woensdag 9 mei 2018

Uit: Libro de Buen Amor.


Het Boek van de goede Liefde (El libro de buen amor) wordt beschouwd als een van de meesterwerken van de Spaanse poëzie. Het is deels het biografische verslag van de aartspriester van Hita, Juan Ruiz.  De vroegste
versie is uit 1330. De schrijver herschreef het en voegde aanvullingen toe in 1343.

In een overzichtelijk rijtje treffen we hier weer de Zeven Doodzonden aan, waarover we het verleden jaar naar aanleiding van een vondst in de Marokkaanse Hoge Atlas, hebben gehad. 

De zeven doodzonden worden in de Katholieke Catechismus uit 1955 genoemd in artikel 389. Ze worden dan “ondeugden” genoemd, waaruit blijkt hoezeer de doodzonden van de voorgrond zijn verdreven naar de achtergrond. In de hele Catechismus worden ze alleen in dit artikel genoemd: Welke zijn de voornaamste ondeugden?  De voornaamste ondeugden zijn deze zeven: hovaardigheid (Superbia), gierigheid (Avaritia), onkuisheid( Luxuria), nijd (Invidia), gulzigheid (Gula), gramschap (Ira) en traagheid (Acedia). Geen verdere uitleg! Merk op dat de zeven doodzonden nog steeds in dezelfde volgorde worden opgesomd. Wellust (Luxuria) dat in het Hoge Atlas verhaal nog op seksuele orgiën sloeg, heeft nu als betekenis het uiterst milde “onkuisheid” meegekregen.  (O tempora, o mores!). Voor de rest hebben de benamingen allemaal iets oubolligs; ze passen niet helemaal meer in deze tijd. Maar het zijn wel heel erg mooie woorden: hovaardigheid, gierigheid, onkuisheid, nijd, gulzigheid gramschap, en traagheid (wat dat laatste ook mag betekenen).

Ik noem de woorden oubollig. Blijkbaar heeft er van ouds her altijd een kern van humor in deze zeven doodzonden gescholen. Waar komt die vandaan? We beginnen ons onderzoekje weer bij de eerste Doodzonde: Superbia (=Spaans Vanidat=ijdelheid): 

Hoe alle dingen van de wereld ijdelheid zijn behalve God te beminnen.

105   Zoals Salamo zegt en zeker spreekt naar waarheid
dat alle dingen dezer wereld ijdel zijn,
vergank’lijk alle, en verdwijnend met de tijden,
is, buiten liefde tot god, er niets dan ijdelheid.
106   En toen ‘k mijn vrouwe zag veranderd en vervreemd,
zei ik: ‘Beminnen waar men niet lust, is’n strop
en ongeroepen antwoord geven is zotternij.’
Omdat ze mij niet wilde, gaf ‘k de zaak maar op.
107   God weet dat ‘k deze dame en anderen die ik zag
         steeds wou verplichten en haar steeds ten dienste stond.
         Als ik ze niet mocht dienen, viel ik ze toch niet hard,
         omdat ‘k een eerbare vrouw altijd te prijzen vond.
108   Ik zou een grote boer, een lompe kinkel zijn,
         als ik over ’n edele dame ooit iets gemeens zou fluist’ren,
         immers een mooie hoofse en vrolijke vrouw
             is van de hele wereld ’n vreugd’ en grote luister.
109   Als God gemeend had bij het scheppen van de mens
         dat vrouwen ontuig zijn, Hij had haar niet gesteld
         de man tot gezellin, noch had ze uit hem gevormd:
         zij zou zo schoon niet zijn, had hij ze als kwaad geteld.
110   Als niet de man de vrouw zo hevig had bemind,
         dan zou de liefde niet zo veel gevangenen tellen.
         Hoe vroom de mens ook zij, mij is er geen bekend
         die niet gezelschap zoekt, als hij ’t alleen moet stellen.
111   Er is een spreuk die zegt, en die ‘k u hier wil noemen,
         dat ’n eenzaam vogeltje noch goed zingt noch goed klaagt,
         dat ’n mast niet altijd kan bestaan zonder zijn zeilen
         en ’n koolplant steeds water van het scheprad vraagt.
112   En daar ‘k alleen en zonder gezelschap was,
         verlangde ik steeds te hebben wat een ander wel bezat,
         en sloeg ik ’t oog op een medezondares, om wie
         ik leed en die een ander zonder moeite had.
113   En daar ik niet rechtsreeks met haar kon spreken,
         zond ‘k als afgezant, dat ‘k toch bij haar belandde,
         een van mijn makkers. Wat heeft die me fijn genomen:
         hij at het boutje op en liet mij watertanden.
114   Van diep verdriet maakt’ ik dit vers van felle spot.
         De dame die ’t mocht horen, zij niet boos op mij:
         ik zou een stumper, dommer dan een ezel zijn,
         als ik, zo fel gehoond, niet dichtte ’n spotternij.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten