Een freudiaanse vergissing?
Vandaag een inkijkje in de analysekwaliteiten van de
grondlegger van de psychologie en psychiatrie: Sigmund Freud. Uit zijn
publicatie Der Witz blijkt dat hij voor humor een grote belangstelling had. Ik kan niet beoordelen
of zijn theorie hout snijdt; dat laat ik aan anderen over. Wel kan ik een
voorbeeld geven van hoe hij een grap uit de Oudheid dienstbaar maakt aan zijn
ideeën.
Freud, Interpretation of Dreams: voetnoot op pag. 173.
Het mooiste voorbeeld van droom-interpretatie tot ons gekomen uit oude tijden, is gebaseerd op een woordspel. Het is aan ons overgeleverd door Artemidorus (Boek IV, hoofdstuk 24 uitgegeven in de vertaling van Krauss in 1881, pag. 255) :
Het mooiste voorbeeld van droom-interpretatie tot ons gekomen uit oude tijden, is gebaseerd op een woordspel. Het is aan ons overgeleverd door Artemidorus (Boek IV, hoofdstuk 24 uitgegeven in de vertaling van Krauss in 1881, pag. 255) :
“Ik vind ook dat Aristander een heel erg gelukkige uitleg
aan Alexander de Grote heeft gegeven van zijn droom. Dat was in de tijd dat Alexander
Tyrus (τυρος ) belegerde, maar zich niet erg op z’n gemak voelde over het
verloop van de strijd. De duur van de belegering verontrustte hem. In een droom
zag hij een sater (σατυρος) dansend op zijn schild. Aristander was toevallig in
de buurt van Tyrus, in afwachting van de koning tijdens zijn Syrische
veldtocht. Door het woord “sater” in twee delen op te splitsen “sa-“ (σα-) en “ter” (-τυρος), wat dan zou gaan betekenen:
“Tyrus is van u”, moedigde hij de koning, Alexander de Grote, aan de
overwinning binnen te halen en de stad te overmeesteren. – (Freud) Dromen zijn
inderdaad zó nauw verbonden met taal, dat Ferenczi [1910] terecht heeft
opgemerkt, dat iedere taal ook zijn eigen taal heeft waarin je droomt. In het
algemeen is het onmogelijk om een droom van de ene taal in een andere te
vertalen en dit is ook waar, denk ik, voor mijn boek over dromen, ook al ligt
het hier nu voor u.”
Freud beperkt zijn uitleg van dromen (en grappen) tot op het
niveau van taal. Maar ook dan is hij met dit voorbeeld onvolledig, omdat op taalniveau
de “sa-“ van Tyrus het gevolg is van de benaming van Tyrus door de Assyriërs,
namelijk “Sur” (uitspraak: Soer): de “T” van Tyrus is in feite een “S” en de uitgang “-us” komt
van “-os” en is Grieks2! Ook de inwoners van Tyrus, de Feniciërs, noemden hun stad niet Tyrus, maar Soer, Saar of Sier, naar gelang de streek waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen. Alleen de Grieken noemden Tyrus zoals wij het kennen onder de naam Tyrus. De verhevigde motivatie van Alexander de Grote komt
voort uit het benadrukken in het woordje satyr dat Alexanders strijd er
een is tegen de Feniciërs, de oude vijand van de Grieken. Het zou een lachertje
zijn (een satyr op een schild) om op te geven, nu het erom ging.
Het is jammer dat Freuds analyse op taalniveau blijft hangen, omdat als
je het beeld van de dansende satyr op het schild erbij betrekt, je stuit op wat
een symbool lijkt te zijn dat in ieder geval tot in de 17-e eeuw is blijven
bestaan in de Narrenliteratuur .
Narrinnenspiegel van Abraham
a Santa Clara, pag 66-67:
Een van de knechts hoorde het gesprek van de dames aan,
toen hij de scheermessen aanzette. En hij vroeg zich af wat deze twee zottinnen
toch van plan waren. Daarom liep hij met een wasbekken vol water naar de
geheime kamer waar de dames hadden afgesproken. Hij verstopte er zich in een
hoekje. Toen beide dames de kamer binnenkwamen, namen ze alle beddengoed van
het ledikant tot de planken ervan zichtbaar werden. Het beddengoed legden ze
ernaast. Daarop deden ze het licht uit en trokken ze al hun kleren uit, zelfs
hun hemden. De dochter, één van de beide dames, begon als eerste op de planken
bodem van het ledikant te trappelen en de heilige Andries aan te roepen.
“Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn
allerliefste vrijer te voorschijn komen.” Toen ze ermee ophield, luisterde ze
of ze ook iets hoorde, maar toen ze niets hoorde, begon ze van nieuws af aan:
“Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn
allerliefste vrijer te voorschijn komen.” En meteen gaf de knecht een teken
door de schaar open en dicht te doen alsof hij iemands haar aan het knippen
was. ”Hoor, meid, hoor”, zei ze, “Hij doet als een kapper die haren knipt. Oh,
laat dat mijn allerliefste Ferdinand zijn!” Want zo heette haar vrijer. Zij
wilde graag zekerheid hebben, en herhaalde daarom haar spreuk tot driemaal toe:
“Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste
vrijer te voorschijn komen.” En toen kwam daar ineens de knecht die zich
verstopt had tevoorschijn met zijn wasbekken vol water en goot dat over het
ledikant heen. “Foei, foei”, zei ze, “hij gaat over het water en niet over het
knippen.” Daarop vertrok de knecht uit de kamer en vertelde de volgende dag wat
hij had meegemaakt aan zijn collega’s. Daarna werden de dames geplaagd. Er
waren er die zeiden als ze in de buurt waren: “Oh laat het mijn Ferdinand
zijn….”Anderen zeiden: “Foei, foei, het zal wel die zijn die over het wasbekken
gaat, want hij giet met water.” Het was een schande, maar zij vonden van niet,
ze hadden immers geen kwaad gedaan.
Nog een ander voorbeeld, dit keer uit de Libro de buen Amor,
(Het boek van de goede liefde, in vertaling van dr. G.J. Geers, 1953, pag.
130-131):
De leeuw was ziek, hij had pijn in zijn hoofd. Toen hij
beter was en dat wilde vieren, kwamen alle dieren op een Zondagmiddag bij hem
om met hun allen een leuk feest te hebben. Ook de ezel was er en hem maakten ze
tot jongleur; daar hij goed in z’n vlees zat, begon hij te huppelen en luid te
balken, terwijl hij op zijn trommel sloeg; hij zou de leeuw en de anderen bijna
doof gemaakt hebben. De leeuw werd woedend over zijn grollen, hij had hem wel
uit elkaar willen scheuren, maar kon hem niet te pakken krijgen: hij was al
slaande op de trommel er vandoor gegaan en niet langer gebleven. De leeuw
voelde zich door langoor bespot. Daarop zei de leeuw dat hij hem genadig zou
zijn, hij beval dat men hem zou roepen om het feest op te luisteren: al wat hij
zou vragen, dat zou hem worden toegestaan. De potsenmaker, de vos, zei dat ze
hem zou roepen. Het vosje liep naar de plaats waar de ezel liep te grazen in
een weide, zij groette hem hoffelijk en zei: ‘Heer kunstenbroeder, uw goede
sier amuseert allen en nu vinden ze er niets meer aan. Uw vreugdekreten en uw
vrolijkheid, uw trommelspel en uw wijsjes waren beter dan al onze
festiviteiten; het behaagt de leeuw zeer dat gij onverlet en rustig tot het
feest terugkeert.’
Hij geloofde de valse vleitaal, maar het liep slecht met
hem af; de zanger keerde dansend naar het feest terug: de ezel kende de
manieren van heren niet: de domme jongleur boet voor het geluid van zijn
trommel. Aangezien de leeuw zijn drijvers had opgesteld, namen ze heer ezel
gevangen zoals hen was opgedragen; zij brachten hem voor de leeuw die hem de
flanken opende: allen waren ontsteld over het vrijgeleide dat hem verzekerd
was.
De leeuw droeg de wolf met zijn uitgestoken klauwen op de
ezel te bewaken beter dan hij het de schapen deed, maar zodra de leeuw een paar
straten weg was, vrat de wolf het hart en de oren op. Toen de leeuw terugkwam
om smakelijk te eten, vroeg hij aan de wolf om de ezel die hij hem te bewaren
had gegeven. Deze bracht hem, maar ontdaan van het hart en de oren (verg Foufouya!). De leeuw werd woedend op de
wolf, maar deze zei tot de leeuw dat de ezel zo geboren was, want als hij een
hart en oren had bezeten, dan zou hij het bedrog wel begrepen en de boodschap
wel goed verstaan hebben, maar hij had die niet bezeten en daarom was hij omgekomen.
Verstaat dus wel, dames, dit verhaal, weest op uw hoede
voor dwaze liefde, laat die u niet overmeesteren; opent wijd uw oren, en laat
uw hart zich overgeven aan de reine liefde Gods, en niet verstrikken in de dwaze
liefde.
Wittgenstein zou naar aanleiding van deze anekdote kunnen opmerken: “Niets is zo moeilijk als zich niet
te bedriegen”. Of “Ik zit op het leven zoals een slechte ruiter op het paard.
Ik heb het alleen aan de goedigheid van het paard te danken, dat ik er nu juist
niet word afgeworpen”. En zo komen we bij een verhaal uit de Marokkaanse folklore,
Lala Foufouya of mevrouw Grenou , waarin we dezelfde thema’s tegenkomen: het openen van de flank en het
trappelen op een deur.
Het openen van de flank is een onduidelijk gegeven net
als het trappelen op de deur. Je bent toch geneigd met Sigmund Freud en Gustav
Jung te concluderen: dit moet iets te betekenen hebben! De “dansende satyr op een schild” of de “dansende narrinnen op een beddenplank” of de “dansende Foufouya op de deur” of ten
slotte “de dansende ezel” hebben als
visueel symbool teveel overeenkomsten
om het betekenisloos naast ons neer te leggen. Het beeld overschrijdt de grens
van oost (Assyrië/Fenicië) naar west (in wat tegenwoordig Tirol, deels in
Oostenrijk en deels in Italië heet).
Je zou dus kunnen
denken dat “het schild”, “de beddenplank”, “de deur” iets te maken
hebben met nationale (onderbuik-)gevoelens. Net zoals Vercingetorix op het schild geheven, uiteindelijk zegeviert over de Romeinen als een
nationale Gallische held. En net zoals Alexander de Grote de Feniciërs klein
weet te krijgen ten voordele van de Griekse zaak. Of net zoals er een
onafhankelijkheidsstreven van Tirol bestaat of in Marokko een onafhankelijkheidsstreven van de Berbers en in Spanje dat van de Catalanen. Daar
is blijkbaar een satyr, een narrin (Foufouya), of een ezel bij betrokken. De
grap is dus niet zo onschuldig en ook niet zo grappig als Freud hem heeft
gedacht of de Marokkaanse televisie in de jaren 70. Daar staat tegenover dat
Vercingetorix een symbool van humor is en blijft. Maar ook de satyr, en de
narrin en Foufouya en ten slotte de ezel; ze blijven grappig, al speelt er een (onderbuik-)gevoel in mee.
Blijft over “het openen van de flank”. Alleen al het
woordgebruik doet je aan iets denken dat met oorlog te maken heeft: de vijand
die in de flank wordt aangevallen, de flanken beschermen, etc. Misschien heeft
het met psychologische oorlogsvoering in het verre verleden te maken. Om de
strijd te winnen werden er vrouwen ten tonele gevoerd om de tegenpartij af te
leiden. Zou dat het kunnen zijn? Of staken de vrouwen de soldaten een hart onder de riem? De soldaten van de tegenpartij verloren daarmee de moed (hart of lever) om hun
leven te trotseren. In het Gilgamesh-epos werd ook al de vrouw ingezet om de vijand te verzwakken.
Toch vreemd, hoe je met dezelfde gegevens tot een geheel
ander resultaat kunt komen dan Sigmund Freud of Gustav Jung! Of zoals
Wittgenstein het zei: “De idee van Freud:
in de waanzin is het slot niet verwoest, alleen veranderd; de oude sleutel kan
het niet openmaken, maar een sleutel van een andere vorm zou het wel kunnen.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten