maandag 31 december 2018

Een gelukkig Nieuwjaar.


Op het eind van het jaar en het begin van nieuwe is er altijd veel te doen over buffers en reserves die banken en zorgverzekeringen moeten hebben om rampen te voorkomen. Misschien kan volgende grap uit de Negentiende eeuw het scherp op de snede gevoerde debat over dit onderwerp enigszins verhelderen?



Ongebruikt goud, nutteloos goud.

De Hodja, op reis met het doel de mensen te onderwijzen, kwam eens in een land waarvan de bewoners de gewoonte hadden om een vlag op hun huis te zetten voor iedere pot goud die ze in bezit hadden. Zo kon je huizen zien met een, twee, drie, vier en vijf vlaggen.

Een heel jaar verbleef de Hodja in dit land. Op een zekere dag vulde hij verscheiden potten met kiezelstenen, en zette voor iedere pot een vlag op zijn huis. De gewoonte was om tijdens de Bairam elkaar uit te nodigen. Toen de beurt aan de Hodja was en iedereen bij hem had gegeten, gingen ze naar het badhuis. De gasten merkten de potten op en troffen daarin uitsluitend kiezelstenen aan.
~      Maar Hodja, zeiden ze, daarin zitten alleen maar kiezelstenen.
~      Of het nu goud is of alleen maar kiezelstenen, dat komt op hetzelfde neer, zolang het in potten zit.


Later dan je denkt.

     had voor één keer besloten dat hij gedurende alle dertig Ramadan-dagen  zou vasten; hij zou de dagen tellen door elke dag een steen in een pot te stoppen.

     Zijn dochter zag wat haar vader deed en begon overal stenen uit de tuin op te rapen die ze ook in de pot stopte. Nasroeddin wist daar niets van.

Een paar dagen later kwamen enkele reizigers voorbij en ze vroegen hem hoeveel dagen van de vastenmaand voorbij waren. Nasroeddin spoedde zich naar de pot en telde de stenen. Toen kwam hij terug en zei:
~      Vijfenveertig.
~      Maar er zijn slechts dertig dagen in een maand!
~      Ik overdrijf niet, zei de Moela waardig, integendeel. Het feitelijke aantal is honderd drieënvijftig.


Vandaag is het de 120-ste dag van de maand!

Toen de dag aanbrak, waarop de Ramadan (de vastenmaand, die aan het Bairam-feest vooraf gaat) begon,  zei Nasreddin Hodja tot zichzelf:

~      In plaats van me het hoofd te breken zoals iedereen over het tellen van de dagen, zal ik er goed aan doen om dit jaar, waarin de Ramadan op de eerste van de maand begint, in een pot iedere ochtend een kiezelsteen te doen. Zodra er dertig kiezelstenen in zitten, beschouw ik de vasten als afgelopen en kan het Bairam-feest beginnen in alle rust. 

Hij voegde de daad bij het woord. Een paar dagen later merkte zijn dochter op wat haar vader deed en zij nam op haar beurt een handje kiezelsteentjes, zonder dat haar vader dit wist, en wierp ze te goeder trouw en vol toewijding in de pot.

De Ramadan was nog niet voor de helft verstreken, toen enige gelovigen bij de Hodja kwamen om hem te vragen:
~      Welke dag van de maand is het?
~      Laat me de pot raadplegen, en ik zal je antwoord kunnen geven op uw vraag, antwoordde Nasreddin Hodja.

Hij begaf zich naar zijn verblijf en strooide de inhoud van de pot uit op het tapijt. Hij telde de kiezelstenen: het waren er 120. Hij telde ze opnieuw: het aantal verwonderde hem, hij fronste zijn wenkbrauwen en mompelde voor zich heen:
~      Als ik ze de waarheid zeg, zullen ze me niet geloven!

En terwijl hij zich de hersens pijnigde over het gebeurde, nam hij de pot onder de arm, en ging naar beneden naar zijn gelovigen die hem opwachtten. Na eventjes te hebben geaarzeld, zei hij tenslotte zonder enige overtuiging:
~      Vandaag is het de 45-ste dag van de maand.
~      Hè? Hoe kan dat nou?, schreeuwden ze in opperste verbazing. In een maand zitten toch maar dertig of eenendertig dagen!

Ook al was Nasreddin zich ervan bewust dat hij een fout had gemaakt, sputterde hij tegen:

~      Maar vrienden, ik ben nog aan de bescheiden kant, want als ik jullie zeg waarin het raadplegen van de pot heeft geresulteerd, had ik eigenlijk moeten zeggen dat het de 120-ste dag van de maand is!

vrijdag 21 december 2018

Hoe verging het mijn blog in 2018?



In 2018 was er een lichte achteruitgang in het bezoekersaantal van het blog. Het verschil is echter zo klein dat je ook nu nog kunt zeggen dat ongeveer 100 mensen per week het blog bekeken. Of ze de verhalen ook helemaal lezen, kan ik niet nagaan. Ik blijf dan ook dit blog schrijven vanuit eigen motieven. Ik vind het leuk om de verhalen te delen, en in het commentaar kom ik telkens tot nieuwe inzichten en begrip van de verschillende grappen. Het belang ervan ligt wat mij betreft in de deductieve manier van denken die door de symboliek op een zijspoor wordt gezet.

                           Voorbeeld deductie:
                            (1)  Iedereen wil naar de bruiloft elders;
                           (2) Iemand moet op het huis letten, tijdens de bruiloft.
                           (3) Dus, niet iedereen kan naar de bruiloft: iemand moet thuis blijven.

Omdat het klassieke grappen zijn, verschilt de grap van onze manier van denken. Behalve de logica speelt de symboliek in deze grappen een doorslaggevende rol. Je zou bijna kunnen spreken van symbolische dominantie, waardoor de logica een ondergeschoven rol krijgt. In het voorbeeld gaat het dan niet meer om dat er iemand thuis moet blijven, maar dat degene met een zwarte stip op zijn voorhoofd moet thuis blijven. Dit spanningsveld speelt op allerlei vlakken ook nu nog. Het is dus interessant om de ontwikkeling, die deze grappen doormaken te traceren. De grap doet met andere woorden een beroep op je om hem te begrijpen door je in te leven in de situatie. Een oefening in empathie.

Hieronder ga ik per maand een grap van afgelopen jaar naar voren halen. Meestal is dat de grap met de hoogste score. Je kunt de grap te lezen krijgen door op de titel ervan te klikken. 

Januari 2018: In januari was terecht het blog met de grap van Freud het meest gelezen, terecht, tenminste als men ook de moeite heeft genomen om het commentaar daarbij te lezen . Het is niet een echt gemakkelijk stukje, maar iedereen had vakantie en ik denk dat dat ook de hoge score van wel 200 bezoekers verklaart.  Bovendien, Freud blijft een grote aantrekkingskracht op mensen uitoefenen, waarvan ik mij weleens afvraag of dat terecht is. 

Februari: In deze maand werd Freuds compadre in de psychologie besproken: Jung.  Ik vond zelf deze serie geslaagder dan die van Freud. Het blog van 16 februari  ging eigenlijk niet meer over Jung, maar werd wel het meest bezocht. Ik ben erg tevreden over het commentaar van die dag, hoewel het een moeilijkheidsgraad heeft die nauwkeurig lezen vereist. 

Maart: Deze maand staat de “trickster” in grappige verhalen bij verschillende native American tribes centraal. Met kop en schouders stak die maand het verhaal van Prairiewolf bij de Kwakiutl uit boven de andere verhalen.  Ook het commentaar op dit verhaal is goed gelezen, en terecht. 

April was aan Anansi gewijd. Ik had gedacht dat Anansi veel belangstelling zou krijgen. Het tegengestelde gebeurde: het was de maand met de minste hits: plus minus 300. Het hoogst scoorde het verhaal van de Wayana-Indianen uit Suriname; een verhaal dat eigenlijk geen Anansi verhaal is. Voor de geringe belangstelling voor het Anansi-verhaal, heb ik geen echte verklaring behalve dan dat het zo uitdrukkelijke kinderversies waren en Anansi al mag bogen op een grote bekendheid. Ook het commentaar werd weinig gelezen, terwijl daarin een ontdekking stond, nl. dat het Anansi verhaal niet alleen door de slaven naar Suriname is gebracht, maar daar waarschijnlijk ook al bekend was onder de Indianen.

In Mei begon ik met stukken uit De Libro de buen Amor. Deze stukken werden van het begin af aan redelijk goed gelezen, wat mij verwonderde, omdat het niet echt gemakkelijke kost is. De eerste keer werd het blog het beste geleden  samen met het commentaar daarop, maar ook de volgende 10 keer was er geen gebrek aan belangstelling. 

In Juni trok een verhaal uit mijn familiegeschiedenis de meeste belangstelling. Maar ook de belangstelling voor de stukken uit de Libro de buen Amor bleef constant. 

Juli: Niet helemaal onverwacht trok het stuk uit de Libro de buen Amor over de Woede (Ira)  deze maand de meeste aandacht. Ook het commentaar daarop werd goed gelezen .

Augustus: Helemaal zoals verwacht, trok het verhaal over Simio, de rechter van Bugia, de meeste aandacht. Ook het commentaar mag niet onvermeld blijven (weer een beetje aan de zware kant).

September: Dit was wel een verrassing, omdat het om deel 3 van een Marokkaans verhaal gaat, waaraan deel 1 en 2 vooraf zijn gegaan. In de niet al te vlotte eigen vertaling. De delen kunnen op zichzelf staan, maar ik zou zeggen dat als een bepaald deel je interesseert, ook je interesse voor de andere delen gewekt zou moeten zijn. Dit keer was er weinig interesse voor het commentaar. Misschien was het het plaatje van de kont van de ezel, dat maakte dat men het stuk wilde lezen?

Oktober: De interesse voor de domme ezel hield stand. Ook in de maand oktober was het verhaal dat daarover ging, het meest gelezen verhaaltje.  Hoe het commentaar werd beoordeeld, kan ik in dit geval niet inschatten (geen opmerkingen).

November: Deze maand stond in het teken van de Japanse humor. Hoewel de belangstelling een beetje tegenviel, werd het blog van14 november redelijk goed gelezen. In het commentaar werden misschien teveel dingen besproken. Voor mij van belang was de veel sterkere overeenkomst van het Japanse theater met het Romeinse theater in vergelijking met het Griekse toneelgebeuren. Veel belangstelling was er niet voor deze vondst, die voor zover ik weet nog nooit eerder iemand heeft opgemerkt.

In December trok het stuk van Daniël Kehlmann de meeste belangstelling. De hele maand stond in het teken van de invloed van de Klassieke Humor op schrijvers van vandaag. Dit laatste moet je wel ruim nemen, omdat ook Gogol  nog in dit rijtje is opgenomen.

Beoordeling: De belangstelling loopt een beetje terug. Vooral in vakanties nemen de mensen de tijd om de blogs te lezen. Opvallend is dat lezers ingewikkelde analyses niet schuwen, en er zelfs duidelijk hun waardering voor uitspreken. Als het te kinderachtig wordt, verliezen mijn lezers alle belangstelling.

Planning komend jaar
Begin dit jaar staat een toneelstuk van de Romeinse schrijver Plautus op het programma. Het is een toneelstuk, waarin niet alleen Latijn wordt gesproken, maar ook Fenicisch. Omdat ik denk dat deze taal van groot belang is geweest voor het ontwikkelen van de Klassieke Humor, ben ik er erg nieuwsgierig naar. In de maand daarop komen de volgelingen van Plautus aan bod: Molière, Hooft en niet te vergeten Gustave Flaubert (Salammbô).

Daarna zullen stukken uit de Pantagruel en Gargantua van Rabelais in 8 afleveringen besproken worden. Daarop volgt weer een vertaling uit het Marokkaans, omdat dit toch verhalen zijn die het geweldig doen. Ik weet nog niet zeker of het mogelijk is, maar ik ben nog op zoek naar de Berber versie van een verhaal over muizen, waarvan ik wel de Nederlandse versie ken, maar niet weet hoe het oorspronkelijke verhaal eruit ziet. Tegen die tijd zitten we waarschijnlijk alweer in de laatste maanden van het jaar. Dit keer wil ik  het jaar afsluiten met enkele grappen die over Thales van Milete werden verteld.

Dus, nu weet u wat u zo ongeveer voor het komende jaar te wachten staat. In het jaar daarop zal vooral aandacht zijn voor Carnaval in de oudheid. 

dinsdag 18 december 2018

De laatste aflevering in de serie “recent”.

Uit: Tijl, Daniël Kehlmann, vertaling uit het Duits door Josephine Rijnaerts, Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam, 2018, pag. 214-216: de illusie. 

De nar boog zich naar hem toe.
“Kijk me in mijn ogen”
Aarzelend keek de koning de nar aan. De dunne lippen, de smalle kin, het bonte wambuis, de kap van kalfsleer; hij had hem een paar keer gevraagd waarom hij zulke rare kleren droeg, of hij zich misschien als dier wilde vermommen, waarop de nar had geantwoord:
“Oh, nee, als mens.”

Daarna gaf hij gehoor aan het verzoek en keek hem in de ogen. Hij knipperde. Het was onaangenaam, want hij was niet gewend de blik van iemand anders te trotseren. Maar alles was beter dan te moeten praten over het feit dat de Zweed (Gustaaf II, Adolf van Zweden) hem liet wachten, hij had tenslotte zelf om wat afleiding gevraagd en eigenlijk was hij ook wel een beetje benieuwd naar wat de nar in het schild voerde. Hij onderdrukte het verlangen om zijn ogen dicht te doen, hij keek de nar aan.

Het witte doek schoot hem te binnen. Het hing in de troonzaal en eerst had hij er veel plezier aan beleefd. ‘Zeg tegen je gasten dat domme mensen het schilderij niet kunnen zien, zeg dat alleen hoogwelgeborenen het zien, zeg het gewoon en je zult niet weten wat je overkomt!” Het was om te gillen hoe bezoekers wanhopig probeerden zich een houding te geven, hoe ze met een kennersblik naar het witte schilderij keken en knikten. Ze beweerden natuurlijk niet dat ze een echt schilderij zagen, zo naïef was niemand, vrijwel iedereen begreep heel goed dat daar een wit doek hing, meer niet. Maar in de eerste plaats waren ze er toch niet helemaal van overtuigd dat er geen toverij in spel was, en in de tweede plaats wisten ze niet of Liz (zijn echtgenote) en hij er misschien in geloofden – en door een koning verdacht worden van domheid of een lage komaf was uiteindelijk even erg als dom en van lage komaf te zijn.

Zelfs Liz had niets gezegd. Zelfs zij, zijn fantastische, mooie, maar uiteindelijk niet altijd even slimme gemalin had naar het schilderij (zie commentaar 1) gekeken en gezwegen. Zelfs zij wist het niet zeker, natuurlijk niet, ze was ook maar een vrouw.

Hij had het ter sprake willen brengen. Liz, had hij willen zeggen, hou op met die onzin, speel geen toneel! Maar opeens had hij het niet gedurfd. Wat als zij erin geloofde, ook al was het maar een beetje (zie commentaar 2), als ook zij dacht dat het doek betoverd was, wat vond ze dan van hem?
En als ze er met anderen over praatte? Als ze bijvoorbeeld zei: Zijne majesteit, mijn gemaal, de koning, hij ziet geen schilderij op het doek, wat voor figuur sloeg hij dan? Zijn status was zwak, hij was een koning zonder land, een balling (zie commentaar: Achtergrond), volledig aangewezen op wat men van hem vond, wat moest hij doen als het verhaal de ronde deed dat er in zijn troonzaal een magisch schilderij hing, dat alleen hoogwelgeborenen konden zien, maar hij niet? Natuurlijk was er geen schilderij, het was een grap van de nar geweest, maar nu het doek daar hing, had het zijn eigen macht gecreëerd, en de koning had tot zijn schrik gemerkt dat hij het niet van de muur kon halen en er ook niets over kon zeggen. Hij kon niet beweren dat hij een schilderij zag op de plek waar geen schilderij was, want dat was de beste manier om te bewijzen dat hij een idioot was, maar hij kon ook niet hardop zeggen dat het doek leeg was, want als anderen dachten dat daar een betoverd schilderij hing dat over het vermogen beschikte om een lage afkomst en domheid aan het licht te brengen, was dat al genoeg om hem volledig voor schut te zetten. Hij kon er niet eens met zijn arme lieve, naïeve vrouw over praten. Het was lastig en gecompliceerd. En het was de nar aan wie hij het allemaal te danken had.

Commentaar:

    1.    Achtergrond.

Daniël Kehlmann heb ik al eerder genoemd in het commentaar op een Japanse grap:  noot 10. De Tijl op het boek van Daniël Kehlmann is een “bucco”  (die met een brede kaak), een clown die zich toelegt op het uitbaten van het verschil tussen domme en slimme mensen. De domme is afkomstig van het platteland; de slimme is van oudsher een stadbewoner. Dat speelt ook in de hierboven aan gehaalde scène. Maar de beschrijving in de tekst zegt nog iets heel anders; waarschijnlijk wist de uitgever niet goed hoe hij het verschil tussen de “bucco” en deze door Daniël ten tonele gevoerde clown in beeld kon brengen, de clown van Daniël heeft trekken van een zogenaamde “witte clown . De Tijl van Daniël Kehlmann lijkt ook veel op onze Jan Klaassen, die trompetter was in het leger tijdens de Tachtigjarige Oorlog. En ten slotte is deze Tijl het heilige vuur van een sjamaan niet vreemd: “Zou je een dier willen worden?” “Nee, een mens." Maar ook weer niet helemaal; hij lijkt het meest een kruising van deze drie types clowns, Jan Klaassen, en een sjamaan. 


Daniël Kehlmann schreef het boek, omdat het 400 jaar geleden is dat de Dertigjarige Oorlog begon : de allereerste wereldoorlog. De koning in het boek is Frederik V, die in 1619 tot koning Frederik I van Bohemen werd gekroond in Wenen.  Hij trouwde met Elizabeth Stuart. Elizabeth wordt over het algemeen gezien als een erg intelligente, mooie vrouw, die omdat zij een oudere broer, Charles, had, niet op de Engelse troon belandde, hoewel zij er meer voor geschikt was. Waar koning Frederik I is overleden is onbekend ; misschien was het inderdaad in de in het boek in al zijn verschrikkelijke finesses beschreven sneeuwstorm (vergelijk Thomas Mann: De Toverberg). Volgens de website zou hij op weg naar Amsterdam om de Zilvervloot te bewonderen zijn verdronken.  Zijn vrouw, Elizabeth,  woonde toen al in Nederland, in Den Haag, in het huis van Oldenbarnevelt.  Met “de Zweed” wordt Gustaaf II, Adolf van Zweden bedoeld , die koning Frederik I geen aandeel in zijn zegetocht gaf, hoewel ze beiden lutheraans waren. Koning Frederik I heeft zijn naam Winterkoning te danken aan de omstandigheid dat hij één winter lang als koning in Wenen resideerde.

      2. Commentaar 1 en 2.

In het boek wordt hetzelfde verhaal door Tijl ook aan Elizabeth (Liz), de echtgenote van de koning, verteld en ook zij vertelt haar man niet dat op het schilderij niets valt te zien. Op die manier wordt het schilderij een metafoor voor het huwelijk, waarin je nooit elkaar kunt leren kennen, ook al laat je je door beroemde schilders als Rembrandt ten voeten uit schilderen als Het joodse bruidje.  En, ook al leef je een leven lang samen en neem je samen alle belangrijke beslissingen, je blijft in wezen vreemden voor elkaar. Het is een illusie dat je elkaar volledig zou kunnen leren kennen, en het streven ernaar is “grappig”: we houden ons zelf voor de gek. Daniël Kehlmann sluit hiermee aan op de moderne filosofie die er vanuit gaat dat je niet kunt bewijzen wat er is en wat er niet is , een stapje verder dan het existentialisme. Met het op die manier denken over de werkelijkheid was al een begin gemaakt door Plato  wat nu weer veel weerklank kent.

 3. Het schema.

S-1: De beginsituatie is de wachtkamer op het slagveld, nadat Gustaaf Adolf een beslissende slag heeft gewonnen. De koning moet dan aan het schilderij denken dat hij in de troonzaal had hangen, waarop niets te zien was.

S-3: Hij gaat ervan uit dat niemand dom of niet een hoogwelgeborene wil zijn. Dat blijkt ook het geval te zijn, omdat niemand durft te zeggen dat het doek leeg is.

S-2: Daardoor wordt elke situatie dubbelslachtig  en kan niemand meer op de ander vertrouwen. Zelfs echtgenoot en echtgenote kunnen niet op elkaar bouwen.

S-4: Acceptatie dat het leven een illusie is. Iedereen is iedereen een vreemdeling.
Het klassieke schema wordt keurig afgehandeld. Het geheel heeft echter een hegeliaanse metamorfose ondergaan. Normaal bestaat de grap uit handelingen (acties); minimaal vier handelingen op een rij maken de grap. Dat is hier over de hele linie niet meer het geval, er wordt niet gehandeld, er wordt alleen maar gedacht. De hele grap speelt zich in het hoofd van de koning af. Dit is de meest vernieuwende invulling van het klassieke schema tot nu toe.

Misschien overbodig, maar ik zeg het toch maar: bedenk dat dit verhaal speelt in de Dertigjarige Oorlog, een godsdienstoorlog. Bij Biesheuvel vinden we in zijn boek Brief aan Vader in het verhaal Opstapper  (pag. 260) de volgende passage:

“Naderhand werd het Smith (stichter van de christelijke sekte der mormonen) duidelijk dat de taal der tekens die hij door het wonderbrilletje gelezen had geen Hebreeuws, geen Nederlands, geen Zweeds, geen Grieks was geweest. De taal bestónd helemaal niet en was alleen voor diegene te begrijpen die het boek door het brilletje las…….Het brilletje was spoorloos verdwenen, zeiden de heren met hun bolhoed op hun knieën. De bril was weg en het gouden boek was weg. ‘Maar God zij dank, wij hebben de boek in vertaling!’ “

Hetzelfde gegeven dat alleen een uitverkorene iets ziet dat andere gewone mensen niet zien, komt in deze passage van Biesheuvel voor. Maar in dit geval wordt er door veel mensen geloof aan gehecht. Hiervoor wil Kehlmann waarschuwen. De grap van Kehlmann kan alleen begrepen worden als een radicale afwijzing van een theologische strijd die tot een oorlog met honderdduizenden slachtoffers heeft geleid. Kehlmann stelt de vraag: waar was die Dertigjarige Oorlog eigenlijk voor nodig? Iedereen joeg een illusie na, iedereen dacht iets te zien dat er in feite helemaal niet was. En Tijl probeert dat iedereen duidelijk te maken, maar het werkte niet. De gewone mensen leden honger, werden het slachtoffer van plunderende soldaten, de gewone mensen keken net als Tijl machteloos toe.

dinsdag 11 december 2018

Gogol, “Dode zielen”, vertaling Aai Prins, Van Oorschot, Amsterdam, 2014. Tekeningen uit de eerste naoorlogse prisma editie van Dode Zielen met een oorspronkelijke vertaling van S. van Praag  uit 1927. 


Figuur 1: Tekenaar onbekend Tsjitsjikov ontsnapt per calèche.



Inleiding

Rusland in de negentiende eeuw. Tsjitsjikov, de hoofdpersoon uit Dode Zielen, koopt bij heerboeren de contracten van overleden lijfeigenen  op. De boeren willen graag van die overleden lijfeigenen af, omdat ze daarover belasting moeten betalen. Tsjitsjikov ontvangt daarom voor  deze “dode zielen” (dode lijfeigenen) ongeveer 200 roebel per persoon, omdat ze nu geen belasting meer hoeven te betalen. Voorwaarde is wel dat de heerboer doet alsof hij een levende lijfeigene aan Tsjitsjikov verkoopt. De ene boer kan en wil voor dit bedrog meer betalen dan de andere. Dit contract tussen verkoper en koper is geheim. Het heen en weer reizen, het onderhouden van zijn status etc. gerekend als kosten, levert deze handel hem voldoende op als hij een stuk of 100 “dode zielen” heeft kunnen kopen.


Maar hij doet het ook nog eens voorkomen alsof deze lijfeigenen nog in leven zijn, anders had hij zelf hiervoor belasting moeten betalen. Na verloop van tijd is hij zelfs een vermogend man, op papier, omdat hij erg veel lijfeigenen heeft. De hoeveelheid lijfeigenen bepaalt het aanzien van een Russische heerboer in de tijd van Gogolj (1842). Tsjitsjikov wil natuurlijk zelf uiteindelijk een eigen boerderij gaan kopen. Daarover moet hij met andere boeren onderhandelen om ze zover te krijgen zijn “vermogen” aan lijfeigenen te accepteren als onderpand (hypotheek) voor de verkoop van hun boerderij. Hij wordt tot driemaal toe eigenaar van een boerderij, maar bij de laatste keer valt hij door de mand: zijn lijfeigenen zijn in werkelijkheid immers dode zielen en de opbrengst van de boerderij is onvoldoende om zijn schulden te betalen. Dit keer kan hij niet zoals alle vorige keren in vliegende vaart in zijn calèche ontsnappen. Vooral ook omdat hij een innerlijke drang heeft zijn zonden op te biechten, wat hem belemmert te vluchten. Hij wil schoon schip maken.

Gogolj wilde een soort Russische louteringsroman schrijven met de Don Quichotte van Cervantes en de Gargantua en Pantagruel van Rabelais als voorbeelden. De oplichter (trickster)  Tsjitsjikov zou uiteindelijk gelouterd zijn door straf voor zijn misdaden te ondergaan. Dat was de opzet. Maar telkens weer, als een schrijver van écriture automatique, belandde de held in situaties waardoor hij alleen maar slechter werd, grotere misdaden bedreef en meer mensen in gevaar bracht. Het lijkt erop dat Gogolj, maar ook Tsjitsjikov zich niet aan hun lot kunnen onttrekken. Gogolj onderneemt daarvoor zelfs meerdere reizen naar Rome, maar de paus wil hem niet ontvangen. Op zijn laatste terugreis naar Rusland pleegt hij zelfmoord, en verbrandt hij het tweede deel van Dode Zielen. Delen hiervan zijn echter bewaard gebleven.


De steur.


Figuur 2: Tekenaar onbekend.

Het volgende fragment uit het Tweede Deel (pag 307-308) laat zien hoe Klassieke Humor een onoplosbare puzzel kan vormen, een blijkbaar voor de schrijver ondraaglijk lot. Klik hier voor een Engelstalige versie. Tsjitsjikov zit in een calèche op weg naar een klant en ziet de volgende scène: 

Het geboomte werd dunner, het blikkeren nam toe, en voor zich zagen ze een meer: een watervlakte van een werst of vier in doorsnee. Op de tegenovergelegen oever waren boven het meer de grijze blokhutten van een dorp uitgestrooid. Uit het water stegen kreten op. Tot hun middel, schouders of nek door het water wadend trok een man of twintig een sleepnet naar de overkant. Er was iets aan de hand. Een man, rond als een ton of een watermeloen, en even lang als hij breed was, had zich met de vissen en al in het net verward. Hij verkeerde in een hopeloze situatie en schreeuwde uit alle macht: “Dennis, lummel, geef door aan Kozma! Kozma, pak het uiteinde van Dennis aan! Niet zo hard trekken. Grote (eig. oude) Forma! Ga bij de kleine (eig. jonge)  Forma staan. Verdomme! Ik zeg toch dat jullie het net scheuren!” De watermeloen vreesde kennelijk niet voor zichzelf: verdrinken kon hij niet vanwege zijn dikte; hoe hij ook zou duikelen om onder water te raken, hij zou toch omhoog gestuwd worden; ook al gingen er twee man op zijn rug zitten, hij zou als een koppige luchtblaas samen met hen op het water blijven drijven en onder hun gewicht alleen een beetje kreunen en luchtbellen uitblazen door zijn neus. Maar hij was als de dood dat het net zou scheuren en de vis ontkwam, en daarom stonden ook nog eens een paar man vanaf de oever aan touwen te trekken die hun waren toegeworpen.“Dat zal de heer, kolonel Kosjkarkov (de klant), wezen,” zei Selifan (de koetsier van Tsjitsjikov, de held).“Waarom?”“Omdat zijn lijf witter is dan dat van de anderen, ziet u wel, en hij heeft de respectabele dikte van een heer.”De in het net verstrikte heer was intussen een heel eind naar de oever getrokken. Toen hij voelde dat hij bij de bodem kon, ging hij staan en zag op dat moment het van de dam afdalende rijtuig en de daarin gezeten Tsjitsjikov.“Hebt u al gegeten?” riep de heer die, in het net gewikkeld als een dameshandje in een opengewerkte handschoen, met de buitgemaakte vis naar de oever waadde terwijl hij één hand als een zonneschermpje boven zijn ogen hield en de andere omlaag, als de Venus de Medici die uit het badhuis komt.

Commentaar:

De zin “De watermeloen…..zijn neus” is een typische Gogol-stijlfiguur. Het lijkt een ontsporende zin, maar ondanks dat blijft de zin betekenis dragen, vooral in zijn visuele kwaliteiten. Wat er gebeurt, zie je niet alleen in de grammatica, maar ook als beeld voor je geestesoog opdoemen.  Het Klassieke schema gaat als volgt: De hoofdfiguur (de trickster Tsjitsjikov)  komt bij een meer aan, waarin het toekomstige slachtoffer (de klant) aan het vissen is. Deze heeft zich al in de nesten gewerkt, en biedt in de punchline als het ware aan: eet deze lekkere dikke vis (steur) maar op. Opvallend: er is geen moraal. Datgene wat Tsjitsjikov en Gogol in het tweede deel van de Dode Zielen parten speelt, blijkt al na een oppervlakkige analyse van de tekst zich aan te dienen: Tsjitsjikov slaagt er niet in om gelouterd te worden van zijn misdaden. Het geweten ontbreekt, lijkt het wel, als er geen uitsmijter (moraal) volgt op de laatste handeling in het Klassieke schema van het verhaal.

Later in het verhaal blijken grote Forma en kleine Forma veel overeenkomsten te hebben met het slot van het verhaal over Grote Klaas en Kleine Klaas , die we van Andersen  kennen, en bij ons bekend staan onder de naam Groot oog en Klein oog, opgenomen in Sprookjes van de Lage landen. Maar natuurlijk is het hele verhaal rond Tsjitsjikov eigenlijk een groot trickster-gebeuren.



dinsdag 4 december 2018

Het schaap.

Uit: Driss Chraïbi, La Civilisation, ma Mère!....., pag 17-19.

Om me te kleden moest er voor mij een schaap worden gekocht. Levend en wel! En dan ook nog eentje dat zich gemakkelijk liet scheren in onze aanwezigheid.
Mijn oudere broer, Nagib, ging er eentje kopen op de markt, dreef het de keuken in door het met alle geweld voor zich uit te duwen:
“Vooruit, naar binnen, m’n schaapje, hop naar binnen! Doe alsof je thuis bent.” 

Had ik al verteld dat mijn moeder een scheerapparaat had? Nou, nee. Trouwens, zij zou niet geweten hebben hoe ze het zou moeten gebruiken. Maar wat ze wél had, dat was een schaar, waarmee ze me af en toe dreigde de oren af te snijden en ze dan aan de deur van de woonkamer vast te spijkeren, vooral als ik grof was in de mond. U kent ze wel: zo’n Japanse schaar uit de jaren 20 met het gewicht van een ketel en de omvang van een snoeischaar. En wonder boven wonder, als ze op de tegelvloer viel, loste dat zomaar op in poeder.

De schaar stak ze achter haar ceintuur alsof het de hakbijl was van een piraat, die zich opmaakte om te gaan enteren. Met de half gesloten rechterhand bracht ze het gevaarte als een bril voor haar ogen, peilde de herkauwer en riep:

“ Nagib, ga een stuk touw halen!”

We legden een lus om de hals van het schaap en het andere eind van het touw maakten we vast aan een tralie in het raam. 

En zo begon de rituele dans van het scheren. De dans van het beest zag er niet uit, het zette passen in alle richtingen, zonder enige artistieke gratie. Het begeleidde zich met zo’n meelijwekkend geblaat dat je om je heen keek om uit te vinden wie er wel op een panfluit probeerde te spelen. Nagib lachte en bewoog zich ritmisch naar voren en achteren door het hele huis heen. De buren klopten op de deur, en verweten ons minderjarige kinderen te mishandelen. Mijn moeder verloor op geen enkel moment haar beheersing noch haar vastberadenheid. Als een Sioux-indiaan sprong ze van het ene been op het andere, tot ze ineens het schaap de rug toekeerde, en luid uitriep, elke lettergreep beklemtonend, om het ook tot die harde kop van het schaap door te laten dringen:

“Ik hou niet van wol. Wol is niet goed, helemaal niet goed. Je hebt er niks aan, niks helemaal niks.. Je kunt er niks van maken, bah….”

Plotseling draaide ze zich om en wierp zich op het beest, en de beruchte gietijzeren schaar hoorde je knippen.

“Vlug, vlug, vlug!,” schreeuwde mijn moeder. "Nagib, ga een bezem halen. Er moet ergens een pluk wol liggen, ja, ik zie het liggen. Kijk daar tussen zijn poten.”

Op het einde van de dag hadden we een hoop wol in een houten bak – en een paar stukjes lamsvlees. Mijn moeder was drijfnat van het zweten. Nagib was zijn stem kwijt, maar zijn ogen waren kurkdroog: hij had zoveel gelachen en gehuild van het lachen dat hij geen tranen overhad. Hij leek wel veranderd in een hitsig paard, een gekke mustang, met psychosomatische symptomen. En hij wilde nergens meer van horen praten, niet van de boksring, niet over danspassen en zeker niet van de rodeo. Vol tics, overgevoelig, de ogen meer uit dan in zijn hoofd, de tong uit de mond, liet hij een soort miauwen horen: heb medelijden, medelijden..!

Vooruit, broertje, kom hier!” zei Nagib, terwijl hij zich in de handen spoog. Hij greep de herkauwer beet, en legde hem als een meelzak op zijn schouder en zo bracht hij hem omhoog naar het platte dak van ons huis. Daar droegen, de zon, de rust en de blauwe hemel alle bij tot het herstel van het schaap. En tijdens de dag klom mijn moeder naar boven om hem gezelschap te houden. Als Nagib en ik naar school waren, had zij geen gezelschap om mee te praten, aan wie ze de laatste nieuwtjes kon toevertrouwen en haar hart kon luchten. Zij gaf hem gerst, maïskolven, bosjes mint, een emmer melk, een banaan en een ui als dessert toe.


Zij noemde hem haar “Schatje”, “Semiradis Sieraad” en vertelde hem al die verhalen die ik al Duizend en Een keer van haar had gehoord in allerlei toonaarden, zij zong voor hem treurzangen waarin sprake was van een Hof van Eden, groen van groen gras zo teer dat Gods engelen ervan aten om op krachten te komen.


Als het Offerfeest aanbrak, moest zij afscheid van de vertrouweling nemen die wekenlang naar haar had geluisterd en maandenlang niets had kunnen antwoorden. Op de barbecue roosterde ze koteletjes, poten, brochettes. Ondertussen liet zij haar tranen de vrije loop.

La civilisation, Ma mére is door Chraïbi geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder. Hij moest voor haar begrafenis hals over kop naar Casablanca vliegen, waar zij al begraven was, voordat hij haar nog een keer kon zien.

Commentaar:

In dit lange verhaal zien we hetzelfde schema terugkomen als in het Cronopio verhaal van Cortázar dat ik vorige week heb besproken. Het begin is de koop van het schaap. De verwachting is dat het schaap onwillig is om vrijwillig onder het oog van toeschouwers zich te laten ontbloten. Door te doen alsof ze niet in de wol van het schaap geïnteresseerd is, slaagt de moeder erin wol te pakken te krijgen om een djellaba (traditionele Marokkaanse kleding, de moeder noemt ze "Bijbelse"kleding) van te maken. Eindresultaat: een kaal beest waar de moeder troost bij zoekt. Tot zover is het schema Klassiek. Maar ook in dit geval komt er een echo vanuit hogere idealen ons toespreken, ditmaal een goddelijke: het schaap is een offer dat een mooie toekomst in het paradijs wacht. Omdat dit in de punchline van de grap staat, kun je de slotsom dominant verklaren ten opzichte van de rest van het grappige sprookje. Als je kritisch leest, staat in deze onschuldige tekst onbedoeld iets over het martelaarschap te lezen! Cortázar had het daar niet zo op begrepen! En Chraïbi heeft dat al zeker niet zo bedoeld. Maar onbewust werkt het wel zó.

De tekst heeft natuurlijk grote overeenkomsten met het verhaal van Foufouya. Ik noem de overeenkomstige elementen: het oor dat aan de deur wordt gespijkerd, de wol van het schaap (die bij Foufouya in goud verandert) en ten slotte het schaap dat haar in haar koppige eenzaamheid gezelschap houdt. Maar ook bij Foufouya de uitsmijter: het schaap wordt vrijgelaten. Een tegenovergesteld resultaat van wat Chraïbi ervan maakt! Het extra slotakkoord maakt de Foufouya tekst modern. En zoals in het commentaar toen al is gezegd: Lala Foufouya is een bewerking voor de televisie van een volksverhaal. Het slotakkoord is ongetwijfeld een latere toevoeging.

De televisieserie was in 1971, terwijl Chraïbi dit boek in 1972 heeft gepubliceerd. Dat hij een variatie op de Foufouya tekst heeft gemaakt, ligt dus voor de hand. Uit het slotakkoord blijkt dat hij er een islamitische draai aan heeft gegeven, die er zelfs in de televisieserie nog niet in was aangebracht. Nu voegde Plutarchus aan Aesopus verhalen ook een slotakkoord toe in de vorm van de moraal van het verhaal. Het al dan niet aanwezig zijn van een extra conclusie op het eind van het Klassieke schema, is daarom nog geen uitsluitsel over de ouderdom van het verhaal. Je zou wel kunnen zeggen dat  het aan het begin van de christelijke jaartelling voor het eerst zou kunnen zijn opgeschreven.

dinsdag 27 november 2018

De honderdste aflevering! 

Ik hoop dat dit verhaal net zo’n grote verrassing voor u is als dat het voor mij was en is.

Hun natuurlijke historie.



Leeuw en cronopio

Een door de woestijn wandelende cronopio ontmoet een leeuw en er ontwikkelt zich de volgende samenspraak:
Leeuw: “Ik eet je op.”
Cronopio (allerbedroefdst maar waardig): “Goed.”
Leeuw: “Zeg,dat neem ik niet. Moet niets van martelaars hebben. Ga huilen of vecht, een van de twee. Zó kan ik je niet opeten. Vooruit, ik sta te wachten. Zeg je niets?”
De cronopio zegt niets, en de leeuw staat perplex, tot hem iets invalt.
Leeuw: “Gelukkig heb ik een doorn in mijn linker voorpoot, die me vreselijk hindert. Trek hem eruit en ik spaar je.”
De cronopio trekt de doorn eruit en de leeuw loopt slechtgehumeurd en grommend weg:
“Dank je, Androkles.”

Commentaar:

In deze “grap” van Cortázar gebeurt iets met de opbouw van het verhaal (en niet zozeer met de inhoud) dat voor mij een soort lakmoesproef is om Klassieke Humor te onderscheiden van Moderne variaties daarop. Het schema waarin het verhaal wordt verteld is namelijk door en door Klassiek, zoals ik dat in het blog over de Libro de Buen Amor heb uitgelegd . In dit geval begint de schrijver te vertellen over een ons onbekend wezen (een cronopio) die een leeuw tegenkomt. De leeuw gaat ervan uit dat de cronopio weet dat hij de cronopio zal opeten. Waarom gaat de leeuw daarvan uit? Is een cronopio wel eetbaar?  In plaats van op de gebruikelijke manier te reageren, nl. op de vlucht slaan, berust de cronopio in zijn lot. Uiteindelijk weet de leeuw zijn eer te redden door zijn kennis van de literatuur (noot 3 van een eerder blog) en de cronopio te vragen een doorn uit zijn linker voorpoot (verg. vorig blog en de daarbij aangeleverde noten) te trekken. Dat is dan ook meteen de afloop van dit verhaal en de afwikkeling van het schema dat aan de Klassieke Humor als basis dient. Maar Cortázar voegt eraan toe: “Dank je, Androkles”, waardoor het Aesopus verhaal de moderne tijd wordt ingetrokken. Bernard Shaw deed dat met een toneelstuk  en we zagen op een van mijn blogs een Amerikaanse variant hierop .


Beelden aan zee: Tom Otterness.
In de Hermeneus van 1979 (51-ste editie jaargang 1979) staat een stuk geschreven door G.J.M. Bartelink met als titel: Androclus en de leeuw, De geschiedenis van een literair motief. Deze laatste toevoeging blijkt zeer terecht te zijn! Bartelink noemt wel 10 plaatsen in de literatuur, waar sprake is van hetzelfde of een variant op dit verhaal. Van het verhaal van Gellius staat hier de Latijnse versie en de vertaling van Bartelink te lezen. Een prachtig verhaal gebaseerd op een getuigenverklaring van Apion die ten tijde van Tiberius  leefde.


Dit Klassieke verhaal is dankzij de symboliek in de christelijke literatuur terecht gekomen. Is er in één geval nog sprake van dat de leeuw symbool staat voor Dionysus, in de andere gevallen is er van de volgende heiligen sprake:  Cyrillus van Scythopolis (woestijnheilige: ong. 523-588)  ; Johannes Moschus ca. 550-619)  ; Gerasimus (5-de eeuw)  ; en  misschien Hiëronymus.  Omdat Hëronymus hetzelfde attribuut heeft als de apostel Marcus, nl de leeuw, zou het verhaal ook nog verband kunnen houden met deze apostel. Het verhaal gaat terug naar de begintijd van het christendom. Het evangelie van Marcus wordt over het algemeen beschouwd als het oudste evangelie van de vier door de RK kerk geaccepteerde evangeliën. Het opduiken van de naam Tiberius in dit verband vindt zijn bevestiging in een vermelding in de Historiën  van Tacitus (IV, 251-252) dat Vespasianus zich ook uiteen moest zetten met vergelijkbare voorvallen. Steeds is de regio waar de gebeurtenissen plaats vinden, vermeld: noord Afrika, waar ook de apostel Marcus vandaan kwam.

Hoe het ook zij: bij mij roept de doorn getrokken uit de poot van een leeuw, meteen de gedachte aan Christus op,  een leeuw als symbool voor een (goddelijke) machthebber. De Romeinen noemden Christus een koning (rex) waardoor de symbolische aanduiding van Christus als een leeuw voor de hand ligt. Ik denk daarom dat dit verhaaltje dienst heeft gedaan in het contact houden met elkaar door de eerste christengemeenten. Bewijzen kan ik het natuurlijk niet.


Wat maakt van de grap van Cortázar dat hij modern is en je de oorspronkelijke grap Klassiek kunt noemen? Je kunt niet zeggen dat het verhaal niet gedragen wordt door symbolen. Want ook in dit geval staat de leeuw voor een machtig man, en het verhaal heeft dan ook een politieke strekking .  Het in 1962 gepubliceerde verhaal doet een poging om heerszuchtige types aan het verstand te brengen dat zij alleen heerszuchtig kunnen zijn met de hulp van slaafse handlangers. De cronopio is dus lang niet zo onschuldig en grappig als je denkt dat hij is. Tot nu toe past het verhaal van Cortázar nog perfect in de traditie van de Klassieke Humor. Wat maakt het dan modern? Zonder interpretatie krijg je maar de helft van dit verhaal mee en dat heeft het ook al gemeen met de Klassieke Humor, waarin slaven zich durfden te uiten, omdat hun meester deze verhaaltjes niet wisten te duiden. Wat maakt Cortázar modern? De humor van hetzelfde verhaal ondergaat een drastische verandering! Zou je om de Klassieke grappen nog kunnen bulderen van de lach, dat is hier niet meer mogelijk. De uitbundige lach maakt plaats voor ironie. Op de een of andere manier is de strijdvaardigheid omgeslagen in een bepaalde vorm van berusting! Het moderne is een verdraaiing van het Klassieke schema, waardoor de uitsmijter van de grap “Dank je, Androkles” aan belang wint, dominant wordt ten opzichte van de andere zinsdelen en de betekenis krijgt: ik zou zó graag strijd hebben willen leveren, maar het lijkt mij een hopeloze zaak. Daarover lijken cronopio en leeuw het eens.  De Klassieke Humor is nooit tandeloos; de moderne vaak wèl. De grap maakt al schrijvend plaats voor ironie: een beschouwend mededogen met de mens. “Dank je, Androkles” (vrije vert. Androkles: “Ere zij de mens” in plaats van “Ere zij God in den hoge”). 

maandag 19 november 2018

In de komende vier weken voorbeelden uit de recente literatuur van Klassieke Humor. De grap uit het verleden is al eerder op mijn blog aan de orde geweest en ik zal met een link eronder aangeven op welk blog de klassieke versie is te vinden.  Ik laat in dit geval de grap van Maarten Biesheuvel vooraf gaan van een verhaal uit de Mierenmoordenaar, geïllustreerd door Peter Vos, van Julio Cortázar (vertaling: prof. mr. dr. J. A. van Praag).

Het ene verhaal vertelt iets over de grap van de ander.

Uit: De Mierenmoordenaar, tekeningen Peter Vos.

Het bijzondere en het algemene

Een cronopio  ging zijn tanden poetsen bij het balkon en bevangen door een grote vreugde over de morgenzon en de prachtige wolken die langs de hemel dreven, drukte hij ontzettend (hard) op de tube tandpasta en de tandpasta kwam er als een lang roze lint uit. Na zijn borstel te hebben bedekt met een ware berg pasta, merkte de cronopio, dat hij nog een hoeveelheid over had; toen begon hij de tube leeg te drukken (staande) voor de balkondeuren en stukken rose pasta vielen van het balkon op straat waar enige fama’s bij elkaar stonden om over het plaatselijke nieuws te spreken. De stukken rose pasta vielen op de hoeden van de fama’s, terwijl boven de cronopio zong en zijn tanden in opperste blijheid poetste. De fama’s waren diep verontwaardigd over de ongelofelijke bewustzijnsvernauwing van de cronopio, en ze besloten een delegatie te benoemen om hem dat onmiddellijk onder zijn neus te wrijven, en inderdaad kwam de delegatie samengesteld uit drie fama’s naar boven bij de cronopio en gaf hem een uitbrander in de volgende bewoordingen:
“Cronopio, je hebt onze hoeden bedorven, en daar zul je voor moeten betalen.” En toen veel krachtiger:
“Cronopio, wees niet zo kwistig met je tandpasta!”

Een dominee, een pastoor en een rabbi.

Uit: Brief aan Vader, J.M.A. Biesheuvel, uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 2015, pag. 96-97):

“Ken je die mop van de dominee, de rabbi en de pastoor? ……Een rabbi en een pastoor vragen aan een dominee hoever hij het nou kan schoppen. …. De dominee was bepaald niet van zijn stuk: “Je kan bij ons diaken zijn of ouderling, lekenpreker, dominee met kandidaats, je kan doctorandus zijn of gepromoveerd, je kan in de Generale Synode komen, in de Wereldraad van Kerken maar dan heb je het gehad.” Toen vroegen de dominee en de rabbi aan de pastoor hoe het bij hem gesteld was: “Je kan broeder in een klooster zijn, pater, abt, professor, bisschop, kardinaal, Wereldraad van Kerken, vicaris-generaal, geheim kamerheer van de Paus en als je het heel ver schopt, als je zeer veel geluk hebt, kun je nog tot Paus gekozen worden.” “Maar verder, hogerop kunnen jullie dus niet”, vroeg de rabbi. “Nee,” antwoordde de pastoor verbolgen en verstoord, “je kunt toch moeilijk God zelf worden?” “Nou,” zei de rabbi, “een van onze jongens heeft het toch zover geschopt!” 

De Klassieke grap in het Marokkaans is onder deze link  te vinden. Je kunt je afvragen: wat heeft het eerste verhaal met de daarop volgende grap te maken? Nou, dat ga ik deze keer nu eens niet uitleggen.



woensdag 14 november 2018

Japanse humor (laatste deel).




Zie Noot 7 en 10.

Het religieus ontwaken van een fazant (1).

Een boeddhistische priester van een tempel in de bergen slaagde erin een fazant levend te pakken te krijgen. Hij had er erg veel zin in om haar (2) op te eten, maar had geen idee hoe je zoiets moest klaar maken (3). Net toen hij de vogel begon kaal te plukken, kwam zijn superior (master) langs. Hij belde nogal hard bij de priester aan, die daardoor zo in de war raakte, dat hij de fazant onder een oud kledingstuk (robe) verstopte en deed alsof er niets aan de hand was. Tijdens het gesprek stak opeens de fazant zijn kop onder het kleed uit en waggelde wat rond met het kleed op z’n kop (4). Precies tegenover de superior van de priester bleef hij staan. De superior raakte daardoor nogal van streek, maar zei handenwringend: “Kunt u mij hiervoor een verklaring geven?” De priester antwoordde heel serieus zonder een spier te vertrekken: “Kijk, het is vreemd, maar deze fazant getuigde ervan religieuze gevoelens te kennen (5). Ik probeerde haar ervan af te brengen (zoals dat hoort) maar daar slaagde ik niet in. Daarom was ik ertoe verplicht om haar kaal te scheren en het mijn oude kleed aan te doen.” Dit vond de superior hoogst opmerkelijk en toen hij naar huis terugging zei hij: “Uw priesterlijke houding is inderdaad heel erg prijzenswaardig!”

(Uit: Hyaku Monogatari)


(9.) Toneeluitvoering (uytkomst).

Midden op het toneel staat een groen huis. Ervoor en er omheen dansen 10 jongens in zwarte kledij, met fraaie broeken, en allen dragen ze twee degens. Eerst dansen ze met bloemen in hun handen, daarna hebben ze degens, pijlen en speren. Hun dans werd onderbroken door enige clowns (snaken) die optraden tussen twee (toespraken van) sprekers (7) in. Op het einde van de uitvoering kwamen er knechten al springend het toneel op met op hun schouders dozen (6). Hiermee dansend sloten ze de voorstelling af (8).

(10.) Toneeluitvoering.

Op  de achtergrond van het toneel is een berg te zien begroeid met bomen (9). Een gewapende jongen in het zwart en geel gekleed, verscheen op het toneel. Hij heeft een half uur lang gepraat en gedanst, als er 8 jongens in bont gekleurde kledij het toneel opkomen dansen. Tussen de jongens in is een bloemenweefsel. Na een tijdje voegt zich iemand anders aan hun gezelschap toe en daarna een aap (10),  die tegelijk met die ander persoon uit de berg tevoorschijn komt gesprongen.

woensdag 7 november 2018

Voor Maarten Biesheuvel.

Vannacht werd ik weer bezocht door een droom, die mij bij herhaling bezoekt. Het heeft allemaal te maken met een bewering die ik ooit eens bij hoog en bij laag volhield. Volgens mij zouden wij niet kunnen tellen en zouden er geen talen bestaan, als ons universum oneindig groot zou zijn. Om te kunnen tellen is een eindpunt en een beginpunt nodig, net zoals een taal alleen maar als communicatiemiddel kan bestaan, als je er vanuit gaat dat er iemand is die een signaal uitzendt en er een ander is die het signaal ontvangt. Het taalsysteem gaat over in het rekensysteem en omgekeerd. Beide veronderstellen een gesloten kafkaiaanse ruimte.

In mijn droom zit ik in een zich snel voortbewegende, maar schommelende ruimtecapsule. Een rond gebogen voorruit stelt mij in staat de ruimte in te kijken.  De capsule verwijdert zich steeds verder van de aarde. Ik heb zelf een temperatuur van min drie-honderd-en-twaalf graden Celsius (-312°C). Waarom ik deze temperatuur heb, kan ik niet verklaren. Als ik uit deze droom wakker word, probeer ik hem altijd te verklaren, omdat alles doortrokken is van een fantastische helderheid. Maar ik kan niet alles verklaren, ook al doe ik daartoe zo mijn best, als ik wakker word.

De capsule nadert duidelijk een grens in de ruimte, er is geen grenswachter, geen gebouwtje met daarop "Dit is een grens". Maar een verschil in kleur van aardedonker naar iets van gorilla-grijs, maakt mij duidelijk dat er een grens aankomt. Ik denk in mijn droom, dat ik die grens niet zal overschrijden. Maar dat gebeurt toch.

Op het moment dat ik de grens oversteek, val ik in twee precies eendere elementen uit elkaar. De reis gaat verder, maar was de ruimte hiervoor leeg en ijl en koud, de ruimte waarin ik me nu bevind, is doorschoten met spiegelende gangen, waarin we eindeloos worden weerkaatst. Het lijkt erop dat ik me in een geweldige mensenmenigte bevind tijdens een verhitte manifestatie. Een manifestatie van wat? Woorden ontbreken, maar uit duizenden kelen klinkt steeds weer dezelfde leuze, die door de weerkaatsing van klank en geluid niet te verstaan is. Ik verlies al spoedig ieder idee van wie ik ben, van wie wie is, en weet eigenlijk niet of ik nog besta, maar ik besta. Tot overmaat van ramp word ik warmer, waardoor mijn gewicht toeneemt. In de verte lijkt zich opnieuw een grens af te tekenen, en weer denk ik dat ik die grens nooit zal halen. Het is de grens van het beloofde land. Dood ben ik zeker niet, maar de toename van mijn gewicht maakt wel dat de ruimte mij in steeds nauwere duizelingwekkende rotaties omsluit. Als een deken. Stikken doe ik nog net niet.

In de verte een heel klein gaatje, waardoor je naar het beloofde land kunt kijken. De enorme koolstof stenen formatie die ik ondertussen geworden ben vol spiegelende vlakken, moet door dat gaatje heen. Als een enorm koolstofkristal spat de klont waarvan ik deel uitmaak uiteen. Een enkele spiegelende splinter schiet als een pijl door de roos. Dat ben ik. En ik bevind me in weer een andere ruimte.

Ditmaal zweven er van alle kanten cijfers en geschreven woorden op mij af alsof sneeuw uit een wolk op mij neerdaalt. Aangenaam is dit niet. De temperatuur neemt weer toe, en ik zie in de zwermen cijfers en woorden menselijke gestaltes zich aftekenen. Af en toe zie ik om een hoekje dat zich achter deze gestaltes schaduwen ophouden, die zich los van de cijfer- en woordfiguren kunnen bewegen. Als de schaduw van een zwerm spreeuwen die zich zwierend door de lucht beweegt, en daarbij een schaduw vormt op de grond. Het zijn geen spiegels meer, maar schaduwen. Af en toe maakt een schaduw zich los van de letter- en cijferformatie, schiet naar mij toe als een hoofd op een te lange hals en kijkt me dan recht in het gezicht aan. Nu herken ik hun gezichten: mijn ouders, mijn broers en zusters, mijn vrouw en kinderen. Ik begrijp dat ik mij naar het verleden toe beweeg en dat de toekomst achter mij ligt. Maar ook in het verleden houdt zich een toekomst op.

Op de rand van dit universum houdt zich een gouden bol op, die over de kim klimt. Ik word wakker en probeer mijn droom te verklaren.