Hoofdstuk 9: Hoe Pantagruel Panurg (1) vond, die hij zijn hele leven zou liefhebben.
(In de vertaling van mij, met een beetje hulp van Sandfort)
Klik hier voor de originele teksten en noten.
Dit hoofdstuk lijkt op het vijfde bedrijf in het Toneelstuk
van Plautus, Poenulus, waarin Hanno het toneel opkomt, en Phoenicisch praat, wat de Romeinse
toehoorders niet verstaan. Gelukkig staat er een vertaler naast hem, die aan
het publiek “vertaalt” wat er wordt gezegd. Rabelais doet het anders: hij maakt
er een echte puzzel van. Je vraagt je af waarom Pantagruel het belangrijk vindt
dat Panurg al die talen spreekt. Het is duidelijk dat Pantagruel er geen kent
behalve het Frans. Als je dan over een rijk heerst waarin verschillende talen
worden gesproken, dan is het gemakkelijk iemand naast je te hebben die veel
talen (maar liefst 13!) vloeiend spreekt. Dat dat nu juist Panurg moet zijn,
die nogal onbetrouwbaar is, zegt iets over de mening van Rabelais over
vertalers. Niet alleen verzonnen ze blijkbaar af en toe iets, maar ook zetten
ze, wat er gezegd werd, naar hun hand. Het waren oplichters en bedriegers:
tricksters.
De teksten hebben alle ongeveer dezelfde strekking: Erst komt dass Fressen, dann die Moral. De vele talen verwijzen ook naar de algehele noodtoestand waarin de wereld
verkeerde tijdens het leven van Rabelais. De lezer wil ik erop wijzen dat de
teksten op elkaar lijken, maar net als bij Bach en Plautus, vindt er
geleidelijk aan een verschuiving plaats, waaruit valt op te maken dat de
nood steeds nijpender wordt. Ik heb toch de stukken in de 13 vreemde talen laten
staan, omdat dat het meest overeen komt met de eerste editie van de Pantagruel,
m.a.w. Rabelais wilde de lezer expres confronteren met het verschil in talen,
ook al zagen ze er op schrift allemaal hetzelfde uit. Met opzet gebruikte
Rabelais voor alle teksten een transcriptie, waardoor ook de Griekse,
Hebreeuwse en Turks-Arabische versie qua letter er hetzelfde uitziet als de
andere talen. Het verschil zit in de betekenis, en die zult u, net als de lezer
in de tijd van Rabelais, zelf moeten zoeken door te klikken op de noten, en het
commentaar te raadplegen. Ik heb alle stukken in een andere taal een andere
kleur gegeven. Kan het nog gemakkelijker?
Wat in de tijd van Rabelais op spel staat is de vertaling
van de Bijbel in alle spreektalen. Het is onduidelijk welk standpunt Rabelais
hierin inneemt. Maar oordeel zelf, want het slot van een lange reeks heen en
weer gaande uitdagingen, eindigt in het voordeel van Panurg, de vertaler.
Hoe Pantagruel Panurg vond.
Op een dag toen Pantagruel buiten de stad wandelde, in de
richting van het klooster St. Antonius, kletsend en filosoferend met zijn
mensen en een paar scholieren, kwam hij een mooie jongen tegen. Hij was elegant
en atletisch soepel en slank, maar verder leek hij wel gewond alsof hij net
ontsnapt was aan bijtende honden, of om het beter te formuleren, hij leek wel
op appelplukkers uit Perche (2). Zodra hij hem in de verte opmerkte, zei
Pantagruel:
“Zien jullie die man, die langs de weg van Pont Charenton (3) naar ons toe komt? Ik zweer je, die man is alleen
maar arm, omdat hij geen kansen heeft gekregen, want zijn natuurlijke voorkomen
verraadt me dat hij afstamt van een rijke en edele familie. Vreemde
wederwaardigheden hebben ertoe geleid dat hij eruit ziet als een berooide
zwerver.”
Toen ze op de hoogte kwamen dat ze elkaar passeerden, vroeg
hij hem: “Vriend, wees zo goed eens even stil te staan en antwoord te
geven op mijn vragen. Je zult er geen spijt van krijgen, want er komt in mij
een drang op om u uit de ellende te helpen waarin je terecht bent gekomen. Ik
heb medelijden met je. Daarom vraag ik je: Wie bent u? Waar komt u vandaan? Of
waar bent u naar onderweg? Wat heeft u hier te zoeken? En hoe heet je?”
De knaap antwoordde hem in hoog Zwitsers:
“Junker, Gott geb euch glück ung heil zuvor. Lieber Junker, ich lasz euch wissen, das da
ihr mich von fragt, ist ein arm und erbärmlich ding, und wer viel darvon zu sagen, welches euch
verdrustlich zu hören, und mir zu erzelen wer, wie wol die Poëten und Orators vorzeiten haben gesagt
in ihren sprüchen und sententzen, dasz die
gedechtnus des elends und armuths vorlangst erlitten, ist eine grosse
lust.”(4)
Waarop Pantagruel antwoordde:
“Vriend, ik versta niets van dat Bargoens, dus als je
begrepen wil worden, spreek dan een andere taal.” Daarop antwoordde de man:
“Albarildim gotfano dechmin brin alabo dordio falbroth
ringuam albaras. Nin portzadikin almucatin milko prin alelmin en thoth dalheben ensouim : kuthim al dum alka
tim nim broth dechoth porth min michais im
endoth, pruch dalmaisoulum hol moth danfri him lupaldas im voldemoth.
Nin hur diavosth mnarbotim dalgousch
palfrapin duch im scoth pruch galeth dal Chinon, min foulchrich al conin
brutathen doth dal prin.” (5)
“Nu snap ik er nog minder van,” zei Pantagruel. En Epistemon
antwoordde: “Ik geloof dat het de taal van
de Tegenvoeters is: de Duivel zou er zijn
zinnen nog niet in willen zetten.“
Waarop Pantagruel zei: “Maat, ik weet niet of de muren je verstaan, maar wij
snappen er niets van. Toen zei deze mooie mijnheer:
“Signor mio, voi vedete per
essempio che la cor namusa non suona mai, s'ella non ha il ventre pieno : cosi io parimente non vi saprei
contare le mie fortune, se prima il
tribulato ventre non ha la solita refettione. Al quale è adviso che le mani et li denti habbiano perso il loro ordine
naturale et del tutto annichillati". (6)
Maar ook van die taal begreep Epistemon niets. Daarop
probeerde Panurg het in het Schots:
”Lord, if you be so
vertuous of intelligence, as you be naturally
releaved to the body, you should have pity of me: for nature hath made us equal, but
fortune hath some exalted, and others
deprived; nevertheless is vertue often deprived, and the vertuous men despised
: for before the last end none is good.” (7)
“Ook niet,” riep Pantagruel vertwijfeld. En Karpelin riep
uit: “ Hoor ik hem nu Schots praten?” (8) Waarop de knaap het maar eens in het
Baskisch probeerde:
“Jona andie guaussa goussy etan beharda er remedio beharde
versela ysser landa. Anbat es otoy y es nausu ey nessassust gourray proposian ordine den. Non
yssena bayta facheria egabe gen herassy badia sadassu noura assia. Aran hondavan gualde cy dassu naydassuna. Estou oussyc eg vinan soury hien er darstura eguy harm. Genicoa plasar
vadu.” (9)
“Moet ik hieruit opmaken dat je uit Genua komt?” vroeg
Karpelin. waarop Panurg vervolgde:
“Prust frest frinst sorgdmand strochdi drhds pag brlelang.
Gravot Chavigny Pomardiere rusth phaldracg Deviniere pres Nays. Seuillé kalmuch monach drupp
delmeupplist rincq drlnd up drent
loch minc stz rinq wald de vins ders
cordelis hurjocst stzampenards.” (10)
“Dit lijkt nergens op,” zei Epistemon. “Spreek je dan geen
christelijke taal? Of op z’n minst Patelinees? Daarop reageerde Panurg als
volgt:
“ Heere, ik en spreeke anders geen taele dan kersten
taele; my dunkt noghtans, al en seg ik u niet een woordt, mynen noot verklaert
genoegh wat ik begeere : geeft my uyt bermhertigheyt yets waarvan ik gevoet
magh zyn. “ (11)
Pantagruel reageerde daarop met: “Dit snap ik ook weer niet.”
Maar Panurg bleef het proberen. Dan maar eens in het Spaans:
“Senor, de
tanto hablaryo soy cansado, porqueyo suplico a vuestra reverentia que
mire alos preceptosevan gelicos, para
que ellos movan vuestra reverentia a lo
que es de conscientia; y si ellos non basta
ren, para mouer vuestra reverentia a piedad, yo suplico que mire a la piedad natural, la qual
yo creo que le movera como es de razon :
y con esso non digo mas.” (12)
Pantagruel antwoordde daarop humeurig: “Mijn God, beste
vriend, ik begrijp heel goed dat je veel verschillende talen kent, maar zeg ons
nu eens in een taal die we wèl begrijpen, wat je hebt te vertellen. Toen haalde
Panurg uit in het Deens met:
“Min Herre, endog ieg med ingen tunge talede, ligesom bœrn,
oc uskellige creatuure : Mine kleedebon oc mi legoms magerhed uduiser
alligeuel klarlig huad ting mig best
behof girereb, som er sandelig mad oc dricke : Huorfor forbarme dig ofuer mig, oc befal at giue mig noguet, af
huylket ieg kand slyre min grœendis mage, ligeruss som mand Cerbero en suppe
forsetter : Saa shalt du lefue laenge oc
lycksalig.” (13)
Eustènes zei daarop: “Volgens mij spraken de Grieken vroeger
zó! En als God het had gewild, zouden onze scheten ook zo klinken.” Maar de
knaap nam alweer het woord, dit keer in het Hebreeuws:
“Adon, scalôm lecha : im ischar harob hal hebdeca
bimeherah thithen li kikar lehem : chanchat ub laah al Adonai cho nen ral.”
(14)
“Dit keer heb ik het verstaan: het is Hebreeuws, mooi gedragen
uitgesproken, “ zei Epistemon. Maar dat liet Panurg niet over zijn kant gaan en
hij ging vlug over in het Grieks:
“Despota tinyn panagathe, diati sy mi ouk artodotis? horas
hyparchin, opote pragma afto pasi delon esti. Entha gar anankeï monon logi
isin, hina pragmata (hon periamphisbetoumen), me prosphoros epiphenete.” (15)
Karpelin, de lakei van Pantagruel, merkte dat meteen op:
Maar dat is Grieks, nietwaar? Heb je soms in Griekenland gewoond?” Panurg kon
er niet genoeg van krijgen en vervolgde:
“Agonou dont oussys vous dedagnez algarou : nou den
farou zamist vous mariston ulbrou, fousques vou brol tant bredaguez moupreton
den goulhoust, da guez daguez non cropys
fost pardonnoflist nou grou. Agou paston tol nalprissys hourtou los echatonous,
prou dhouquys brol pany gou den bascrou noudous caguons goulfren goul ousta
roppassou.” (16)
“Dat komt me bekend voor. Het lijkt wel de taal van Utopië.
In ieder geval klinkt het zo,” zei
Pantagruel. Maar toen hij in het Latijn door wilde gaan met zijn ondervraging,
reageerde de vreemde snuiter in het Latijn met:
“Jam toties vos per sacra perque deos deasque omnes obtestatus sum, ut si
qua vos pietas permovet, egestatem meam
solaremini, nec hilum proficio clamans et ejulans. Sinite, quaeso, sinite, viri
impii, quo me fata vocant abire, nec ultra vanis vestris interpellatio nibus
obtundatis, memores veteris illius adagii,
quo venter famelicus auriculis carere dicitur.” (17)
Pantagruel, ten einde raad, riep uit: “Mijn God, beste
vriend, ken je geen Frans?” Waarop Panurg antwoordde:
“Maar natuurlijk spreek ik Frans. Dat is mijn moederstaal,
want ik ben in Frankrijks tuin geboren en getogen: in Touraine.” “Als dat zo
is, zeg ons je naam, en vertel ons waar je vandaan komt, want ik zweer je, ik voel
veel voor je. En als je aan mijn wens tegemoet komt, zul je nimmer meer uit
mijn gezelschap wijken: jij en ik zullen vrienden worden gelijk Aeneas en Achates”
(18).
“Heer, mijn enige echte doopnaam is Panurg. Ik kom net uit
Turkije, waar ze me gevangen hebben gezet, toen we tegen de Turken het
onderspit dolven te Metelyn ( 19). Met veel plezier
wil ik u mijn lotgevallen vertellen, die wonderlijker zijn dan die van Odysseus,
maar omdat u mij graag bij u wil houden --en dat vind ik een goed idee, ik wil
zelfs zover gaan (20) dat u mij nooit meer kwijt
zult raken, zelfs niet als u naar de duivels zou overlopen-- , zou ik u willen
vragen dat later op een ander meer geschikt tijdstip te doen, want op dit
moment ken ik maar een gedachte: eten. Van mijn scherpe tanden tot mijn lege
buik en droge keel: alles staat strak van de honger. Wilt u mij mijn verhaal
laten vertellen, dan zult eerst mijn goddeloze honger moeten stillen en moeten
aanzien hoe ik alles naar binnen werk, mijn God, geef me toch te eten.”
Pantagruel gaf daarop opdracht hem naar zijn huis te brengen
en hem een overvloed aan spijzen en drank voor te zetten. En aldus geschiedde.
Panurg at voortreffelijk die avond, en sliep nog beter, tot het uur om te
ontbijten de volgende dag. En toen zat hij met een wip weer aan tafel.