” Waarom doet dit pijn; ze zijn toch gewoon humoristisch? Het lijkt volgens mij op dezelfde humor waarmee de Fransen dachten de Marokkanen er bewust van te maken, dat zij goed op hun eigen hygiëne moesten letten, terwijl hygiëne naar hun idee een Arabische en zeker geen Franse uitvinding was. De pijn zit h’m niet in de muggenprik. Het zit h’m in de manipulatie van taal: je doet net alsof er geen mensen bestaan, en zeker geen mensen die in de grootste armoede hun hoofd boven water proberen te houden. In ieder geval lijk je ze nooit te hebben leren kennen. Daarnaast wisten de Fransen hun superioriteit uit te dragen door zich op het Arabische schrift te werpen: wie de oorspronkelijke tekst van het verhaaltje leest, ziet dat er een vreemde “q” en een vreemde "f" in dit Arabische schrift zit. Het schrift week daarmee af van het gebruikelijke schrift bekend uit de Koran (Qoer'ān). Dat maakte het extra lastig om het diploma Arabisch te halen. Je selecteerde die mensen die met dit (Frans) Arabische schrift geen moeite hadden.

Humor verdoezelt soms de enorme kloof die er tussen twee culturen kan bestaan, als je hem wilt laten voortbestaan! En soms maakt humor de miscommunicatie op slag duidelijk, als je even de moeite neemt te willen luisteren naar een ander, zoals ik heb gedaan naar mijn lerares Arabisch. Ik zou het natuurlijk ook onbesproken kunnen laten, maar dan laat ik een mooie gelegenheid om een “culture clash” aan de kaak te stellen aan mij voorbij gaan.




[20] In de voetnoot van de originele tekst, staat dat "timboe" Spaans zou zijn. Volgens mijn theorie zou het veel eerder Latijn kunnen zijn.
[21] Voor het vervolg van deze alinea maak ik gebruik van een artikel uit Hespéris Tamuda, Vol. XXX, fascicule 1, 1992, geschreven door Daniel Rivet pp 93-109.
[22] Door Camus in La Peste zo indringend beschreven.

maandag 16 oktober 2017

De hond van Wittgenstein.



Jeha ging op zoek naar de hond die op zich genomen had de andere honden in de gaten te houden. Toen hij hem gevonden had, zei hij hem: “Nu wil ik geld zien!” De hond ging er vandoor. Jeha achtervolgde de hond en riep: "Vluchten zal je niet redden"……

Jeha kocht een stuk touw en bond dat vast aan een boom. Hij ging alle honden achterna en de honden die hij te pakken kon krijgen, bond hij aan de boom vast. Zodra hij ze vast had gezet, ging hij weer anderen achterna met een stok onder het roepen van: “Geef me mijn geld terug!”…

Commentaar: 


  1. Opmerkingen met betrekking tot het realistisch gehalte van het verhaaltje. Op het platteland in de Oosterse maatschappij traint men honden om schapenkuddes te begeleiden. Het temmen van een wilde hond komt in afgelegen, armoedige streken tot op de dag van vandaag voor. Ze kennen daar geen corrupte frauduleuze fokprogramma’s (nou ja, misschien tegenwoordig wel). In de steden verzamelen zich als het de tijd is waarin teven loops zijn, grote groepen honden, die als wolven huilend door de straten trekken, waar teven worden gehouden. Meestal is dit in het voor- en najaar. De aanwezigheid van deze roedels honden in de straten van een stad, geeft een lugubere sfeer, zo beangstigend dat mensen ervoor binnen blijven. Maar zorgt wel voor een zuivere rashond waarop je kunt vertrouwen om schapen te hoeden. Af en toe worden mensen aangevallen, maar meestal niet. In de eenzaamheid van het hoeden van kuddes schapen komt het vaak voor dat mensen gaan praten met hun honden en beesten (Vergelijk, Foufouya: deel 4)
  2. De Symboliek is door de absurde inslag van het verhaal meteen duidelijk: het gaat hier om mensen die voor “hond” worden uitgemaakt. De “hond” is een vies beest, dat in zijn trouw aan de roedel een bedreiging vormt voor de eenling. De stok in het verhaaltje is ook symbolisch en staat voor de stokslagen, die iemand krijgt die overspel pleegt in de Islamitische (Soennitische en Shi-itische) wetgeving. Blijkbaar speelt op de achtergrond van dit verhaal de ontrouw van de ene Leider tegenover de Andere. Uit het hier verder niet vertaalde gedeelde van het verhaal, blijkt dit ook het geval te zijn. (Moulièras, verhaal LIII en LIV). Er is een afspraak om een dochter uit te huwelijken (de bruisprijs is al betaald), maar de dochter weigert te trouwen. De bruidegom is voor Piet met de korte achternaam gezet.
  3. Als we daar nu de uitspraak van Wittgenstein over "de hond" bij halen, dan blijkt dat de symboliek ervoor zorgt, dat afkeurenswaardig gedrag, bespreekbaar wordt. Volgens Wittgenstein, kun je met de hond geen afspraak over geld of voor de toekomst maken (zie hieronder). Dat begrijpt een hond nu eenmaal niet. En dat is waar, maar het humoristisch opvoeren van een hond, maakt dat we meteen van ons taalsysteem naar ons visueel voorstellingsvermogen overschakelen. De  humor zorgt er zó zelfs voor dat zich oplossingsmogelijkheden aandienen. De visueel voorgestelde dreiging met oorlog van de ene stam aan het adres van de andere stam kan ertoe leiden dat het huwelijk alsnog wordt geconsumeerd. De visuele voorstelling maakt van de hond symboliek. De symboliek komt in de plaats van het geroffel op de borst van de alpha-aap, die zijn zin niet krijgt en zich erop voorbereidt tot actie en geweld over te gaan. Het symbolische woordgebruik in humor heeft een vergaande betekenis, die wel in woorden is uit te drukken, maar wij doen dat niet uit beschaving. Merkwaardig is dus dat Wittgensteins min of meer “wiskundige” benadering (de cijfertjes voor elke stelling) van taal ertoe leidt dat we beschaving inleveren. Freud zou zeggen: verdringen. Zoals Patricia de Martelaere al voor mij heeft gezegd, is de filosofie van Wittgenstein het bewijs van het failliet van de filosofie als ze zich alleen nog maar met taal bezig houdt. 


Conclusie:


Wittgenstein, Schriften 477A (Hermans, pag. 166): “Wij zeggen, de hond is bang dat zijn baas hem zal slaan; maar niet: dat zijn baas hem morgen zal slaan. Waarom niet? “ Waarom  niet? Onzin…. waarom wél, is een betere vraag?! Als zoiets in een tekst voorkomt, schakelen we namelijk automatisch over op de interpretatie van de symboliek. Dat wil niet zeggen dat Wittgensteins aforismen soms niet prachtig en heel erg humoristisch zijn: “Het regende zo hevig, dat alle varkens schoon en alle mensen smerig werden”. Of meer in de trant van het vorige verhaaltje: “De hond is het waakzaamste dier, en toch slaapt het de hele dag” of “Als het "ongeveer" niet met zijn vaardige hand op ons opvoedingswezen inwerkte, wat zou er dan van onze wereld zijn geworden?” Ik blijf met de vraag zitten: hoe komt het dat zoveel aforismen van Wittgenstein vooraf zijn gegaan door eigenlijk nog veel mooiere grappige sprookjes? En waarom hebben we zoveel op met Wittgenstein en zijn we onze sprookjes kwijt? Walt Disney maakt er films van, maar de vraag is of in zo’n film  de strekking van het sprookje wordt weergegeven. Hebben we er geen tijd meer voor om ze te lezen? Of maken we er geen tijd meer voor?  Beschaving?


maandag 9 oktober 2017

De stand van zaken.
Klik hier voor de originele teksten.


Ik wil hieronder de balans opmaken van de argumenten die vóór de publicatie van deze klassieke grappen op dit blog pleiten. Het kwantitatieve argument is daarin niet doorslaggevend. Maar een geschat (omdat Google Explorer- hits niet telt) aantal bezoekers van dit blog van ongeveer 50 per week, wat optelt tot ongeveer 4000 hits per jaar, is wat mij betreft geen slechte score.


Het kwalitatieve argument is ingewikkelder. Ik wil beoordelen, waarom ik het van belang vind deze grappen te publiceren. Daartoe ben ik eerst bij de filosofie van Wittgenstein te rade gegaan om uit te komen bij Nietzsche. Zonder meer een merkwaardig tweetal om te combineren. In tegenstelling tot mijn gewoonte heb ik dit keer geput uit een secondaire bron, nl. Het Sadistisch Universum van W.F. Hermans uit 1964 , de Bezige Bij, Amsterdam. 


Hermans begint zijn eerste “esseej”[12] met een citaat uit Juliette van de Markies De Sade: “De filosofie moet alles zeggen”. De veronderstelling is dat je alles in woorden zou moeten kunnen zeggen en vangen. Als je zover bent, is het een klein kunstje de wereld te verbeteren, omdat je ingezien hebt wat mis ging. De Sade zelf zag in deze stelling niets[13]“De ware moraal, mijn vriend, zou niet kunnen afwijken van de natuur; alleen in de natuur ligt het beginsel van onze ethische voorschriften en omdat de natuur ons alle misslagen inblaast, kan niets immoreel zijn.” Op de natuur kon je dus niet corrigeren; onze driften kunnen we niet de baas, hoe goed we ze ook verwoorden.


De Sade wilde juist het omgekeerde aantonen: als je alles in woorden uitdrukte, verwoordde je ook gruwelijkheden, die gewoon bleven bestaan, ook al verwoordde je ze. Je zorgde er misschien zelfs voor dat ze konden blijven voortbestaan. De Sade wilde aantonen, dat misstanden eigen waren aan de natuur; “ natuurrampen” –of het nu om oorlog ging of om een tsunami—hadden altijd het laatste woord. Hiermee liep De Sade vooruit op de stelling van Wittgenstein, dat je niets in woorden kon vastleggen, omdat de betekenis van het woord afhankelijk was van het moment. Hermans laatste “esseej” gaat dan ook over Wittgenstein met de titel “Wittgenstein’s levensvorm”.

Volgens Wittgenstein was het het moment dat besliste welke speling van het woord in een bepaalde context betekenis voortbracht, d.w.z. de wijze waarop het verstaan werd of niet. En als je niet van het dynamische karakter van woorden uitgaat, krijg je humor. Een statisch tekstbegrip is belachelijk, wat Wittgenstein demonstreert met de volgende bewering: “Waarom kan mijn rechterhand mijn linkerhand geen geld geven?”[14]Statisch opgevat zou de bewering inhouden dat de ene hand in alle gevallen altijd iets aan de andere hand kan geven. In het geval de ene hand geld aan de andere geeft, leidt dit tot een absurde, humoristische uitspraak, die misschien op corruptie slaat. Maar de eenduidigheid van de tekst is verloren gegaan. Er is ruimte rond de woorden ontstaan, de tekst is nu dynamisch, niet statisch meer. 


Merkwaardig is de overeenkomst van het Wittgenstein citaat met het trickster-verhaal van de Noord-Amerikaanse Winnebago-Indianen[15]:


“Te midden van dit gedoe greep zijn linker hand plotseling de bizon beet. ‘Geef terug, dat is van mij. Hou daarmee op of ik ga mijn mes tegen je gebruiken.’ Dat was wat de rechter hand zei. ‘Ik snij je in stukken. Dat is wat ik ga doen!’ Toen liet de linkerhand de bizon los. Maar even later tastte de linkerhand weer toe, maar pakte ditmaal niet de bizon, maar de rechterhand beet, bij de pols. …. De ruzie werd een heftig laag bij de gronds gevecht, en de linker arm was er na verloop van tijd erg slecht aan toe. ‘Oh, oh, waarom heb ik dit gedaan? Waarom? Ik snap het niet. Ik heb mezelf pijn gedaan!” De linker arm bloedde overvloedig…”


Volgens de jokeprofessor van Berkley California, Alan Dundes, waren het beursspeculanten en gevangenen die aan de basis staan van de eerste grappen.  Het is dan ook niet toevallig dat in het citaat van Wittgenstein en in dat van de Winnebago de twee terreinen voorkomen waarop de humor kon gedijen. Het thema van de linker- en de rechterhand is universeel. In de grap zit volgens mij een essentie van humor verborgen waarvoor eigenlijk alleen Greshon Legman (No laughing matter) oog had: volgens hem zit in humor een verborgen tendens om geweld tegen vrouwen te verdoezelen. Ik zou het nog breder willen trekken: in humor worden agressieve aandriften geneutraliseerd, voor zolang het duurt.



Humor duikt vooral op in soldaten-literatuur, in conflictsituaties, die weleens uit de hand zouden kunnen lopen. Humor ligt dus dicht bij die natuurwetten van De Sade, waarin de natuur de overhand zou kunnen krijgen en al onze driften open en bloot aan het daglicht treden. Het is zinloos er iets tegen te ondernemen. Het is de natuur, die opspeelt, beteugeld door wetenschap.In deze grap van rond 350 vóór Chr. komt dit mooi tot uitdrukking[16] 


Mijnheer Djeh’a en de Leider  (Caïd) van zijn land.
De Leider hield zielsveel van vrouwen. Mijnheer Djeh’a die regelmatig bij hem op bezoek kwam, berispte hem hiervoor: ‘Hoe kun je –en jij bent nog wel onze Leider— het zo met alle vrouwen aanleggen. Hou je een beetje in. Vrees de Heer! Het maakt je te schande.’ Deze woorden troffen de Leider diep in z’n hart.De Leider had als werkster een vrouw van een geweldige schoonheid. Zij merkte de neerslachtigheid van haar baas op en vroeg hem: ‘Wat is er met je aan de hand, mijnheer?’ ‘Djeh’a heeft mij zus en zo gezegd,” antwoordde hij. ’Is dat alles?’ vroeg ze. ‘Goed geef mij toestemming om naar zijn huis te gaan. Jij blijft even hier, en komt daarna onverwacht bij Djeh’a binnenvallen. Dan zul je zien wat ik met hem doe, en je zult je verbazen over de toestand waarin je hem zult aantreffen.’ ‘Ga maar,’ zei de Leider.Zij vertrok. Toen ze thuis bij Djeh’a aankwam, ging zij vlak naast hem zitten. Djeh’a was op slag verliefd op haar. Hij schoof op de bank nog dichter naar haar toe. Zij week terug, liep bij hem vandaan, maar hij ging haar achterna. ‘Beheers je toch een beetje, mijnheer Djeh’a,’ zei ze tegen hem. Kom niet dichter bij. Als je dan toch dicht bij mij wilt zijn, laat me dan schrijlings op je rug zitten; jij kruipt op handen en voeten, terwijl ik op je rug zit.’ ‘Vooruit dan maar,’ zei Djeh’a. Zij deed hem een zadel op, deed hem een breidel aan en een bit in de mond en besteeg hem schrijlings. Zó zette hij zich met haar op zijn rug in beweging. Op dat moment kwam onverwacht de Leider binnen. Die kon niet laten op te merken: ‘Maar mijnheer Djeh’a, jij hebt me verboden vrouwen lief te hebben. Maar wat is dit dan? Kijk eens in welke toestand ik je hier aantref.’Mijnheer’ antwoordde Djeh’a, ‘ik vreesde te zien aankomen dat je in een ezel zou veranderen, zoals ik nu.’ Daarom moest de Leider lachen en gaf hem een geschenk.”


Deze grap was in de klassieke oudheid bekend als een grap, waarin de “leider” Alexander de Grote  is, en Djeh’a is daarin Aristoteles, een van de opvoeders van Alexander de Grote[17].  De clou is duidelijk: de wetenschap kan de natuurlijke aandriften niet beteugelen.Uit dit ”esseej” tot nu vallen twee dingen op te maken. Natuurlijke aandriften zijn bron van grappen. Freud dacht er ook zo over en kwam dan tot de volgende uitspraak[18]:“…humor…is een vorm van lustgewin door intellectuele arbeid…Het narcisme triomfeert in de humor en houdt de onkwetsbaarheid van het Ik succesvol staande. .. Het essentiële van humor is dat het Ik weigert zich door de buitenwereld te laten krenken.”


Maar ook zou je eruit op kunnen maken dat het met het verwoorden van de werkelijkheid minder hopeloos is gesteld dan je zou verwachten. Veel grappen van toen doen het nu even goed als vroeger en hebben dus blijkbaar eeuwenlang dienst gedaan om agressie te beteugelen, zolang het duurt, wereldwijd. Wittgenstein kan niet helemaal gelijk hebben. Niet alle woorden zijn tijdgebonden: er zijn er die de eeuwen doorstaan, vooral die in de vorm van humor. Is dat een reden waarom het vertalen van humor zo verschrikkelijk moeilijk is? Blijkbaar vormt humor een kier tussen de werkelijkheid en de gedachte. In die kier kunnen we een glimp opvangen van de toekomst, als we niet goed met ons gedachtengoed omgaan. Humor legt de axioma’s, het paradigma, van een gedachte bloot. Het heeft veel weg van wat Nietzsche in Aldus sprak Zarathustra, in zijn symbolisch taalgebruik als volgt zegt[19] :


“Zegen deze kelk, die zich ertoe zet over te lopen, laat het water in gulden gulpen uit hem vloeien, om overal een weerspiegeling van zijn zalige glans te verspreiden. Kijk! Deze kelk wil zich ledigen:  Zarathustra wil weer mens worden.” Aldus begon Zarathustra’s ondergang.


Onze woordenschat is als deze beker die overloopt van gulden humor. Alles wordt erdoor gekenmerkt: de menselijke maat. De reden waarom ik deze grappen blijf onderzoeken –dit ter afsluiting van het kwalitatieve argument— lijkt een beginselverklaring: het is de zoektocht naar de symboliek die schemert tussen de gedachte en de realiteit, verwoord door humor. T’is wat, wat het is.


In de komende 4 weken staan uitspraken van Wittgenstein centraal als uitgangspunt voor het vinden van klassieke parallellen. 






[12] Voor schrijfwijze, Sadistisch Universum, Bezige Bij, 1970, in  het “Vooraf”.
[13] La Nouvelle Justine, dl. III, p. 210; Hermans, Sadistisch Universum, 1970, p. 13.
[14] Hermans, p. 166: Wittgenstein, Schriften 396
[15] Paul Radin, The Trickster, a study in American Indian mythology, 1956, Philosophical Library, New York, verhaal 5, pag. 8 .
[16] Moulieras en Basset: verhaal XXIII.
[17] Zie noot bij Mouliéras n.a.v. verhaal 23.
[18]  Hermans, Universum, p. 29
[19] Friedrich Nietzsche, Sämtliche Werke, Kritische Studienausgabe, Band 4, Also sprach Zarathustra, p. 12

maandag 2 oktober 2017

Lala Foufouya : het hele verhaal.
(Uit:  De mooiste Marokkaanse volksverhalen, 2016, uitgeverij Edisoft , redactie: Yasri Shakir,
tekeningen: Eshshwie Mohamed Hafy Mokhtar.)



Het hele verhaal aan een stuk, in een beter lopende vertaling.


Mohamed Al-Aroesie wilde gaan trouwen. Daarom vroeg hij zijn moeder om hem een bruid te zoeken. En hij maakte haar duidelijk  dat hij zich een  vrouw wenste die niets van de wereld afwist. Zij zou heel haar leven lang in huis moeten blijven zonder het ooit te verlaten en niet te lang voor het raam staan, of vriendinnen of buren bezoeken, en niemand mocht haar zien, en bij voorkeur kon zij niet lezen of schrijven. Hij wilde dat zij gehoorzaam luisterde naar wat hij zei en zijn opdrachten zonder tegenspreken of ruzie uitvoerde. Zijn moeder was heel erg verbaasd over wat haar zoon haar vertelde en zei hem: “Maar zoon lief, zo’n vrouw  is gek,  kan het leven niet aan,  is onwetend, ze deugt nergens voor,  zij kan niet leven  tenzij met gekken en idioten. Het leven vereist ervaring en niet gebrek daaraan. Het is goed dat je toekomstige echtgenote kan lezen en schrijven. Wat de vrouw betreft die jij je wenst: die is nergens goed voor en zij brengt je ongeluk”. Maar hij liet zich niet op andere gedachten brengen, maar zette de hakken in het zand, werd kwaad en vroeg zijn moeder om in te stemmen met zijn voorkeur.


Toen dit voorviel, was zijn moeder al oud en was haar echtgenoot allang geleden gestorven. Zij schoof het huwelijk van haar zoon steeds maar weer voor zich uit. Maar zij kende niet zijn koppigheid en nog minder zijn naïviteit. Alles bij elkaar genomen, besloot zij uiteindelijk om aan de eis van haar zoon tegemoet te komen en zijn wensen in te willigen. En zij ging wanhopig op zoek naar zo’n vrouw, die in alle opzichten voldeed aan de eisen die haar zoon aan haar stelde, tot zij er eentje vond. Haar naam was  Foufouya[1]. En inderdaad, zij was gek, en toen zij Mohamed hierover op de hoogte bracht, verheugde hij zich hierover en buitenzinnig juichte hij: “Het maakt niet uit dat zij gek is, zolang ze maar in huis blijft haar hele leven lang en geen mensen binnenlaat, en de mensen haar niet zien”.


Mohamed Aroesie trouwde Lala Foufouya[2] en zij leefde met zijn moeder onder een dak, maar ze was een bezoeking voor haar. De moeder maakte met de echtgenote van haar zoon veel ruzie. Vaak was zij in de weer om goed te maken wat Lala Foufouya fout had gedaan als resultaat van haar onwetendheid. Zij wist bijna niets van het huishouden en nog minder van het leven. Dit alles hield de moeder voor haar zoon verborgen. Zij probeerde Lala Foufouya te begeleiden en haar iets te leren en haar aan het verstand te brengen wat nodig is om het huishouden op orde te houden. Was zijn moeder niet thuis en begeleidde ze Lala Foufouya niet bij alles wat ze moest doen, dan viel dat Mohamed  Aroesie wel op , maar hij deed er niets aan, ook al voelde hij de huiselijke teloorgang  waartegen zijn moeder hem altijd beschermde.


De dagen verstreken en de moeder voelde de komst van de engelen des doods dichterbij komen, en zij riep haar zoon bij zich en zei hem:  “Mijn zoon,  ik voel de nabijheid van mijn dood en wil je  nog een laatste raad meegeven: “Beste Mohamed jij bent met een gekke vrouw getrouwd, zij weet niets van het leven precies zoals jij je het hebt gewenst. Zij is niet geschikt voor dit leven, en dit loopt nog eens op niets anders uit dan verdriet. Je hebt mij gevraagd om haar in de gaten te houden, om over haar te waken, om voor haar te zorgen, want zij is gek. Zij moest wel gek zijn!” Daarop blies zijn moeder de laatste adem uit.


En de dagen gingen voorbij. Mohamed was niet overtuigd van de laatste woorden van zijn moeder. Hij geloofde het niet echt, omdat hij gelukkig was met zijn echtgenote. Maar op een dag zouden er  verschillende gasten bij hem op bezoek komen, vrouwen van zijn familie en hun aangetrouwden. Voordat de gasten arriveerden, riep hij Foufouya bij zich en zei: “Er zullen in de late namiddag enige gasten komen, dochters van mijn oom en tante en hun aangetrouwden. Ik draag je op dat je je zó kleedt dat ze zien dat je je er niet voor hebt gekleed. Jij moet ze thee voorzetten, maar geenzoete  koekjes. En ik waarschuw je dat ze je gezicht niet mogen zien!  Door je gezicht, je hoofd,  je haren helemaal te bedekken, moet je ervoor zorgen dat ze je gezicht niet zien! Ik herhaal: je moet je hoofd helemaal bedekken”. Zij wilde doen wat hij zei en zich kleden volgens zijn aanwijzingen en zijn bevelen opvolgen.


De gasten kwamen en gingen zitten om uit te rusten, en ze waren nog maar nauwelijks gearriveerd, toen Lala Foufouya binnenkwam. En ze had al haar kleren uitgedaan en ze boven op haar hoofd gelegd en haar hele lichaam was nog ongekleed, bloot. De gasten waren hoogst verbaasd , en waren verlegen met de situatie. Mohamed schreeuwde en duwde haar weg,  zei  dat hij spijt had haar in huis te hebben genomen en gebruikte geweld tegen haar. Later  antwoordde zij hem in al haar naïviteit, dat zij goed naar wat hij zei had geluisterd, en ze legde hem uit dat zij al haar kleren op haar hoofd had gelegd zoals hij haar had gezegd om haar gezicht te bedekken. Zó,  was zij het middelpunt van een beschamend schandaal, en zijn familie en aangetrouwden lachten hen uit.


Mohamed Aroesie was doof voor alle geruchten. Zijn echtgenote ontving geen enkele vrouw meer, totdat enige weken later er een vrouw van zijn familie bij hen kwam met drie kippen, en hij zei tegen Foufouya: “Ik heb enige gasten voor vrijdag te eten gevraagd. Pak deze drie kippen aan, maak ze zoals gewoonlijk klaar om ze aan mijn gasten te kunnen voorzetten. Tot zolang, hier heb je kippenvoer en water, en maak ze helemaal kant en klaar zoals gebruikelijk.”
Nu  was het gewoonte bij vrouwen om vóór een feestje naar de sauna[3]te gaan. De vrouwen huurden ieder voor zich een plaatsje in de sauna, opdat niemand hen naakt te zien zou krijgen. Mohamed Aroesie huurde voor lala Foufouya ook  een plaatsje in de sauna. Zij stopte de kippen in een zak en nam die mee naar de sauna. Daar aangekomen waste ze de kippen met warm water en wreef ze ze goed  schoon met zeep. Terwijl zij hiermee bezig was, gingen ze nog  In haar handen dood, en zij begreep dat niet. Ze dacht dat de kippen sliepen. Toen ze thuis kwam, nam ze de kippen mee naar haar slaapkamer, legde ze gedrieën te slapen op haar bed en dekte ze vol liefde toe.
Toen Mohamed Aroesie  thuis kwam, vertelde ze hem in al haar
onschuld en naïviteit hoe ze de kippen met zeep had gewassen. Zij vertelde hem uitgebreid hierover en maakte hem duidelijk dat zij zo goed haar best had gedaan, dat de kippen al vlug gingen slapen en zij ze in bed had ingestopt. Mohamed gaf een schreeuw, toen hij zag dat de kippen dood waren en netjes opgebaard op de matras van zijn bed lagen. En hij zag geen mogelijkheid om haar terecht te wijzen, omdat zij in alle onschuld en naïviteit naar zijn woorden had geluisterd en zijn bevelen opgevolgd. Had hij haar niet gevraagd om de kippen helemaal kant-en-klaar te maken zoals gewoonlijk  en  had zij ze niet met liefde[4]  en water behandeld?! En had zij ze niet als haar metgezellen met zich meegenomen naar de sauna, ze gewassen, om zeep gebracht en ze te rusten gelegd, ook al was dat helemaal niet zijn bedoeling? Zij had hem verkeerd begrepen. Zij verontschuldigde zich lachend en had niets anders gedaan dan wat haar was gevraagd.


Vrijdagochtend haalde Mohamed drie andere kippen, en vroeg haar om ze klaar te maken en te koken en er veel saffraan op te doen. Hij herhaalde zijn opdracht: “Ik wil saffraan. Ik zal het je niet nog eens uitleggen, maar ik wil er saffraan op hebben.”
Ondertussen kwamen de gasten, en toen het tijd was om te gaan eten, waren de kippen  nog lang niet gaar en hij schold op zijn echtgenote, en vroeg haar naar de reden waarom zij zo laat was en zij antwoordde dat zij urenlang achter de rooie kater[5]  had lopen rennen tot ze hem te pakken kreeg. Toen had ze hem geslacht en samen met de kippen in een grote kookpot gedaan. Mohamed gooide de pot omver op het vuur, zodat het vuur uitging. Hij was verbijsterd en schreeuwde haar toe:
“Heb ik je gevraagd om de kater te slachten en samen met de kippen te koken?” Zij antwoordde in al haar naïviteit: “Ja zeker. Je hebt mij gezegd dat je Saffraan wilde. Of Is er nog een andere kater hier in huis?” Toen begreep hij pas wat de gekkin onder saffraan had verstaan, namelijk de kater en niet het kruid saffraan. En hij riep uit: “Dat God medelijden met je heeft.  Mijn moeder heeft alles begrepen en heeft mij gewaarschuwd voor jouw woorden.”


De tijd verstreek en Mohamed lette heel erg goed op haar en werd steeds voorzichtiger om te voorkomen dat zij iets slechts deed. Hij kocht een koe voor melk, kaas en boter. Zijn echtgenote was hierover blij. Tot de dag kwam dat hij lever wilde eten en haar te binnen schoot dat een koe een lever had. Waarom zou ze geen stuk uit de koe snijden, een niet al  te groot stuk?  Dat was de dag waarop haar echtgenoot terugkwam (van zijn werk) en haar vroeg lever klaar maken, een flink stuk lever en wel lever van de koe, dat hij haar zou gaan kopen. Maar zij attaqueerde daarop de koe van op zij om er een lever van te bereiden, voordat meneer Mohamed  thuis zou komen. Ze verschafte zich een mes, sneed een gat in de flank van de koe en ging daarmee door tot ze bij de lever kwam, pakte er een stuk uit, verdeelde het in kleinere stukjes, maakte er een heerlijke maaltijd van, maar de koe was dood.


Toen Mohamed thuis kwam, en zij hem over de gebeurtenis inlichtte, betreurde hij zijn lot, hij had genoeg van haar onwetendheid, haar gekte en haar verontschuldigingen aan hem in al haar naïviteit en onschuld zoals zij gebruikelijk was dit te doen. Vanaf die tijd begon hij te roepen: “Dat de genade van God  je mag beschermen, beste moeder, waarom heb ik niet naar je woorden geluisterd, dat was fout, heel erg  fout….”


Meneer Mohamed ging bezorgd en verdrietig van huis op stap en bracht die nacht samen met enige van zijn vrienden door, en ging pas na middernacht terug naar huis. Hij wilde de deur openen, maar die zat dicht. Hij klopte op de deur, maar zijn echtgenote hoorde hem niet. Hij klopte en klopte op de deur, en bleef proberen de deur open te krijgen. Niemand antwoordde en na lange tijd, bezweek de deur, en viel hij met de deur zijn huis in, roepend: “Wat is dit? Je moet toch reageren als er op de deur wordt geklopt uren achtereen en voor mij opendoen. Heb je dan geen oren aan je hoofd?!” (Hij verwachtte dat zij op zijn eerste kloppen meteen zou reageren om open te doen.) En dit voorval had tot pijnlijk gevolg dat Mohamed er genoeg van kreeg, en weer verontschuldigde zij zich bij hem: zij had hem niet horen kloppen op de deur, en was diep in slaap. Toen liet hij haar zweren: haar oren te spitsen voor als hij aan de deur komt om open te doen.
Op één van de dagen daarna toen Mohamed Aroesie zijn huis inging, verbijsterde hem wat hij te zien kreeg. Foufouya had haar oor afgesneden en het op de deur geplakt, en als het niet aan de buren had gelegen, had ze zichzelf in een gat gelegd om voor altijd te kunnen blijven slapen.


Dit keer was hij niet boos op haar, maar nam hij de tijd haar heel bedaard uit te leggen dat hij het zo niet bedoeld had, dat het hem speet, dat hij haar alles en nog veel meer vergaf. Want toen zij zich het oor had afgesneden, zei hij tot zichzelf: “Moedertje, moedertje, ik geloof je nu: een vrouw die niets van de dingen des levens afweet en er volkomen open tegenover staat, is niet geschikt voor het leven, inderdaad zij is van geen belang in dit leven.”


De dagen gingen voorbij en in de vroege uurtjes van de ochtend van het Offerfeest ging Aroesie naar de moskee om het offerfeestgebed te zeggen en bleef Foufouya thuis op hem wachten, totdat hij zou terugkomen om het schaap te slachten. Zij zat dicht bij het schaap en hoorde hem mekkeren: “mèe, mèe”. Zij dacht bij zichzelf dat hij met haar praatte, en haar toestemming vroeg om uit te gaan om zijn vrienden en verwanten te bezoeken. Zij vroeg hem: “Natuurlijk! Jij wil je vrienden en verwanten bij gelegenheid van het feest bezoeken!?” Het schaap kaatste terug : “ bè..bèe”. En zij zei hem: “Bij God, ik heb met je te doen en ik ga je helpen.” Zij stond op van haar plaats, pakte de nieuwe kleren van haar echtgenoot en deed die het schaap aan, deed hem de deur open en zei tegen hem: “Ga, maar kom vlug terug”, waarop het schaap mekkerde: “Mèe…mèe”.  En zij dacht dat het daarmee te kennen gaf dat het vlug zou terugkeren.


Toen Mohamed Aroesie thuis kwam, vroeg hij: “Waar is dat schaap om te slachten?” Zij antwoordde hem in volle overtuiging: “Dat is weggegaan om zijn verwanten en vrienden te bezoeken bij gelegenheid van het feest, en zal zo vlug als het kan terugkomen naar huis.” Mohamed slaakte een kreet als door de bliksem getroffen: “Hoe kun je erop vertrouwen, dat een schaap dat van huis is weggelopen naar welke verwante of vriend dan ook, zal terugkomen, gekkie?” Deze keer verontschuldigde Foufouya zich niet, maar kondigde hem het volgende aan: “Als er in dit bestaan barmhartigheid en mededogen bestaat ,en God  houdt zich aan zijn eigen woorden,  natuurlijk verlangt het schaap dan naar zijn eigen verwanten en vrienden!” Daarop verklaarde Aroesie: “Wat heeft het voor zin met je te redetwisten. Dat leidt tot niets. Jij bent helemaal gek, had ik mijn moeder maar geloofd dat een vrouw zoals jij, die het huis niet uit is geweest haar hele leven lang , niet voor het raam staat, geen vriendinnen en buren heeft, en die niemand ooit ziet,  dat die niet is voorbereid op het leven, er ook niet geschikt voor kan zijn!” Er is geen reden voor ruzie en discussie, heen en weer gepraat, omdat terechtwijzingen en verwijten geen nut hebben. Daarom pakte Mohamed Aroesie zijn echtgenote bij de hand en liet haar naast zich plaats nemen en zei  kalm tegen haar: “Ik hoop dat je goed luistert naar wat ik je nu ga zeggen. Ik hou van je en ik wens je niets dan goeds toe. Daarom vraag ik je  dat je het rustig aandoet, jij hoeft geen enkel huishoudelijke werk meer te doen, ik zal je je eten kant klaar voorzetten.  Alles wat je hoeft te doen, is het vuur aan te steken en  een pot voor de thee erop te zetten. Ik zal je wol brengen om te wassen. En dat is alles wat je hoeft te doen.” En hij liep steeds weer naar haar toe en weer van haar weg. Hij bracht haar te eten en kwam bij haar met de wol, en Foufouya deed niets anders meer dan thee zetten en de wol wassen.


Op een dag overkwam het Foufouya dat een stuk wol op de houtstoof viel. Het vatte knetterend vlam: tikke-tikke-tak. Zij verbaasde zich over dit geluid dat klonk als een stem. Zij luisterde eens goed:  toe-toe-toeterde-soefff[6]. Zij riep het vuur toe en zei: “Hebben jullie zin in wol?” En meteen wierp ze een groot stuk wol op het vuur. Zij hoorde: tikke-tikke-tak tak. Hierover verheugde ze zich en zei: “Oh vuur,  jij bent net als ik blij met de wol, dolblij, zijn jullie vlammetjes, jullie houden heel veel van wol.”  En gooide daarop het grootste stuk wol in het vuur en hoorde het vuur zeggen: tikke-tikke-tak-tak tukketukke toek-soeff, wat haar blijdschap nog groter maakte. Zij zei geknield voor het vuur: “ Jij bent Afia[7], Vuur,  jij bent Voevoe-fou-fouya[8]. Natuurlijk  moest ik voor je neerknielen, jij bent Voedoe-foufouya.“ Daarna ging ze met het vuur als in processie rond, en zo gauw ze merkte dat de verbrande wol veranderde in wat leek op granaatappelschillen, deed ze de schillen in een schaal en wachtte vervolgens, tot haar echtgenoot zou komen. Zij was in alle staten en vroeg hem: “Waarom wordt wol granaatappelschil als het in de houtstoof verbrandt?” Hij begreep er niets van en was even verbaasd als zij: “Wol in een houtstoof?” En ze zei tegen hem: “Ja, echt wel! Ik deed vandaag wol in de houtstoof en dat gaf een prachtig vuur en het zei: tikke-tikke-tak. Ik hou van vuur en ben voor haar neergeknield, en ik heb haar gedoopt “Madame Foufouya”[9]. Maar,  mijnheer Mohamed, toen ik ermee in processie rondging, verbrandde het de wol en veranderde het in granaatappelschillen.” Mohamed zweeg, en hield perplex z’n mond, zei niets en dacht dat zij volkomen door een geest (djinn) bezeten was, en zij liep vlug weg, bracht de schaal met daarin de granaatappelschillen, tenminste dat was wat zij dacht dat ze waren. Hij keek en zag stukken goud in de schaal liggen en hij riep uit: “Dat hier zijn de granaatappelschillen waarmee jij praat?” En zij antwoordde: ”Ja!”.


Meteen stond Mohamed Aroesie van de bank op, kuste zijn echtgenote en streelde de rug van haar hand vol tederheid. Hij zei haar: “Gezegend ben jij, ongelukkige, alle goeds komt van jou en gaat van je uit, gezegend ben jij, oh Foufouya”. En hij adviseerde haar dat de schaal, met daarin de schat, niet de plaats was om “schillen van een granaatappel” te bewaren. En hij stopte de schat in een kledingkist. Mohamed Aroesie omringde van die dag af aan zijn echtgenote Lala Foufouya met zorg en charme: hij verbeterde haar werkomstandigheden en vroeg in alles haar toestemming. Hij vergat wat zij hem aangedaan had.


Op een dag hoorde Foufouya de klanken van tamboerijnen. De tamboerijnen lieten van zich horen bij gelegenheid van het Ashura[10] feest. Zij deed de deur open en zag voor haar deur een verkoper van tamboerijnen met zijn ezel, omringd door kleine kinderen. De wens kwam in haar op eraan mee te willen doen. Zij wilde ook een tamboerijn en vroeg de verkoper of hij haar er eentje wilde geven. De verkoper overhandigde er haar eentje en zei haar de prijs die hij ervoor wilde hebben. Maar Foufouya had geen geld in huis. Daarop vroeg hij haar of zij iets anders van waarde had dat hij kon wisselen. Toen dacht zij aan de granaatappelschillen, pakte ze uit de kledingkist, en gaf ze aan de man. De tamboerijn-verkoper kon zijn ogen niet geloven toen hij het goud zag en zei haar: “Neem mijn ezel en alle tamboerijnen!” En Foufouya ruilde de granaatappelschillen in voor de ezel zo vlug ze kon. Zij was door het dolle heen van vreugde en liet de ezel bepakt met rinkelende tamboerijnen het huis binnen gaan (klopje op de kont van de ezel om hem sneller te laten lopen) dreef hem naar boven de trappen op tot ze op het platte dak boven op het huis aankwam. Daar ging ze op de ezel zitten en bleef hardnekkig op alle tamboerijnen en tamboerijntjes kloppen: zij was op en top gelukkig en blij.


Toen Mohamed Aroesie terugkwam, kreeg hij van zijn buren te horen, dat zijn echtgenote op een ezel gezeten naar het dakterras was gegaan, waar ze tamboerijnen bespeelde, en zij waren dat voortdurende ge-boem-boem-boem zat waarmee ze ook nog in luidruchtig gesprek was. De deur bovenaan de trap naar het dakterras was lange tijd versperd en Mohamed riep haar om hem de weg vrij te maken. Toen ze open had gedaan, klom hij omhoog het dakterras op en zag meteen de ezel staan volgeladen met tamboerijnen en hij riep haar toe: “Wie klimt er nu met een ezel het dakterras op?” Hij kreeg van haar te horen dat zij het was die met de ezel het dak op was geklommen, en zij vertelde hem wat haar was overkomen. Daarop reageerde hij kwaad: “Die granaatappelschillen ….. dat was goud, halvegare!” Maar zij begreep er niets van. Hij vervloekte haar, omdat hij haar beu was. Al zijn winst was als sneeuw voor de zon verdwenen. Hij begon in zichzelf te praten: “Mijn moedertje, je hebt het mij gezegd, de vrouw die niets weet van het leven, is niets waard in dit leven. Natuurlijk moest ze wel gek zijn, natuurlijk was ze gek, dat Gods zegen ruste op je, mijn moeder, dat God zich om je bekommert.” Toen schoot hem het goud te binnen dat hij ook in de kledingkist had verstopt, en hij zei haar: “Heb ik je niet gezegd om van die schaal met granaatappelschillen af te blijven?” Daarop antwoordde ze in al haar onschuld en naïviteit: “Er was geen geld in huis en daarom heb ik de granaatappelschillen als wisselgeld gegeven”. Toen ze dat zei, ging ze recht overeind staan en begon ze met haar vingers in de kleding, die in de kist lag, te woelen, en raakte daarbij een klein kistje aan. Zij vroeg haar echtgenoot: “Wat is dat voor kistje, meneer Mohamed?” En hij verzuchtte: “Dat is het kistje …. dat is het kistje, dat niet het mijne is, begrijp je? Blijf er vanaf! Dat kistje is van de Radertjes des Tijds[11], het is er om moeilijke tijden door te komen, een appeltje voor de dorst”, en zij riep verbaasd uit: “Gekke man, hoe kan dat nou? Dit is niet jouw kistje?” En hij antwoordde: “Inderdaad, dat is niet mijn kistje, ik heb je toch gezegd dat het niet mijn kistje is!” En weer schoot hem het verlies van het goud door het hoofd en hij zei haar: “Ik heb de schaal in de kledingkist verstopt, en jij hebt die kist open gemaakt en de schaal eruit gehaald, niet waar? Wie is er hier nu gek?”


Zij raakte geïrriteerd en zei hem: “Wat is nou de waarde van granaatappelschillen? Dat is toch maar afval?” Hij zei spottend tegen haar: “Praat jij me over het schoon houden van het huis? Kijk toch eens goed om je heen, hoe vies het hier is, en daar is het nog smeriger. Ik zeg er niets van en ik wil je niet kwaad maken, maar als jij het wilt hebben over het schoonmaken van het huis… is dit nog een huis? Maar ik was tevreden met alle minpunten, ook al stapelde het ene probleem na  het andere zich op. Ik heb je laatst nog gezegd, nietwaar , pak dat kistje maar, het is niet mijn kistje,  het kistje met jouw bruidsschat!” En Mohamed Aroesie liep boos weg. Deze woordenwisseling was haar niet in de koude kleren gaan zitten. Zij begon in huis de vloer aan te vegen en op te ruimen, schoon te maken en alles op z’n plaats te zetten en oude versleten spullen weg te doen.  Toen dacht ze aan het kleine kistje, maakte de kledingkist open, haalde het kleine kistje tevoorschijn van onder de kleren vandaan en zei bij zichzelf: “Waarom is dit kistje hier, als mijn echtgenoot niet de eigenaar ervan is?” Zij dacht dat het weleens gevaarlijk zou kunnen zijn ….. Ze deed de deur open en bleef om zich heen kijken, nu eens die kant op dan weer de andere kant op. Zij zag een man die naderbij kwam en zij vroeg hem: “Bent u de Radertjes des Tijds?” Deze man dacht dat alle vrouwen als ze hem aanspraken, wel slecht moesten zijn, en sputterde tegen. Zij begreep er niets van. Daarom riep zij een andere man aan en stelde hem de vraag of hij dacht dat zij met hem spotte. Die week achteruit en ging er vandoor. Toen riep ze een derde man en vroeg hem: “Bent u de Radertjes des Tijds” en hij kaatste meteen terug, omdat hij zag dat ze gek was: “Ja wel degelijk, dat ben ik! Wat wenst u van Mij?” En zij zei hem: “Hier is je pakje. Ik wil het niet in mijn huis!” Zij overhandigde hem het kistje vliegensvlug.
De man aarzelde even en nam vervolgens het kistje aan en ging ermee vandoor. 

Toen Mohamed Aroesie thuis kwam, vertelde ze hem, dat ze zich had voorgenomen om aan zijn wensen tegemoet te komen: zij had schoongemaakt in huis, opgeruimd, en alle oude overtollige spullen van de hand gedaan.  Ook het kleine kistje had ze aan zijn eigenaar Radertjes van Tijd teruggegeven. Alles vertelde ze tot in de details.
Er welde meteen een snik in Mohamed op, waarbij hij bijna het bewustzijn verloor. Het ging vanzelf. Hij verklaarde haar: “Oh nee, nee, nee, alles in huis heb je aan kant gemaakt, alles wat ik in huis bewaarde heb je zonder erop te letten of het nu goed of slecht was weggebracht, het zij zo. Ik ben alles kwijt. Ik ben de gekst van ons tweeën, ik ben gekker dan jij, jij hebt mij niet willen trouwen, maar ik wenste mij een vrouw  die niets wist, die niet kon lezen, niet kon schrijven, die het huis niet zou uitgaan of als een mens kon leven, ja, ja,  ik had mijn moeder moeten geloven: een vrouw met die kwaliteiten kan het leven niet aan en zij moet wel gek zijn. Maar ik ben nog gekker, ik ben de gekste van ons tweeën, nee, nee, nee, ik kan niet met je leven, ik ga je verlaten, ik ga je verlaten, ik ga je verlaten, het huis, de grond, ik ga weg hier vandaan, weg van het land van de alom aanwezige God.” Daarop reageerde ze in al haar naïviteit: “Mijn God, meneer Mohamed, waar wil je dan naartoe?” Daarop gaf hij spottend ten antwoord, terwijl hij al met een voet buiten stond en het andere op de drempel van de deur: “Naar de vrouwengevangenis waar geen bed is om te slapen en geen stoel om op te zitten, naar een plek waar ik niemand ken en waar geen deur is of ligbank, naar de bergen.”
En hij ging er boos vandoor, maar Foufouya pakte vlug de deur uit de hengsels, pakte een krukje, nam deze spullen op haar schouders, en volgde hem.


Nadat Mohamed een lange afstand had afgelegd, kwam hij bij de bergen, en hij had geen zin om het bergpaadje te beklimmen, omdat hij moe was. Hij ging zitten om te rusten, en at een stukje om aan te sterken en toen kwam daar op hem afgelopen Foufouya die een deur op haar rug droeg en een krukje. Hij kon z’n ogen niet geloven, en merkte verbaasd op: “Foufouya!”. Zij gaf ten antwoord: “Ja, mijnheer Mohamed, ik ben het.” Hij moest lachen en zei haar: “Ongelukkige gek! Jij weet echt van geen kwaad.” En zij antwoordde hem in alle eenvoud: “Toen ik u hoorde zeggen ‘ik ga naar de vrouwengevangenis waar geen vensters zijn en geen stoelen, dat je naar een plaats zou gaan waar niemand je kent en waar geen deur is of bed, naar de bergen’, toen heb ik de deur op mijn rug genomen en de kruk.” Mohamed lachte om haar naïviteit. De zon stond op het punt onder te gaan en er lag een lange nacht voor hen. Daarom zei hij haar: “Ik ga een plaatsje voor ons zoeken om te overnachten. Morgenochtend gaan we naar huis terug.”
Mohamed zag dichtbij hen een hoop grote stenen en daar legde hij de deur netjes boven op om op te kunnen slapen. Er was nog geen uur verstreken, toen een stel boeven bij hun plek kwam. Zij hadden net een rijkaard beroofd. Zij hadden zich naar de bergen gehaast om aan de achtervolgers van het dorp te ontkomen. Toen de boeven de hoop stenen zagen zonder dat ze de deur die er bovenop was gelegd opmerkten, dachten ze dat ze daaronder in de grot tussen de stenen een mooie schuilplaats hadden gevonden. Zij gingen in deze “grot” slapen. Mohamed was door ze wakker geworden, maar hij verroerde geen vin en maakte Foufouya niet wakker. De boeven gingen slapen en een geweldig gesnurk klonk op. En plotseling schrok Foufouya wakker. Zij wilde opstaan. Maar haar echtgenoot verbood het haar. Hij vroeg haar weer te gaan slapen. Daarop zei ze hem dat zij moest plassen. Hij beviel haar op haar plaats te blijven en gaf haar zijn keppeltje om in te plassen. Toen dat gedaan was, viel ze weer in slaap. Daarop werd ze weer wakker en nu wilde ze ook weer opstaan, en weer verbood hij het haar. Maar zij moest ditmaal poepen. Daarop gaf hij haar zijn schoudertas ,  “de sjekara”,  een chique tas van leer, waarin hij zijn geld en kleine andere dingen met zich meenam onderweg. Ze poepte erin en viel weer in slaap. Toen was ze ineens weer klaar wakker. Dit keer ging ze rechtop staan en begon ze te dansen boven op de deur. Ze gaf zich zelf de maat aan, en ze zei: “Er is mij een dans te binnen geschoten”, en ze danste er stevig stampend op de deur op los als een flamencodanseres. De boeven hoorden boven zich trappelen en zij dachten dat het de paardenhoeven waren van de achtervolgers en dat de dorpelingen hen gevonden hadden, ze sprongen bevreesd op, doodsbang, en vlug gingen ze er als ratten vandoor, en vergaten wat ze bij zich hadden aan buit.


Toen Mohamed Aroesie zag dat ze ver weg waren en achter de bergen verdwenen, haalde hij opgelucht adem. In hun schuilplaats trof hij parels, diamanten en veel goud aan, dat hij met zich meenam. Hij ging terug naar huis met Foufouya en Mohamed Aroesie werd een gezien en schatrijk man. Hij kocht een huis voor Foufouya en nam voor haar een werkster in dienst. Ook kocht hij voor zichzelf een huis en trouwde hij een andere vrouw, die wel het leven kende en hoe je moest omgaan met mensen, hoe je erbij op bezoek ging en hoe je bezoek ontving. En Foufouya kreeg ….. psychiatrische zorg.




[1] Het is duidelijk dat deze naam is gegeven aan de gekke vrouw na het schitterende gesprek over “de wol op het vuur “(zie verderop). Dus werd haar naam eerst aan de vrouw in het verhaal gegeven en daarna pas tot titel van het verhaal gemaakt.
[2] Lala Foufouya: mevrouw Foufouya, met de onderliggende associatie “madame” of “madonna”
[3] Sauna: in het Arabisch, “hammaam”, wat de aanduiding is voor een Turks bad.
[4] Woordspel in het Arabisch, “hobb” betekent zowel “kippenvoer” als “liefde”.
[5] Vanwege hun oranje kleur heten In Marokko veel katers Saffraan; de kleur doet denken aan de kleur van het kruid saffraan.
[6] Ar. soef=wol. De Soefi’s hebben zich Soefi genoemd, omdat zij een wollen mantel dragen.
[7] Afia: etymologisch verwant aan het Latijnse “hestia”.
[8]  Een woordspel met Arabisch en Frans, dat ik niet in het Nederlands kan vangen. Het Franse “vous” is ons “u” –mogelijkheid “u” met “vuur”-- , maar ook associatie met Voodoo, en tenslotte met de naam van de hoofdpersoon Foufouya (zie noot 1); teveel om goed te vertalen.
[9] Zie noot 2: Lala Foufouya. “Lalla” betekent “madame”, maar heeft nog steeds ook de associatie met het heilige, waardoor een vertaling met “madonna” gerechtvaardigd zou zijn.
[10] Ashura wordt geassocieerd met een pre-islamitisch geloof, zoals het Zoroastrisme. Niet alleen lijkt het in dit verhaaltje om magiërs die in het Zoroastrisme  een belangrijke priesterrol vervulden te gaan. Zij geloofden door het manipuleren van de elementen (water, vuur, lucht en aarde) goud te kunnen maken net zoals de alchimisten en  Foufouya. Maar ook blijkt de Zoroastristische achtergrond  uit de titelaanduiding “lala”, een vrij normale aanduiding in het Marokkaans voor “mevrouw”, met de pre-islamitische betekenis “madonna”.
[11] De radertjes van  de tijd d.w.z. het rad van de tijd, en de strekking van Mohameds mededeling is dus dat dit geld pas aangesproken kan worden als de omstandigheden verslechteren. Dit Rad van Fortuin roept associaties op aan het Boeddhisme, waarin de tijd ook vaak als een Wiel (Dharma) wordt voorgesteld. Verderop zal blijken dat Mohamed geen zeggenschap over dit kistje geld heeft, omdat het de bruidsschat van Foufouya is en hij daarover dus niets te vertellen heeft.