vrijdag 19 juni 2020

Rodenko (deel 3): in bad.

Rodenko (deel 3): in bad.

“Los…lospinnen?” stamelde Maroef verschrikt. “Voor mij? Wa-wat moet ik ermee? Je zei dat ze zo gevaarlijk zijn….” “Boe! Hoor je die hypocriet? Hij vraagt zich af, wat hij ermee moet!” kwetterden de pin-opslavinnen opgewonden door elkaar.


“Pin mij maar los, broertje, dan zal ik je eens laten zien wat je ermee moet!” riep de dichtstbijzijnde slavin, terwijl ze haar heupen zo’n zwiebel verleende dat Maroefs benen ervan begonnen te trillen. “Koest!” gebood Ali, en toen het rumoer wat bedaard was, klapte hij driemaal in zijn handen, waarop er twee eunuchen binnentraden die in eerbiedige houding voor hun heer bleven staan. “Pinnen jullie drie slavinnen los om mijnheer hier te baden en te masseren,” vervolgde Ali, “en ziet erop toe, dat ze niet over de schreef  gaan.” “Horen is gehoorzamen (1)”, zeiden de eunuchen en stelden zich, na de slavinnen losgepind te hebben met getrokken zwaard ter weerszijden van Maroef op. 

“Je ziet, je bent goed beschermd”, wendde Ali zich tot Maroef, “als ze te opdringerig worden roep je gewoon de eunuchen te hulp. Ik ga nu naar boven, als je klaar bent zal men je bij mij brengen; ik brand van nieuwsgierigheid om je avonturen te vernemen”. De drie slavinnen hadden zich inmiddels  belangstellend rond Maroef geschaard en namen hem met deskundige blikken op. “Waar begint zijn schreef!” wilde een van de slavinnen weten. “In ieder geval een heel stuk eerder dan je denkt”, antwoordde Ali. “Nou, dat laat nog altijd genoeg speelruimte over”, zei de slavin opgewekt. “Kom meisjes aan het werk!” En ze ontdeden de blozende Maroef, onder het waakzame oog van de eunuchen met bekwamen spoed van zijn vodden en leidden hem vervolgens naar het bassin, waar zij hem onder veel geploeter en geplas begonnen te wassen, onderwijl allerlei opmerkingen zijn anatomie betreffende met de nog opgepinde slavinnen uitwisselend, die belangstellend toekeken. En zij gingen met zoveel energie te werk , dat het Maroef groen en geel voor de ogen werd en hij nauwelijks meer wist waar zijn hoofd en zijn voeten waren; voor hij echter tijd had gehad, zich daaromtrent klaarheid te verschaffen, sleurden de voortvarende slavinnen hem alweer uit het water en strekten hem op een paar kussens uit, waar zij hem zo ijverig begonnen af te drogen, te oliën en te masseren, dat één van de eunuchen dreigend uitriep: “Hola, juffies, voorzichtig een beetje, denk aan de schreef!” “Waar dacht je dat we anders aan dachten, wijze gaai?” repliceerden de slavinnen. “We denken aan niets anders!” “Dat zie ik”,  zei de eunuch, “als jullie maar niet teveel met je handen denkt”. “Hoe wil je dan dat we hem masseren?” vroegen de slavinnen. “Met onze voeten?” “Ik heb het over de schreef”, zei de eunuch. “Die hoeven jullie niet mee te masseren”. “We proberen alleen maar uit te vinden waar de schreef precies ligt”,  zei één van de slavinnen. “We moeten toch weten, wáár we niet overheen mogen”, zei een andere. “Enfin, in ieder geval ligt hij allang niet meer”, zei de eunuch. “Hij staat als een paal boven water, dus jullie hoeven niet verder te zoeken”. “Nou, we zoeken ook niet”, zei de derde slavin, “het is maar om het niet te vergeten”. “Ik geloof dat jullie eerder jezelf zullen vergeten dan de schreef”, merkte de andere eunuch op. “Het is anders een schreef die geschapen is om jezelf mee te vergeten”, zei de eerste slavin dromerig. Intussen waren zij echter toch met het masseren en parfumeren gereedgekomen en toen zij Maroef ten slotte in de kostbare gewaden, die Ali voor hem had laten klaarleggen, gekleed hadden, slaakten alle slavinnen, de op- zowel als de af-gepinden, een bewonderend: “Aaaah…!” hetgeen gevolgd werd door een melodieus allegretto van rinkelende en tinkelende arm- en enkelbanden. 

Want inderdaad was de metamorfose die Maroef had ondergaan verbazingwekkend: in plaats van een smerige in vodden gehulde drenkeling stond er nu een knappe, voorname heer voor hen –een heer, die weliswaar een beetje rood aangelopen was en wat schichtig uit zijn ogen keek, maar niettemin op een gedistingeerde manier schichtig. Want, zoals men weet, geen volk heeft zoveel aangeboren distinctie als het Egyptische en er steekt zoals het spreekwoord zegt, in elke fellah een farao – als men hem er maar uit weet te halen. En wat is geschikter om uit een man te halen wat er uit te halen valt dan een goed bad, een kostbaar gewaad en een kring van bewonderende jonkvrouwen?


“O, wat een beau!” zei een van de slavinnen, terwijl zij de tulband in een joyeuze hoek op Maroefs hoofd plaatste. “Het lijkt wel een sprookjesprins”. “Door zo’n man op-gepind te worden…”, zuchtte een andere. “Dat moet voor een pin-op-slavin het paradijs zijn!”


En Maroef die zich nauwelijks kon voorstellen dat hij het was, wie al deze wonderlijke dingen overkwamen”, zei intussen bij zichzelf: “Allah, Allah, wat een toestand! Waar ben ik terecht gekomen? Is dit misschien werkelijk het paradijs, en zijn dit de beroemde hoeria’s  waar de schriftgeleerden en dichters het altijd over hebben? Tjongejonge, misschien ben ik toch verdronken en ben ik nu dood en ….Ja, natuurlijk, vandaar dat ik mijn oude vriend Ali ben tegengekomen die waarschijnlijk indertijd op zijn vlucht uit Kaïro door woestijnrovers is vermoord; daarom heeft niemand meer iets van hem gehoord! Wel, wel, wel, Maroef, ouwe schobbejak, je bent er dus geweest!....Gek gevoel eigenlijk, er geweest te zijn; hoewel ik moet zeggen, dat het wel een aangenaam gevoel is. Of geweest is….? Als ik er geweest ben, moet mijn gevoel er ook geweest zijn; maar het is er nog steeds, daar klopt iets niet. Als mijn gevoel er is, dan moet ik er toch ook bij zijn, zou ik zeggen. Ik voel, dus ik ben. Maar ik ben er niet, dus denk ik alleen maar, dat ik voel. De enige zekerheid die ik heb is, dat ik denk: ik denk, dus ik ben er geweest. Wacht, dat is een idee, hoe minder ik dus denk, hoe minder ik er geweest ben, ik bedoel…. als ik niet denk, dan ben ik er ook niet geweest, dan ben ik er gewoon net of ik er nooit geweest ben. Dat wil zeggen, dan ben ik er wel niet, maar dan ben ik er ook niet…dan doet het er niet toe, of ik er ben of er geweest ben, als ik er maar…. Nee, de fout is dat ik blijf denken. Dat bedoelde Ali natuurlijk: het is de kunst om niet te denken maar gewoon de naakte feiten op je te laten inwerken. Nou, veel kunst komt er anders niet aan te pas, ze werken uit zichzelf al zo hard op je in,  dat je niet veel gelegenheid krijgt om te denken, vooral niet als ze voor de zekerheid nog seksepillen hebben ingenomen…… Wel, wel, Maroef, daar zit je dus in het paradijs, warmpjes tussen de naakte feiten in, een dure tulband om je hoofd en een gewaad aan zoals bij ons de sultan zelfs niet heeft. Wat zou Hajbaj daar wel van zeggen? Nou, niet weinig in ieder geval. Allah schenke haar overigens een lang leven….tjongejonge, stel je voor dat ze van de trappen valt en er ook geweest is en ze komt me hier op het spoor…! Maroef rilde bij de gedachte alleen al en daardoor drong het plotseling tot hem door, dat hij intussen al dromende en piekerende het hammambad verlaten had en weer in de hefstoel had plaatsgenomen die hem naar de particuliere vertrekken van Ali bracht. “Maroef, je bent een ezel”, hield hij zichzelf voor, “en nog niet rijp voor het paradijs. Terwijl je bedenkt dat je niet moet denken, laat je je al denkende het paradijselijke realisme ontglippen. In plaats van je eenvoudig bij de naakte feiten neer te leggen….hm, maar misschien heeft dit alles ook een diepere zin. Het waren wel erg heetgebakerde feiten en wanneer je je er maar meteen bij neer zou leggen… die eunuchen waren er ten slotte niet voor niets, en ze zijn ook niet voor niets op-gepind. De hardgekookte school noemde Ali het; misschien ben je als nieuweling in het paradijs nog niet genoeg gehard en ik kan me voorstellen dat je om je bij zulke feiten te kunnen neerleggen, eerst een poosje op een dieet van hardgekookte eieren geleefd moet hebben. Daarom heeft Allah de Alwijze het zo ingericht, dat je als nieuweling eerst begint met te denken dat je niet denkt, en wanneer je dan denkt….”. “Ah, daar zijn we! (2)”, zei Ali (want al denkende over het denken over het niet-denken had Maroef inmiddels het vertrek waar Ali hem wachtte betreden). “Kerel, wat een verandering! Ik zou je gewoon niet meer herkennen. Maar waarom kijk je zo afwezig?”

“Hoe moet je anders kijken wanneer je er geweest bent?” vroeg Maroef. “Geweest bent?” vroeg Ali. “O, je bedoelt, dat de pin-op-slavinnen je zo grondig onder handen hebben genomen, dat …. Tja, onze kunst is nu eenmaal realistisch, maar je ziet het zelf hoe je ervan opgeknapt bent. En de eunuchen zullen toch wel gezorgd hebben dat ze niet in excessen….” ”O, nee”, zei Maroef. “Ze hebben de schreef zorgvuldig in het oog gehouden. Tjonge, het was me  ’n toestand!” “Mooi zo”, zei Ali. “Dat is het nuttige van eunuchen: ze weten altijd precies waar de kunst over de schreef gaat; voor normale mensen is het altijd een beetje moeilijk, nietwaar?.... Maar laat het gerust aan de eunuchen over, die weten altijd haarfijn wat wel en wat niet door de beugel kan. Enfin, je bent uitgerust en opgefrist, we hebben nu eindelijk tijd om elkaar op ons gemak onze avonturen te vertellen”. “De tijd? Zeg gerust de eeuwigheid”, zei Maroef. “Hoezo? Heb je zoveel te vertellen? Nou, begin jij dan maar”, zei Ali.

En Maroef begon en vertelde zijn vriend hoe hij het muilenlappersvak geleerd had, hoe hij niet lang daarna tot zijn ongeluk getrouwd was met een feeks en een furie die haar gelijke niet had in heel Egypte, en alle ellende die daarvan het gevolg geweest was; en hij vertelde hem uitvoerig over de chocoladetaart en de bastonnade en hoe hij ten slotte besloten had het ruime sop te kiezen. “En op zekere dag”, zo eindigde hij zijn relaas, “stak er een hevige storm op en een golf, hoger dan de berg Kaf, lichtte ons schip tot aan de sterren op om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging”. “Verschrikkelijk”, zei Ali. “En toen?” “Hoezo en toen?” vroeg Maroef. “Nou, wat gebeurde er toen?” zei Ali. “Weet ik dat!” zei Maroef. “Ik denk, dat we langzaam naar de zeebodem zonken. We rusten in vrede”. “Maar jijzelf”, zei Ali. “Hoe ben je aan de dood ontsnapt?” “Ik ben er niet aan ontsnapt”, zei Maroef. “Je ziet toch dat ik verdronken ben”. “Hahaha!” lachte Ali. “Zijn dat in Kaïro de nieuwste soort mopjes? Het laatste wat ik mij herinner waren de kameelmoppen (3). Weet je nog
wel? Een kameel stapt een kofiehuis binnen drinkt een kop koffie (4) , legt een dinaar op tafel en gaat weg. Allah’s wonderen zijn groot, roept de koffiehuishouder uit. Zeg dat wel, zegt een andere gast, wie heeft er ooit een kameel gezien die koffie dronk. Dat bedoel ik niet, zegt de koffiehuishouder, maar wie heeft een kameel ooit zo’n enorme fooi zien geven. Haha! Maar de tegenwoordige humor schijnt van een meer luguber soort te zijn; ach ja, ze zijn in dat soort dingen onuitputtelijk in ons dierbare Kaïro. Maar alle gekheid op een stokje, hoe ben je dan ten slotte hier in Al-Merika beland?”


“Al…Al-Merika?” vroeg Maroef verbaasd. “Maar…maar ben ik dan niet in het paradijs?” “Nou, ze noemen het hier wel Allah’s Eigen Land (GodsOwn Country) “, zei Ali, “en ook wel het land van de onbegrensde mogelijkheden, maar een paradijs…ik weet niet, voor mijn gevoel moet het paradijs toch op een of andere manier meer op Egypte lijken……” “Al-Merika….”, herhaalde Maroef. “Allah is inderdaad groot en Zijn wegen zijn wonderbaarlijk! Je moet weten, dat mijn eerste gedachte, toen ik besloot er vandoor te gaan, Al-Merika was. Kwam van die chocoladetaart, denk ik. Maar in Damiëtta heb ik de eerste de beste boot genomen die naar verre landen voer….. en laat ik nu toch in Al-Merika terechtgekomen zijn!” “En nog wel precies in Nefjorek (5) , de hoofdstad van Al-Merika, en laat ik degene zijn die je op het strand moet vinden!” riep Ali uit. “Tja, het zijn vreemde toestanden, die wegen van Allah. Alleen … ik zie helemaal geen chocoladepalmen(6)  , zei Maroef. “Die groeien meer zuidelijk”, zei Ali. “Maar ik heb op mijn daktuin ook een kleine chocoladepalmenkwekerij. Wil je een reep?” “Graag” zei Maroef. “Bij ons wordt chocolade alleen nog door vorsten en koningen gegeten, maar toevallig… enfin, dat heb ik je verteld. Chocolade heeft een keerpunt in mijn leven gebracht; zonder die chocoladetaart was ik er nooit vandoor gegaan en zou ik nu niet hier zijn; er moet toch wel een bijzondere toestand in chocolade zitten…..” “Nou, chocolade is hier anders de gewoonste zaak van de wereld”, lachte Ali, en hij beval een de slaven die bij de deur stonden een aantal chocoladerepen te halen. “Net zo gewoon als bij ons in Egypte toem-toem”. (7) “Daarom juist”, zei Maroef. “Ik bedoel, daarom is het hier misschien zo’n wonderlijk land met zulke fantastische toestanden en snufjes als hefstoelen en pin-opslavinnen en paleizen die tot helemaal aan de wolken reiken. Dat wou ik ook nog vragen: waarom bouwen ze de huizen hier toch zo hoog? Het is wel een gekke toestand, maar ik begrijp het nut er niet van”. “Dat is heel eenvoudig”, zei Ali. “Als je iets hebt uitgevonden, moet je er toch iets mee doen, nietwaar? Anders is er geen vooruitgang. Dus toen een van onze snufjesuitvinders op zeker ogenblik de hefstoel had uitgevonden, was men wel gedwongen in de hoogte te gaan bouwen omdat je hem anders niet gebruiken kon. Het een leidt logisch tot het ander en zo gaan we hier steeds meer vooruit”. “Logisch is het misschien wel”, zie Maroef, ik begrijp alleen niet, waarom men zo’n toestand vooruitgang noemt. Het lijkt me eerder, dat men alles nodeloos ingewikkeld maakt. Ik dacht altijd, dat de logica er was om de mens te dienen, maar hier dient de mens blijkbaar de logica. Het is natuurlijk wel fantastisch allemaal, maar wanneer je als nuchter Egyptenaar over de eerste verbazing heen bent, dan lijkt die vooruitgang toch een beetje…. tja….” “Een beetje kinderlijk bedoel je”, zei Ali. “Ja, dat is het woord”, zei Maroef. “Net als kinderen die niet kunnen ophouden, wanneer ze met een spelletje bezig zijn”.


“Och ja”, zei Ali, “dat zal wel waar zijn. De Al-Merikanen zijn een nog jong volk, ze zijn pas ontdekt en ze hebben natuurlijk nog niet de wijsheid die ons, Egyptenaren, is aangeboren. Ten slotte zijn wij toen we nog jong waren ook begonnen met allerlei fantastische en nutteloze dingen te bouwen, zoals piramides en obelisken en al dat soort gevallen. En wanneer je je aan hun wat kinderlijke levensstijl weet aan te passen, is het hier heel plezierig te leven; ik heb hier trouwens goede zaken gedaan zoals je ziet, en … O, daar heb je je repen; eet er maar van zoveel je wilt, we hebben van het jaar  een goede oogst gehad, dus ik heb er genoeg van”. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten