Uit: Libro de Buen Amor.
Het Boek
van de goede Liefde (El libro de buen amor) wordt beschouwd als een van de
meesterwerken van de Spaanse poëzie. Het is deels het biografische verslag van
de aartspriester van Hita, Juan Ruiz. De vroegste
versie is uit 1330. De schrijver herschreef het en voegde
aanvullingen toe in 1343.
In een
overzichtelijk rijtje treffen we hier weer de Zeven Doodzonden aan, waarover we
het verleden jaar naar aanleiding van een vondst in de Marokkaanse Hoge Atlas,
hebben gehad.
De zeven doodzonden worden in de Katholieke Catechismus uit 1955
genoemd in artikel 389. Ze worden dan “ondeugden” genoemd, waaruit blijkt
hoezeer de doodzonden van de voorgrond zijn verdreven naar de achtergrond. In
de hele Catechismus worden ze alleen in dit artikel genoemd: Welke zijn de
voornaamste ondeugden? De
voornaamste ondeugden zijn deze zeven: hovaardigheid (Superbia), gierigheid
(Avaritia), onkuisheid( Luxuria), nijd (Invidia), gulzigheid (Gula), gramschap
(Ira) en traagheid (Acedia). Geen verdere uitleg! Merk op dat de zeven
doodzonden nog steeds in dezelfde volgorde worden opgesomd. Wellust (Luxuria)
dat in het Hoge Atlas verhaal nog op seksuele orgiën sloeg, heeft nu als
betekenis het uiterst milde “onkuisheid” meegekregen. (O tempora, o mores!). Voor de rest hebben de
benamingen allemaal iets oubolligs; ze passen niet helemaal meer in deze tijd.
Maar het zijn wel heel erg mooie woorden: hovaardigheid, gierigheid, onkuisheid,
nijd, gulzigheid gramschap, en traagheid (wat dat laatste ook mag betekenen).
Ik noem de woorden
oubollig. Blijkbaar heeft er van ouds her altijd een kern van humor in deze
zeven doodzonden gescholen. Waar komt die vandaan? We beginnen ons onderzoekje
weer bij de eerste Doodzonde: Superbia (=Spaans Vanidat=ijdelheid):
Hoe alle dingen van de wereld
ijdelheid zijn behalve God te beminnen.
105 Zoals Salamo
zegt en zeker spreekt naar waarheid
dat alle dingen
dezer wereld ijdel zijn,
vergank’lijk alle,
en verdwijnend met de tijden,
is, buiten liefde
tot god, er niets dan ijdelheid.
106 En toen ‘k mijn
vrouwe zag veranderd en vervreemd,
zei ik: ‘Beminnen
waar men niet lust, is’n strop
en ongeroepen
antwoord geven is zotternij.’
Omdat ze mij niet
wilde, gaf ‘k de zaak maar op.
107 God weet dat ‘k
deze dame en anderen die ik zag
steeds wou
verplichten en haar steeds ten dienste stond.
Als ik ze niet mocht dienen, viel ik ze toch
niet hard,
omdat ‘k een
eerbare vrouw altijd te prijzen vond.
108 Ik zou een
grote boer, een lompe kinkel zijn,
als ik over
’n edele dame ooit iets gemeens zou fluist’ren,
immers een
mooie hoofse en vrolijke vrouw
is van de
hele wereld ’n vreugd’ en grote luister.
109 Als God gemeend
had bij het scheppen van de mens
dat vrouwen
ontuig zijn, Hij had haar niet gesteld
de man tot
gezellin, noch had ze uit hem gevormd:
zij zou zo
schoon niet zijn, had hij ze als kwaad geteld.
110 Als niet de man
de vrouw zo hevig had bemind,
dan zou de
liefde niet zo veel gevangenen tellen.
Hoe vroom de
mens ook zij, mij is er geen bekend
die niet
gezelschap zoekt, als hij ’t alleen moet stellen.
111 Er is een
spreuk die zegt, en die ‘k u hier wil noemen,
dat ’n
eenzaam vogeltje noch goed zingt noch goed klaagt,
dat ’n mast
niet altijd kan bestaan zonder zijn zeilen
en ’n
koolplant steeds water van het scheprad vraagt.
112 En daar ‘k
alleen en zonder gezelschap was,
verlangde ik
steeds te hebben wat een ander wel bezat,
en sloeg ik
’t oog op een medezondares, om wie
ik leed en
die een ander zonder moeite had.
113 En daar ik niet
rechtsreeks met haar kon spreken,
zond ‘k als
afgezant, dat ‘k toch bij haar belandde,
een van mijn
makkers. Wat heeft die me fijn genomen:
hij at het
boutje op en liet mij watertanden.
114 Van diep
verdriet maakt’ ik dit vers van felle spot.
De dame die
’t mocht horen, zij niet boos op mij:
ik zou een
stumper, dommer dan een ezel zijn,
als ik, zo
fel gehoond, niet dichtte ’n spotternij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten