Nu gebeurde het op de ochtend van de éénentwintigste dag,
nadat men al die tijd niets van de karavaan van Maroef had vernomen, maar zijn
verkwistingen daarentegen steeds extravagantere vormen hadden aangenomen (want
enerzijds begon hij de smaak beet te krijgen, anderzijds was de faam van
vrijgevigheid tot ver in de provincie doorgedrongen, zodat er dagelijks een
vloed van mensen uit de provincie naar Nefjorek stroomde om mee te profiteren
van wat men de “boem” (1) noemde – een term die
ontleend was aan het geluid dat de geldzakken maakten, wanneer de minister ze
woedend voor de voeten van Maroef neerkwakte) – nu gebeurde het dus op de
ochtend van de éénentwintigste dag, dat de minister, toen hij de schatkist
opende ten einde een zo juist gepresenteerde rekening te betalen, tot zijn
schrik ontdekte, dat de schatkist volkomen, maar dan ook volkomen leeg was. En
bleek en bevend en terwijl zijn handen trilden van ingehouden woede, begaf hij
zich naar de sultan en sprak:
“Allah, behoede ons, majesteit,
maar ik heb slecht nieuws. De
schatkist is volkomen leeg, terwijl de fameuze karavaan van uw schoonzoon, emir
Maroef, nog altijd niet gearriveerd is.”
En sultan Sam, die zich bij deze
woorden een beetje onbehaaglijk begon te voelen, zei:
“Ja, nu je het zegt, die karavaan is wel wat over tijd. Maar maak je geen
zorgen, hij komt wel aan.”
De minister zette zijn bril
(2) af en zei met een zure glimlach:
“Ik ben geen waarzegger, majesteit. Ik houd me aan de feiten en de feiten zijn,
dat de aankomst van emir Maroef in dit land tot dusver alleen maar tot een
crisis geleid heeft, waaruit ik geen uitweg zie. Aan de ene kant is de
schatkist leeg, aan de ander kant is deze Maroef, deze vreemdeling van wie we
niets weten, de echtgenoot van uw dochter en uw schoonzoon geworden.”
En de sultan die zich
allesbehalve op zijn gemak voelde, zei geprikkeld:
“Man, praat niet zoveel en gebruik niet zulke onzedelijke woorden!”
“Wat voor onzedelijke woorden?” vroeg de minister.
“Crisis!” zei sultan Sam. “Er is alleen maar sprake van een recessie, een
tijdelijke teruggang. Die eeuwige zwartkijkerij van jou werkt op m’n zenuwen, en
bovendien…zet je bril op en lees de woorden die er boven mijn troon geschreven
staan.”
De minister zette zijn bril op en
las gehoorzaam wat er boven de troon van sultan Sam stond, hoewel hij de
woorden uit zijn hoofd kende, want zij vormden het eerste artikel van de
Al-Merikaanse grondwet: “Blijf glimlachen.”
“Bovendien,” vervolgde de sultan,
“zou ik je kunnen laten vervolgen wegens on-Al-Merikaanse activiteit (3). Onze
kijk op de wereld is zonnig en jouw gezicht alleen al vormt een ondermijning
van de Al-Merikaanse Weg van Leven. Maar goed, ik wil je vergeven wanneer je tenminste
met een concreet voorstel aankomt in plaats van in het wilde weg zwartgallige
praatjes rond te strooien. Wanneer ik je goed begrijp insinueer je, dat mijn
schoonzoon een leugenaar en een oplichter is. Kun je dat bewijzen?”
“Dat is het punt juist, majesteit,” zei de minister snel. “We mogen niet
veroordelen zonder bewijzen. En er is maar één manier om er achter te komen of
uw schoonzoon al dan niet een bedrieger is.”
“En dat is?” vroeg de sultan.
“Uw dochter,” zei de minister. “Niemand kent de geheimen van een man zo goed
als zijn echtgenote. Wanneer u haar zou willen verzoeken om hier te komen en
achter een gordijn plaats te nemen, opdat ik haar kan ondervragen, dan zouden
wij heel wat wijzer zijn.”
“Een goed idee,” zei de sultan, “en wanneer het inderdaad zou blijken, dat onze
schoonzoon ons bedrogen heeft, nou, dan zal hij ervan lusten, dat beloof ik
je!”
En hij stuurde meteen een van de
eunuchen weg om prinses Marilyn te halen (dit alles echter vond plaats op een
ogenblik dat Maroef afwezig was) en liet een gordijn spannen, waarachter
Marilyn kon plaatsnemen en met de minister spreken zonder de wetten van de
welvoeglijkheid te overtreden. En toen prinses Marilyn achter het gordijn had
plaatsgenomen, zei zij:
“Hier ben ik, vader. Waarmee kan ik je een plezier doen?”
“Met enkele vragen van de minister te beantwoorden,” zei de sultan.
“Wel?” vroeg de prinses.
“Het gaat hierom, hoogheid,” zei de minister. “U moet namelijk weten, dat de
schatkist als gevolg van de royale uitgaven van uw echtgenoot, emir Maroef,
totaal is uitgeput. En van de fantastische karavaan, waarover hij zo vaak
gesproken heeft, is nog altijd geen enkel bericht binnengekomen. U begrijpt dat
uw vader, de sultan, en ik die de schatkist moet beheren ons enigszins …..eh ….
ongerust maken over deze gang van zaken. En aangezien u hem in deze twintig
dagen en ….eh… nachten beter zult hebben leren kennen dan wij, wilden wij u
vragen wat u denkt van uw echtgenoot, wat voor indruk of hij op u maakt en of u
soms enige ..eh.. argwaan hebt opgevat.” Hierop antwoordde de prinses:
“Wat voor indruk hij op mij maakt? Ik kan alleen maar zeggen: een diepe indruk,
een indruk zó diep, dat je het gevoel hebt dat hij dwars door je heengaat en
aan de andere kant weer uitkomt! Ah, dat is pas een man! De manier waarop hij
je aankijkt, de manier waarop hij je in zijn armen neemt, de manier waarop
hij…waarop hij het roer van ons huwelijksbootje hanteert….O vader, ik ben nog
nooit zo gelukkig geweest! Hij overtreft de stoutste verwachtingen van wat je
je als meisje van een man voorstelt en al mijn slavinnen zeggen, dat het
huwelijk me nog tien keer zo mooi gemaakt heeft als ik al was. Geen wonder als
je getrouwd bent met zo’n man, die onuitputtelijk en onvermoeibaar is in het
vervullen van al mijn vrouwelijke wensen!”
Toen de sultan dit hoorde, wendde
hij zich tot zijn minister en zei:
“Zie je nu wel, zwartkijker? Mijn schoonzoon is een bewonderenswaardig man op
wie niets valt aan te merken! Ik zag het direct en je kunt je op mijn
mensenkennis gerust verlaten.” Maar de minister zette zijn bril af en sprak,
tot het gordijn gewend:
“Dat is allemaal goed en wel, hoogheid, maar hoe zit het nu met de karavaan? En
de lege schatkist? U zult toch moeten toegeven dat het …eh…roer waarop uwe
hoogheid doelt, hoe voortreffelijk het ook moge zijn, niet het soort roer is
waarmee men het schip van staat bestuurt. En al moge emir Maroef nog zo kundig
roeren en nog zoveel geheime wensen vervullen, daarmee is de schatkist nog niet
gevuld.”
“Wat kan mij dat schelen?” zei prinses Marilyn. “Als hij mijn schatkist maar
vult.”
“Hetgeen hij ongetwijfeld met genoegen zal doen,” zei de minister beleefd,
“maar, hoogheid, wie zal u voortaan voeden en kleden, wanneer de schatkist leeg
is? En wie zal de uitgaven van emir Maroef bekostigen?”
“Allah is edelmoedig en laat zijn gelovigen niet in de steek,” zei de prinses.
En de sultan sprak tot de minister:
“Zwijg. Mijn dochter heeft gelijk; men moet de dingen van de zonnige kant zien.
Toch zou je me een plezier doen, liefste,” vervolgde hij, zich tot zijn dochter
wendend, “wanneer je probeerde te weten te komen tegen welke datum je man zijn
karavaan ongeveer verwacht. Ik zou het alleen graag weten om me ernaar te
kunnen regelen en te zien wat voor belastingen ik intussen kan heffen om het
schip van staat voorlopig drijvende te houden.”
“Weeldebelasting,” bromde de minister, terwijl hij zijn brillenglazen
oppoetste. “Iedereen in dit land moet langzamerhand in weelde baden, behalve
wij. Of, “ voegde hij er ironisch aan toe, “kunnen we de vakbond van bedelaars
wel om een lening vragen.”
“Een dochter hoort haar vader te gehoorzamen,” zei de prinses. “Goed, ik zal er
Maroef vanavond nog naar vragen en zal je morgen zijn antwoord overbrengen.”
En inderdaad nam Marilyn die
avond een extra seksepil in, met het gevolg dat Maroef verliefder was dan ooit;
en toen zij na de zesde ronde van het amoureuze steekspel een ogenblik
pauzeerden, schoof zij teder haar hand onder zijn oksel en zei, terwijl ze met
haar neus tegen zijn wang wreef, op de flemerige, aanhalige troeteltoon die
vrouwen eigen is wanneer ze iets van haar man willen:
“Liefste, m’n sijsje, m’n suikermannetje, m’n chocoladebroertje, als je eens
wist hoeveel ik van je hield! Ik zou zonder jou niet meer kunnen leven en ik
zou alles, lief en leed, met je willen delen! Maar, lieve Ma (want zo kortte
zij de naam Maroef af), je moet dan ook niets voor mij verborgen houden. En
vertel me daarom hoe het komt, dat die grote karavaan, waarover mijn vader en
de minister het altijd hebben, nog steeds niet is aangekomen. En als er iets
mee aan de hand is of als je in moeilijkheden zit, zeg het mij dan gerust, want
twee weten altijd meer dan één en samen zullen we wel een uitweg vinden.” En
toen ze dit gezegd had, drukte zij zich steviger tegen Maroef aan en overdekte
hem met kussen en liefkozingen.
Maroef echter begon te schateren
van het lachen en zei:
“Maar lieve Ma (want zo kortte hij de naam van Marilyn af (4)), waarom maak je
zoveel toestanden om me zoiets simpels te vragen? Ik heb heus geen geheimen
voor je en ik zal je de volle waarheid vertellen zonder iets te verbergen.
Luister.” En hij zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde:
“Je moet weten, m’n Cholliwoetkonijntje, m’n snoepprinsesje, dat ik helemaal
geen koopman ben, laat staan een rijk koopman, en dat ik noch karavaan noch
balen noch andere soortgelijke toestanden bezit. Ik was in mijn eigen land
niets dan een arme muilenlapper en getrouwd met een feeks, die Hajbaj heette en
die me op alle mogelijke manieren het leven verzuurde, net zolang tot ik
besloot er vandoor te gaan.” En hij ging voort met de prinses omstandig zijn
avonturen te verhalen, zonder iets te vergeten of te verzwijgen.
En toen hij uitgesproken was,
kreeg Marilyn, die zijn verhaal al herhaaldelijk met een zacht gekir en
gegiechel had onderbroken, zo’n lachbui dat ze al proestend en schaterend van
het bed rolde; en Maroef stemde met haar in en zei: “Wat wil je Ma? Allah
verdeelt het lot der mensen, en jij stond blijkbaar in mijn lot geschreven.”
En Marilyn krabbelde overeind,
nestelde zich op Maroefs schoot en hijgde, nog slap van het lachen: “O Ma, je
bent de grootste olijkerd die er bestaat! En geloof maar dat ik nu nog veel
meer van je houd dan vroeger, want ik heb er als bakvis altijd van gedroomd om
met een komiek te trouwen. Maar mijn vader, wat zal mijn vader wel zeggen als
hij de waarheid hoort? Och arme, hij had zich zoveel voorgesteld van die
fantastische karavaan. En vooral de minister, die zoals je misschien gemerkt
zult hebben je grootste vijand is: als die er achter komt….Ze zullen je op z’n
minst levend verbranden en wat moet ik dan beginnen? Ik zal van verdriet met je
mee sterven. Daarom mijn honinglammetje, lijkt het me beter dat je het paleis
voorlopig verlaat en je in een of andere afgelegen streek schuil houdt (5),
terwijl ik intussen zal zien wat ik hier kan doen om de zaak te sussen en het
onverklaarbare te verklaren. Ik heb zelf nog vijftigduizend dollaren; neem die
mee, zoek het beste paard uit en zorg, dat je je ergens op een veilig plekje
verbergt waar niemand je zal vinden en vanwaar je mij toch bericht kunt sturen,
zodat we via een vertrouwde boodschapper met elkaar in contact kunnen blijven.
Het is het beste wat we voor het ogenblik kunnen doen.”
“Tjonge, Ma, ik kan niet zeggen
dat ik er veel zin in heb,” zei Maroef, “maar het zal wel moeten.”
“Het moet, Ma,” zei Marilyn. “Dacht je, dat ik het leuk vind om afscheid van je
te nemen? Maar alles liever dan dat ik je levend laat verbranden!”(6)
“Tjonge, wat een toestand!” zuchtte Maroef. “Zouden ze het werkelijk doen?
Zouden ze niet genoeg gevoel voor humor hebben (7) om….”
“Je denkt toch niet, dat een minister van de schatkist gevoel voor humor
heeft?” zei Marilyn.
“Nee,” gaf Maroef toe. “Nou, wat moet dat moet. Maar Ma, zouden we niet nog één
keertje….
“Ja, wat dacht je, Ma, dat ik je zo liet gaan?” zei Marilyn, terwijl zij haar
armen om zijn hals sloeg en zich achterover op het bed liet vallen. “Nee,
mannetje, nu is het ogenblik gekomen om je zelf te overtreffen en me een
herinnering mee te geven waarop ik voorlopig kan teren!” En Maroef zette zich
zonder te talmen aan het werk en overtrof inderdaad zichzelf en gaf haar een
herinnering mee waar generaties vrouwen, die niet het geluk hebben met een
Egyptenaar getrouwd te zijn, hun leven lang op zouden kunnen teren.
Toen het echter middernacht was,
zei Marilyn spijtig: “Oef, je moet nu gaan, Ma?” En toen zij opgestaan was,
hield ze hem het gewaad van een mammeluk uit de sultanelijke hofhouding
aantrekken en leidde hem heimelijk naar de stallen, waar zij hem het beste
paard van haar vader gaf.
“Nou, hou-je goed, Ma, en laat
gauw van je horen,” fluisterde Marilyn, toen hij zich op het paard gehesen had.
“En val er niet af, want je zult als muilenlapper wel niet erg bedreven zijn in
het paardrijden.”
“Tjonge, nee, ik heb nog nooit op zo’n toestand gezeten,” zei Maroef. “Maar
sinds ik vierentwintig uur op een balk over de oceaan gezwalkt heb, heb ik wel
geleerd mijn evenwicht te houden. Nou, daar gaat-ie!”
“Dag, Ma,” fluisterde Marilyn.
“Dag, Ma,” fluisterde Maroef, en daarop reed hij naar buiten en verdween in de
nacht.
De volgende dag echter nam sultan
Sam reeds vroeg in de troonzaal plaats met de minister naast zich, en liet zijn
dochter Marilyn, roepen. En toen zij achter het gordijn had plaats genomen,
vroeg hij:
“Wel, m’n dochter, wat heb je vernomen en wat heb je ons te zeggen?” En zij
antwoordde:
“Wat ik te zeggen heb? Moge Allah lasteraars en zwartmakers verdoemen, en
speciaal die minister van jou die mijn lieve man heeft willen bekladden! Dat is
wat ik te zeggen heb.”
“Kun je niet een beetje duidelijker zijn?” vroeg de sultan.
“Goed,” zei prinses Marilyn. “Ik kom gisteren hiervandaan en zit op mijn kamer
na te denken, hoe ik het zal aanpakken en hoe ik mijn vraag moet inkleden en op
dat ogenblik komt Maroef binnen. Maar we hebben elkaar nog maar net kunnen
begroeten en nog maar enkele woorden kunnen wisselen of mijn eunuch laat
melden, dat hij een boodschap heeft en ons dringend wil spreken. Goed, hij
wordt binnengelaten en laat een brief zien die hem is overhandigd door tien
vreemde, rijk geklede mammelukken die hun meester emir Maroef wensten te
spreken. En mijn man opent de brief en leest hem; en daarop geeft hij hem aan
mij en ik lees hem ook. En…o, je zou die lasteraar van een minister van je de
tong uit moeten rukken, dat is het wat ze jou moeten doen!” En zij zweeg een
ogenblik alsof zij geen woorden meer kon vinden van louter verontwaardiging.
“Nou, en die brief? Wat stond er
in die brief?” vroeg de sultan ongeduldig, terwijl hij een schuinse blik wierp
op de minister, die bleek geworden was en het druk had met het rechtzetten van
zijn bril.
“Die brief was van de leider zelf van die grote karavaan waarop je met zoveel
spanning wacht. En in die brief van de leider van de karavaan, die het bevel
voert over de escorte van vijfhonderd mammelukken die de karavaan begeleiden, stond dat de karavaan
onderweg was overvallen door een bende jeugdige delinquenten, waardoor het
eerste oponthoud ontstaan was. En na deze aanval afgeslagen te hebben, werden
zij een paar dagen later ’s nachts door een veel grotere en beter bewapende
bende gangsterren (8) overvallen. En deze keer was het een zwaar en bloedig
gevecht geworden, waarbij vijftig mammelukken en tweehonderd kamelen werden
gedood en vierhonderd balen met kostbare goederen verloren gingen.”
“O, wat een ramp!” riep de sultan
uit.
“Dat dacht ik ook,” zei Marilyn. “Maar mijn man scheen er zich niets van aan te
trekken. Hij verscheurde glimlachend de brief en zonder de tien mammelukken die
voor de deur wachtten, om verdere uitleg te vragen zei hij:
“Wat kijk jij bedrukt, Ma? Je maakt je toch geen zorgen om die paar kamelen en
balen koopwaar? Dat betekent hoogstens een verlies van een kleine negenhonderdduizend
dollaren; een peulenschilletje, niet de moeite waard om over te praten. Het
enige vervelende is, dat ik een paar dagen weg zal moeten om de aankomst van
mijn karavaan te bespoedigen.” En daarop stond hij lachend op, drukte mij tegen
zijn borst en nam afscheid van me, terwijl ik mijn tranen niet kon inhouden,
want het scheiden viel zwaar. Maar hij zei, dat ik me niet ongerust hoefde te
maken en dat hij gauw weer terug zou zijn. En toen mijn lieve man was
weggegaan, keek ik uit het raam, dat op de binnenplaats uitziet, en daar zag ik
hem staan praten met de tien jonge mammelukken, fiere krijgers in prachtige
gewaden, die hem de brief gebracht hadden. En daarop sprong hij te paard en
galoppeerde aan het hoofd van zijn mammelukken de karavaan tegemoet.”
Toen zij zover was gekomen, snoot
prinses Marilyn luidruchtig haar neus als iemand die veel gehuild heeft; en
toen voegde zij er met een plotseling geïrriteerde stem aan toe:
“En stel je nu voor, dat ik gedaan had wat die zwartkijker van een minister van
je adviseerde en dat ik geprobeerd had hem uit te horen? Hij zou gemerkt hebben
dat ik hem wantrouwde en zijn liefde zou al gauw in verachting en haat zijn
veranderd. En dat allemaal door de beledigende insinuaties van die minister,
die ongeluksraaf, die brilslang!” En na deze woorden stond zij op en
verwijderde zich onder veel gesnotter en woedend getik met haar hakken.
En sultan Sam wendde zich tot
zijn minister en snauwde hem toe:
“Zie je nu, hondsvot, dat is het resultaat! Dat komt ervan als je de zonnige
zijde niet ziet! Bij Allah, ik weet niet wat me er nog van weerhoudt je
onmiddellijk in het openbaar te laten spietsen! Maar waag het niet, nog een
keer met dergelijke insinuaties aan te komen. En nu uit mijn ogen, marsj!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten