donderdag 8 april 2021

 Een klein woordje vooraf.

Dit is het eerste verhaal in een serie van zeven verhalen over Koppigheid. De oude verhalen zijn varianten van elkaar, maar alle zijn verteld in een ander land. De bedoeling is na te gaan of de te constateren verschillen tussen de verhalen iets vertellen over de landsaard van het land waarin het verhaal wordt verteld.


Achtereenvolgens komen aan de beurt: Iran (Perzië), het eerste verhaal, daarna Turkije (2), Algerije(3), Marokko(4), Egypte(5), en tenslotte een verhaal uit de Canterburry Tales(6) van Geoffrey Chaucer. Ineens blijkt er een bekend kader te bestaan, waarin je al deze verhalen kunt plaatsen. Dit laatste verhaal is een mooi bruggetje naar de samenvatting van vier andere schitterende verhalen uit de Canterburry Tales.


In aflevering Zeven komt de uitkomst van de vergelijking te staan, waarbij ik gebruik maak van de methode  die staat beschreven in de analyse van de verhalen waarin De Deur centraal staat. De bedoeling is minder te benadrukken dat deze verhalen een structurele opbouw hebben, die zich op een bepaalde manier verhoudt tot de symboliek. Ik veronderstel deze kennis en vergelijk de verhalen zonder steeds weer de achterliggende redenen aan te geven. Ik ken de uitkomst van de vergelijking nog niet. Dit in tegenstelling tot veel conclusies van “wetenschappelijk” werk op basis van statistische analyses, waarvan de uitkomst al wel vast staat. De uitkomst kan teleurstellend zijn, maar kan ook onvermoede inzichten opleveren. Ik hoop op het laatste.



 
Wie het eerst spreekt… (De Perzische variant)

In een dorpje in Iran –het heette Khâbdshân—woonde een hadji, iemand die de pelgrimstocht naar, in en om Mekka had gemaakt. Op zekere dag ging hij zijn huis binnen en zag dat zijn vrouw druk bezig was met haar naaiwerk. “Vrouw,” zei hij, “ga buiten de schapen eens water geven.”  “Heb jij geen ogen in je hoofd?” vroeg zijn vrouw. “Zie je dan niet dat ik hier zit te naaien?” De man werd driftig. Hij
had een stok in zijn hand. Die gooide hij zijn vrouw naar het hoofd. Zij pakte op haar beurt een schop die anders gebruikt werd om sneeuw te ruimen en gooide die naar de man. En ze zei: ”Luister nu eens goed, man, ga rustig zitten en wie van ons tweeën het eerst iets zegt moet buiten de schapen water geven.” En ze gingen beiden zitten. Maar de vrouw begon het zwijgen al gauw te vervelen en dacht stiekem: “Ik ga maar eens naar mijn buurvrouw hiernaast, samen kunnen we allicht wat babbelen en zo de tijd doorkomen. Als ik dan terugkom, kan ik mijn man misschien wel zo ver krijgen dat hij iets zegt”. Ze deed haar sluier om en liep langs haar man heen in de hoop dat hij haar zou vragen waar ze heen ging. Maar hij zei niets en zij ging bij haar buurvrouw op bezoek.


Ook de man kreeg er weldra genoeg van zo alleen binnen te zitten. Hij stond op en posteerde zich in de deuropening. Er kwam iemand voorbij en die zei goedendag. Hij antwoordde met een knik omdat hij bang was dat zijn vrouw hem iets zou horen zeggen. Even later kwam er weer iemand langs en die zei ook goedendag. De man beantwoordde de groet met fluisterende stem, want zijn vrouw kon immers wel achter de deur of boven op het platte dak staan luisteren.


Even later kwam er een barbier (kapper)  aan. Hij bleef staan en overhandigde de hadji een spiegel. De hadji bekeek zich zelf in de spiegel en gaf hem terug. De barbier vatte zijn stilzwijgen op als toestemming en bond een servet om de hals van de hadji . De hadji dacht bij zichzelf: “Als ik het servet nu afdoe en zeg dat ik mijn hoofd niet wil laten kaal scheren, hoort mijn vrouw dat natuurlijk en komt ze hierheen en zegt dat ik buiten de schapen water moet geven. Nee, laat ik maar liever mijn mond houden.” En dus schoor de barbier zijn hoofd kaal, pakte vervolgens een schaar en knipte de baard van de hadji. Nu stonden er een eindje verder, op de hoek van de straat, twee mannen. Ze begonnen ruzie te maken. De artiest met de schaar wilde met alle geweld zien hoe de scheldpartij afliep en terwijl hij helemaal door het tafereel in beslag werd genomen, knipte hij door. Toen hij zijn aandacht ten slotte weer aan de hadji wijdde, zag hij dat er van de ene kant van diens baard alleen nog maar een paar stoppels over waren. Hij besefte heel goed dat hij die met de beste wil van de wereld niet meer lang zou kunnen krijgen en knipte dus ook de andere helft er maar af. Daarna bekeek hij de hadji maar eens goed. De man zag er vreselijk uit, maar zei nog steeds niets. Wat moest de barbier beginnen? Hij bette de armtierige restjes baard met water en schoor hem toen helemaal af. Daarna pakte hij een stukje houtskool, sleep er op de stenen bank een punt aan, zette drie schoonheidsstippen op het gezicht van de hadji en overhandigde hem toen de spiegel. De hadji keek erin en moest bekennen dat de 

barbier zich grondig van zijn taak had gekweten. Maar hij dacht alleen: “Ook al beweeg ik hemel en aarde, mijn baard komt er niet door terug en als ik tegen deze baardscheerder spreek, steekt mijn vrouw vast en zeker meteen ergens haar neus om de hoek en zegt dat ik buiten de schapen water moet geven. Dan liever gezwegen!” En hij gaf de barbier de spiegel terug. “Geef me nu mijn loon voor het werk dat ik heb verricht,” zei de barbier. Maar de hadji antwoordde niet. “Hij is zeker stom,” dacht de barbier, “dan moest ik maar eens naar binnen gaan en tegen zijn vrouw zeggen dat ik haar man geschoren heb en mijn geld moet hebben.” Zo gezegd, zo gedaan. Hij stapte over de drempel en riep: “Hela, is er iemand thuis?” Maar niemand antwoordde. Toen ging hij het vertrek binnen en keek rond. Aan een spijker  hingen sieraden van goud en zilver ter waarde van 500 tômân. “Het is maar het beste,” dacht hij, “dat ik dat spul in mijn zak steek.” Hij pakte de sieraden, wikkelde ze in zijn servet en ging weer naar buiten. De hadji dacht dat hij wat brandhout of iets dergelijks had meegenomen en zei niets uit angst dat zijn vrouw zich verstopt had en tevoorschijn zou komen met de woorden: “Jij hebt het eerst gesproken, jij gaat nu de schapen water geven.”


Nauwelijks was de barbier om de hoek verdwenen of zijn vrouw kwam terug en zag binnen in de kamer een vrouwspersoon in mannenkleren zitten. Verwonderd kwam ze dichterbij en bekeek het mens eens goed. Daar zat haar man zonder baard en met schoonheidsstippen op zijn wangen! De vrouw barstte in lachen uit en zei: “Maar man, wie heeft je in godsnaam zo toegetakeld?” Haar man sprong overeind, lachte en danste en klapte in zijn handen. “Jij hebt het eerst iets gezegd,” zei hij, “wees nu zo vriendelijk om de schapen water te geven.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten