woensdag 29 augustus 2018

Uit: Libro de Buen Amor

De schitterende fabel bij Acedia.


Hier spreekt hij van het rechtsgeding dat de wolf en de vos hadden voor Heer Simio (1), rechter van Bugía (2).
 
Ik wil iedereen aanbevelen om het commentaar en de noten bij deze fabel erop na te lezen. Zonder
de uitleg is de vertaling van deze fabel soms helemaal niet te volgen (regels 355-361). Ik maak toch gebruik van de vertaling, omdat ik me aan de zevende doodzonde, acedia (luiheid), schuldig maak. Een nieuwe vertaling zou me weken kosten. Door het commentaar wordt het hele verhaal begrijpelijk, met in begrip van de Middeleeuwse juridische subtiliteiten.

Lees het commentaar en de noten!





321   Het vosje (vrl) wou haar buurman, meester haan, 
         ontvoeren, (3)
dat zag de wolf en zei dat zij dat laten moest;
Hij zei dat zij het goed van anderen niet mocht roven,
maar zelf hem op te vreten dat verlangde-ie woest.
322   Wat hij zo gaarne deed, verweet hij aan een ander,
         bij anderen keurde hij af, wat voor zichzelf hij prees,
         waarvan hij zelf zo hield, dat ging hij zelf berispen,
         verbiedt aan anderen wat hij zelf bemint het meest.
323   De wolf ging toen zijn tante (4) dagen voor ’t gerecht;
         een grote kenner zou in hun zaak vonnis spreken.
         Don Simio was zijn naam, Bugía’s rechter, schrander
         en wijs; hij bleef bij de uitspraak nimmer in gebreke.
324   De wolf deed d’aanklacht in voortreffelijke stijl,
         bekwaam en goed gesteld, helder en goed gericht,
         hij had een beste advocaat, gewiekst en scherp,
         de jachthond (5) , die van ’t vosje lang niet is gesticht.
325   ‘Voor u, de zeer geëerde en zeergeleerde heer,
         Don Simio, van Bugía de ordinaris (gewone) rechter,
         kom ik, de wolf, nu klagen over mijn moei (4),
         betichtend haar van misdaad hier in rechten.
326   ‘k Verklaar dat in jongstleden maand Februari
         in ’t allereerste jaar naar de Era van 
         dertienhonderd (6)
         terwijl regeert de leeuw die naar bloed dorst 
         als koning,
         die kwam naar onze stad om ’t geld dat hij 
         graag plondert, (7)
327   zij binnensloop in ’t huis van Don Cabron (8)
          mijn pachter
         en mijn vazal, des nachts, van boven 
         langs het rookgat (9)
         en aldus meester haan, onz’ omroeper, ontvoerde,
         hem meenam, en ondanks mijn protesten, opat.
328   Daarvan beticht ik haar hier voor u, edel heer,
         en ‘k eis dat gij haar doemt bij vonnis voor dit feit,
         dat zij gehangen wordt ter dood als vuige dief (10):
         zo ‘k u dit niet bewijs, ben ‘k zelf ter dood bereid. (11)
329   Toen deze aanklacht in ’t geding gelezen was,
         gedroeg de vos zich wijs en paste op haar tellen:
         ze zei: “Heer, ‘k ben maar klein en slecht bekend, 
         wilt gij
         mij ’n raadsman in dit doodsgevaar ter zijde stellen?”
330   De rechter antwoordde: “ ‘k Ben kortelings 
         aangekomen
         in deze uwe stad, ‘k ken dus maar weinig lieden,
         maar ‘k wil u een termijn van twintig dagen geven
         en zoekt u ’n advocaat; daarna moet ik u ontbieden.”
331   De rechter stond toen op en schorste het geding;
         partijen elk voor zich maakten zich snel gereed
         te zoeken geld of panden voor hun advocaat.
         De vos is wel zover dat hij een raadsman weet.
332   De dag van de termijn, aan haar verleend, brak aan
         en juffrouw Slim kwam met een grote raadsman aan,
         een schepershond (hond voor schapen (12)
met ’n band vol scherpe punten om:
         toen Wolf hem zag, was hij van vrees ontdaan.
333   Deze grote advocaat sprak namens zijn cliënt:
         ‘Heer rechter, mijnheer Simio, al wat de wolf beweert,
         al wat hij eist en vraagt, dat doet hij met bedrog:
         hij is zelf een sluwe dief, die zich voor niets geneert.
334   En daarom vraag ik onontvank’lijkheid 
         (=niet-ontvankelijk: (13) voor hem
         naar recht en wet, weshalve niet zal zijn gehoord
         ’t verzoek en de beschuldiging door hem gedaan;
         daar hem als sluwe dief dit recht niet toebehoort.
335   Veel nachten en ook dagen is ’t mij overkomen
         dat hij met vele van mijn schapen is gaan  strijken
         en ‘k zag hoe hij ze op die velden daar vermoordde,
         maar voordat hij ze opat, ontrukte ik hem de lijken.
336   Vaak is hij wegens diefstal door ’t gerecht 
         veroordeeld (14),
         en door die vonnissen aan een slechte naam 
         gekomen,
         derhalve mag hij niemand voor ’t gerecht aanklagen
         en bleef zijn stem voor dit uw hof ’t best onvernomen.
337   Ik wraak hem bovendien als geëxcommuniceerd
         onder de scherpste ban van een pauselijk legaat,
         daar openlijk hij een bijzit heeft, ofschoon gehuwd
         met vrouw Wolvin, die hij in ’n vuil hol achterlaat.
338   Zijn bijzit is de waakhond (15) die de schapen hoedt,
         Daarom geef ik voor al zijn praat nog geen 
         twee knopen
         en moet men op zijn lastertaal het zwijgen doen.
         Spreek mijn cliënte vrij, heer Sim, en laat haar lopen.’
339   De jachthond (16) en de wolf die stonden gans verslagen
         ze legden zich uit angst en nood bij alles neer.
         De Sluwe sprak ter stond: “Mijnheer zij moeten blijven
         in hechtenis, ik eis hun dood, zonder verweer.”
340   Ze voerden de bewijzen voor hun pleiten aan
         en vroegen dat de rechter noemde een termijn,
         waarop hij ’t vonnis ter kennis brengen zou.
         Eerst na Driekoningen (17), zei hij, zou d’ 
         uitspraak zijn.
341   Heer Simio ging naar huis, met hem een groot gevolg,
         partijen gingen mee, ’t werd een koddige troep,
         de fraaie advocaten werden ook genood;
         de rechter om te kopen, was hun vuil beroep.
342   Partijen namen daar hun advocaat te rade:
         d’ een bood de rechter zalm, de ander bood forel,
         d’ een bracht een beker, d’ ander in ’t geheim een kop,
         ze zetten ’n hak elkaar in deze strijd zo fel.
343   De dag is aangebroken dat het vonnis valt,
         beide partijen staan in ’t aangezicht des rechters (18).
         De goede rechter zei: “ ’t Treft nog 
         een overeenkomst (19),
         voor ‘k uitspraak doe en ’t vonnis op ga leggen.”
344   De advocaten worst’len en beijv’ren zich zeer
         uit de rechter iets te halen omtrent zijn plan,
         welk vonnis hij zal spreken, hoe het wel zal zijn,
         maar geen van hen uit hem iets zekers halen kan.
345   Langs ’n omweg trachtten ze hem aan 
         de praat te krijgen
         over het vonnis, en zijn stemming wat te peilen;
         hij liet zijn tanden zien, maar ‘t leek geen echte lach,
         zij dachten ’t was een grap, hij loerde naar hun feilen.
346   Partijen zeiden tot hun advocaat dat ze
tot overeenstemming  niet zouden gaan besluiten,
         geen schikking wilden die voor beide niets oplevert:
         ze eisten dat ze met een uitspraak komen buiten.
347   De rechter, man van studie en geleerdheid groot,
         hield zich aan zijn beroep en ‘d eis aan hem gesteld:
         gezeten in zijn zetel, in de zaal van het gerecht,
         las hij het vonnis, door hem op schrift gesteld:
348   “Ik, Simio, d’ ordinaris rechter van Burgía,
         in naam van d’ ene God –zo ving de rechter aan—
         gezien de eis die door de Wolf werd ingediend
         waarin hij juffrouw Vos van diefstal klaagde aan;
349   (20) gezien d’ ontschuldigingen en de verdediging
         door Vos geformuleerd als onontvank’lijkheid,
         gezien het antwoord en het repliceren
         door Wolf in al zijn argumenten neergelegd;
350   gezien ook wat de Vos in tegenaanklacht eist
         tegen de Wolf, aan ’t slot van ’t hele rechtsgeding,
         gezien per slot alle acten van ’t proces en dat
         partijen vonnis wensen en geen regeling:
351   heb ‘k onderzocht het gans beloop van het proces
         en heb ik raad belegd –en zeker met veel baat –
         van mannen, kundig in de wetten en het recht,
         met God voor ogen slechts en geen gewin of haat,
352   en oordeel dat de eis van Wolf is goed gesteld,
         goed ingediend, en zeker, duidelijk en scherp,
         en oordeel dat de Vos ook ’t recht heeft aan naar zij
         als ze in ’t verweer en haar repliek die eis verwerpt.
353   De eerste grond van onontvank’lijkheid is krachtig
         genoeg, maar d’ excommunicatie is niet werkzaam:
         ik zal er wat van zeggen, ’t is een mooie kwestie,
         gij, advocaat niet-Latinist, wees dus opmerkzaam!
354   Die eerste exceptie was heel juist te pas gebracht,
         de kerkelijke ban was echter niet zo fijn,
         want het decreet genoemd had moeten worden
         en binnen negen dagen bewezen moeten zijn (21).
355   Door stukken of getuigen, ’n acte authentiek
         van een publiek notaris moest zonder mankeren (22)
         die krachteloosheid duidelijk worden aangetoond,
maar is ze effectief dan moet men zo iets niet proberen.
356   Als de excommunicatie krachteloos wordt geacht,
         moet binnen negen daag verzet worden betekend,
         bij werkzaamheid hetzelfde –mijd beslist die fout—
         veel advocaten stellen ’t uit ofwel vergeten ‘t.
357   Zulk een exceptie is in volle omvang effectief,
         als men ze stelt tegen ’n getuige in een strafzaak
         of tegen een publieke rechter die men wraakt:
         wie anders haar gebruikt, heeft ’n grote fout gemaakt.
358   Ik oordeel verder dat de Vos meer eist dan mag:
         zij kan bij ’n strafzaak zo de tegeneis niet stellen;
ik kan niet bij exceptie vonnissen en straffen
         en een advocaat moet dat aan zijn cliënt vertellen.
359   Al is exceptie mogelijk tegen een partij
         of een slechte getuige, ’n andere straf wordt 
         niet gegeven,
         men wijst z’n eis af, zijn getuigenis is niets waard,
         maar ‘n echte straf, herhaal ik, is hier niet 
         na te streven.
360   Tenzij ’n  getuige vals is of geen voet bij stuk houdt,
         want dan gebruikt de rechter tegen hem tortuur (23),
niet wegens de exceptie maar omdat dit mag,
         bij criminele zaken een gewoon figuur.
361   Exceptie is een grond om ’n eis op af te wijzen,
         getuigen ook te wraken, een- en andermaal,
         maar op excepties kan ik vonnissen noch doden:
         een rechter kan slechts gaan tot 
         waar het recht zelf faalt.
362   Zover ik opmaak uit de woorden van de Wolf
         die hij hier voor mij heeft gezegd en verder niet,
         ben ik van oordeel dat de Vos wel heeft gelijk,
         weshalve ik de wolf het spreken nu verbied.
363   Uit zijn bekentenis en uit zijn levenswijs
         blijkt evident en zeker wat de Vos poneert;
         mijn uitspraak luidt dus dat de eis door hem gedaan
         niet toegelaten wordt, gelijk ‘k reeds heb beweerd.
364   Waar Wolf bekent dat zelf hij deed waarvan hij Vosje
beticht en ’t blijkt dat hij die daden vaak beging, 
         hoeft zij in rechte niet zich tegen hem te weren:
         ‘k aanvaard dan ook haar verontschuldiging.
365   ’t Zal hem niet baten dat hij zei tot zijn bekennen
         te zijn gedreven door zijn angst en zijn beklemming,
want ijdel was die angst en onzin wat hij zei:
waar ’n goede rechter recht spreekt vindt ieder 
bescherming.
366   Ik geef de Vos verlof ter wildernis te gaan,
         hoewel ‘k haar niet van diefstal absolveer zo gauw,
         maar haar verbied dat zij een buurvrouw steelt 
         haar haan.” (24)
“Dat is al gebeurd, “ zegt zij, “’k steel wel de haan van zijn vrouw.”
367   De partijen tekenden geen appèl aan, ze waren tevreden over de uitspraak,
         immers ze betaalden geen kosten noch werden ze 
         veroordeeld,
het eerste geschiedde doordat partijen daarom niet gevraagd hadden,
en het proces werd niet bestreden, omdat beiden werden vrijgesproken.
368   Wel hadden de advocaten iets tegen de rechter
         te zeggen,
nl. dat hij heel verkeerd had gedaan en veel van zijn roem had ingeboet,
door datgene wat hij op eigen houtje had opgemerkt bij ’t geding;
         maar heer Simio gaf hun daarin voor geen 
         sikkepit gelijk.
369   Hij zei hun dat hij bij zijn uitspraak alles mocht
doen wat het recht en de wetten hem veroorloofden
en dat hij over iets daarbuiten niet had gesproken.
De advocaten kregen van de Aap een hartig lesje.
370   Ook zeiden ze tegen hem iets dat heel goed klonk
 nl. dat na de conclusie in een criminele aanklacht
hij geen verlof mocht geven tot een regeling,
dat het vonnis noodzakelijk was aan ’t slot.
371   Daarop gaf de rechter maar één antwoord:
         dat hij van de koning bij zijn opdracht 
         een speciale volmacht
voor dit alles en volledige jurisdictie had;
de advocaten hadden bij dit dispuut heel wat geleerd.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten