Rodenko (deel 3): in bad.
Rodenko (deel 3): in bad.
“Los…lospinnen?” stamelde Maroef verschrikt. “Voor mij?
Wa-wat moet ik ermee? Je zei dat ze zo gevaarlijk zijn….” “Boe! Hoor je die
hypocriet? Hij vraagt zich af, wat hij ermee moet!” kwetterden de
pin-opslavinnen opgewonden door elkaar.
“Pin mij maar los, broertje, dan zal ik je eens laten zien
wat je ermee moet!” riep de dichtstbijzijnde slavin, terwijl ze haar heupen
zo’n zwiebel verleende dat Maroefs benen ervan begonnen te trillen. “Koest!”
gebood Ali, en toen het rumoer wat bedaard was, klapte hij driemaal in zijn
handen, waarop er twee eunuchen binnentraden die in eerbiedige houding voor hun
heer bleven staan. “Pinnen jullie drie slavinnen los om mijnheer hier te baden
en te masseren,” vervolgde Ali, “en ziet erop toe, dat ze niet over de schreef gaan.” “Horen is gehoorzamen (1)”, zeiden de
eunuchen en stelden zich, na de slavinnen losgepind te hebben met getrokken
zwaard ter weerszijden van Maroef op.
“Je ziet, je bent goed beschermd”, wendde
Ali zich tot Maroef, “als ze te opdringerig worden roep je gewoon de eunuchen
te hulp. Ik ga nu naar boven, als je klaar bent zal men je bij mij brengen; ik
brand van nieuwsgierigheid om je avonturen te vernemen”. De drie slavinnen
hadden zich inmiddels belangstellend
rond Maroef geschaard en namen hem met deskundige blikken op. “Waar begint zijn
schreef!” wilde een van de slavinnen weten. “In ieder geval een heel stuk
eerder dan je denkt”, antwoordde Ali. “Nou, dat laat nog altijd genoeg
speelruimte over”, zei de slavin opgewekt. “Kom meisjes aan het werk!” En ze
ontdeden de blozende Maroef, onder het waakzame oog van de eunuchen met bekwamen spoed van zijn
vodden en leidden hem vervolgens naar het bassin, waar zij hem onder veel
geploeter en geplas begonnen te wassen, onderwijl allerlei opmerkingen zijn
anatomie betreffende met de nog opgepinde slavinnen uitwisselend, die
belangstellend toekeken. En zij gingen met zoveel energie te werk , dat het
Maroef groen en geel voor de ogen werd en hij nauwelijks meer wist waar zijn
hoofd en zijn voeten waren; voor hij echter tijd had gehad, zich daaromtrent
klaarheid te verschaffen, sleurden de voortvarende slavinnen hem alweer uit het
water en strekten hem op een paar kussens uit, waar zij hem zo ijverig begonnen
af te drogen, te oliën en te masseren, dat één van de eunuchen dreigend
uitriep: “Hola, juffies, voorzichtig een beetje, denk aan de schreef!” “Waar
dacht je dat we anders aan dachten, wijze gaai?” repliceerden de slavinnen. “We
denken aan niets anders!” “Dat zie ik”, zei
de eunuch, “als jullie maar niet teveel met je handen denkt”. “Hoe wil je dan
dat we hem masseren?” vroegen de slavinnen. “Met onze voeten?” “Ik heb het over
de schreef”, zei de eunuch. “Die hoeven jullie niet mee te masseren”. “We
proberen alleen maar uit te vinden waar de schreef precies ligt”, zei één van de slavinnen. “We moeten toch
weten, wáár we niet overheen mogen”, zei een andere. “Enfin, in ieder geval
ligt hij allang niet meer”, zei de eunuch. “Hij staat als een paal boven water,
dus jullie hoeven niet verder te zoeken”. “Nou, we zoeken ook niet”, zei de
derde slavin, “het is maar om het niet te vergeten”. “Ik geloof dat jullie
eerder jezelf zullen vergeten dan de schreef”, merkte de andere eunuch op. “Het
is anders een schreef die geschapen is om jezelf mee te vergeten”, zei de
eerste slavin dromerig. Intussen waren zij echter toch met het masseren en
parfumeren gereedgekomen en toen zij Maroef ten slotte in de kostbare gewaden,
die Ali voor hem had laten klaarleggen, gekleed hadden, slaakten alle
slavinnen, de op- zowel als de af-gepinden, een bewonderend: “Aaaah…!” hetgeen
gevolgd werd door een melodieus allegretto van rinkelende en tinkelende arm- en
enkelbanden.
Want inderdaad was de metamorfose die Maroef had ondergaan
verbazingwekkend: in plaats van een smerige in vodden gehulde drenkeling stond
er nu een knappe, voorname heer voor hen –een heer, die weliswaar een beetje
rood aangelopen was en wat schichtig uit zijn ogen keek, maar niettemin op een
gedistingeerde manier schichtig. Want, zoals men weet, geen volk heeft zoveel
aangeboren distinctie als het Egyptische en er steekt zoals het spreekwoord
zegt, in elke fellah een farao – als men hem er maar uit weet te halen. En wat
is geschikter om uit een man te halen wat er uit te halen valt dan een goed
bad, een kostbaar gewaad en een kring van bewonderende jonkvrouwen?
“O, wat een beau!” zei een van de slavinnen, terwijl zij de
tulband in een joyeuze hoek op Maroefs hoofd plaatste. “Het lijkt wel een
sprookjesprins”. “Door zo’n man op-gepind te worden…”, zuchtte een andere. “Dat
moet voor een pin-op-slavin het paradijs zijn!”
En Maroef die zich nauwelijks kon voorstellen dat hij het
was, wie al deze wonderlijke dingen overkwamen”, zei intussen bij zichzelf:
“Allah, Allah, wat een toestand! Waar ben ik terecht gekomen? Is dit misschien
werkelijk het paradijs, en zijn dit de beroemde hoeria’s waar de schriftgeleerden en dichters het
altijd over hebben? Tjongejonge, misschien ben ik toch verdronken en ben ik nu
dood en ….Ja, natuurlijk, vandaar dat ik mijn oude vriend Ali ben tegengekomen
die waarschijnlijk indertijd op zijn vlucht uit Kaïro door woestijnrovers is
vermoord; daarom heeft niemand meer iets van hem gehoord! Wel, wel, wel,
Maroef, ouwe schobbejak, je bent er dus geweest!....Gek gevoel eigenlijk, er
geweest te zijn; hoewel ik moet zeggen, dat het wel een aangenaam gevoel is. Of
geweest is….? Als ik er geweest ben, moet mijn gevoel er ook geweest zijn; maar
het is er nog steeds, daar klopt iets niet. Als mijn gevoel er is, dan moet ik
er toch ook bij zijn, zou ik zeggen. Ik voel, dus ik ben. Maar ik ben er niet,
dus denk ik alleen maar, dat ik voel. De enige zekerheid die ik heb is, dat ik denk:
ik denk, dus ik ben er geweest. Wacht, dat is een idee, hoe minder ik dus denk,
hoe minder ik er geweest ben, ik bedoel…. als ik niet denk, dan ben ik er ook
niet geweest, dan ben ik er gewoon net of ik er nooit geweest ben. Dat wil
zeggen, dan ben ik er wel niet, maar dan ben ik er ook niet…dan doet het er
niet toe, of ik er ben of er geweest ben, als ik er maar…. Nee, de fout is dat
ik blijf denken. Dat bedoelde Ali natuurlijk: het is de kunst om niet te
denken maar gewoon de naakte feiten op je te laten inwerken. Nou, veel kunst
komt er anders niet aan te pas, ze werken uit zichzelf al zo hard op je in, dat je niet veel gelegenheid krijgt om te
denken, vooral niet als ze voor de zekerheid nog seksepillen hebben ingenomen……
Wel, wel, Maroef, daar zit je dus in het paradijs, warmpjes tussen de naakte
feiten in, een dure tulband om je hoofd en een gewaad aan zoals bij ons de
sultan zelfs niet heeft. Wat zou Hajbaj daar wel van zeggen? Nou, niet weinig
in ieder geval. Allah schenke haar overigens een lang leven….tjongejonge, stel
je voor dat ze van de trappen valt en er ook geweest is en ze komt me hier op
het spoor…! Maroef rilde bij de gedachte alleen al en daardoor drong het
plotseling tot hem door, dat hij intussen al dromende en piekerende het
hammambad verlaten had en weer in de hefstoel had plaatsgenomen die hem naar de
particuliere vertrekken van Ali bracht. “Maroef, je bent een ezel”, hield hij
zichzelf voor, “en nog niet rijp voor het paradijs. Terwijl je bedenkt dat je
niet moet denken, laat je je al denkende het paradijselijke realisme ontglippen.
In plaats van je eenvoudig bij de naakte feiten neer te leggen….hm, maar
misschien heeft dit alles ook een diepere zin. Het waren wel erg heetgebakerde
feiten en wanneer je je er maar meteen bij neer zou leggen… die eunuchen waren
er ten slotte niet voor niets, en ze zijn ook niet voor niets op-gepind. De
hardgekookte school noemde Ali het; misschien ben je als nieuweling in het
paradijs nog niet genoeg gehard en ik kan me voorstellen dat je om je bij zulke
feiten te kunnen neerleggen, eerst een poosje op een dieet van hardgekookte
eieren geleefd moet hebben. Daarom heeft Allah de Alwijze het zo ingericht, dat
je als nieuweling eerst begint met te denken dat je niet denkt, en wanneer je
dan denkt….”. “Ah, daar zijn we! (2)”, zei Ali
(want al denkende over het denken over het niet-denken had Maroef inmiddels het
vertrek waar Ali hem wachtte betreden). “Kerel, wat een verandering! Ik zou je
gewoon niet meer herkennen. Maar waarom kijk je zo afwezig?”
“Hoe moet je anders kijken wanneer je er geweest bent?”
vroeg Maroef. “Geweest bent?” vroeg Ali. “O, je bedoelt, dat de pin-op-slavinnen
je zo grondig onder handen hebben genomen, dat …. Tja, onze kunst is nu eenmaal
realistisch, maar je ziet het zelf hoe je ervan opgeknapt bent. En de eunuchen
zullen toch wel gezorgd hebben dat ze niet in excessen….” ”O, nee”, zei Maroef.
“Ze hebben de schreef zorgvuldig in het oog gehouden. Tjonge, het was me ’n toestand!” “Mooi zo”, zei Ali. “Dat is het
nuttige van eunuchen: ze weten altijd precies waar de kunst over de schreef
gaat; voor normale mensen is het altijd een beetje moeilijk, nietwaar?.... Maar
laat het gerust aan de eunuchen over, die weten altijd haarfijn wat wel en wat
niet door de beugel kan. Enfin, je bent uitgerust en opgefrist, we hebben nu
eindelijk tijd om elkaar op ons gemak onze avonturen te vertellen”. “De tijd?
Zeg gerust de eeuwigheid”, zei Maroef. “Hoezo? Heb je zoveel te vertellen? Nou,
begin jij dan maar”, zei Ali.
En Maroef begon en vertelde zijn vriend hoe hij het
muilenlappersvak geleerd had, hoe hij niet lang daarna tot zijn ongeluk
getrouwd was met een feeks en een furie die haar gelijke niet had in heel
Egypte, en alle ellende die daarvan het gevolg geweest was; en hij vertelde hem
uitvoerig over de chocoladetaart en de bastonnade en hoe hij ten slotte
besloten had het ruime sop te kiezen. “En op zekere dag”, zo eindigde hij zijn
relaas, “stak er een hevige storm op en een golf, hoger dan de berg Kaf, lichtte
ons schip tot aan de sterren op om het vervolgens in een peilloze diepte te
storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging”. “Verschrikkelijk”,
zei Ali. “En toen?” “Hoezo en toen?” vroeg Maroef. “Nou, wat gebeurde er toen?”
zei Ali. “Weet ik dat!” zei Maroef. “Ik denk, dat we langzaam naar de zeebodem
zonken. We rusten in vrede”. “Maar jijzelf”, zei Ali. “Hoe ben je aan de dood
ontsnapt?” “Ik ben er niet aan ontsnapt”, zei Maroef. “Je ziet toch dat ik
verdronken ben”. “Hahaha!” lachte Ali. “Zijn dat in Kaïro de nieuwste soort
mopjes? Het laatste wat ik mij herinner waren de kameelmoppen (3). Weet je nog wel? Een kameel stapt een kofiehuis
binnen drinkt een kop koffie (4) , legt een
dinaar op tafel en gaat weg. Allah’s wonderen zijn groot, roept de
koffiehuishouder uit. Zeg dat wel, zegt een andere gast, wie heeft er ooit een
kameel gezien die koffie dronk. Dat bedoel ik niet, zegt de koffiehuishouder,
maar wie heeft een kameel ooit zo’n enorme fooi zien geven. Haha! Maar de
tegenwoordige humor schijnt van een meer luguber soort te zijn; ach ja, ze zijn
in dat soort dingen onuitputtelijk in ons dierbare Kaïro. Maar alle gekheid op
een stokje, hoe ben je dan ten slotte hier in Al-Merika beland?”
“Al…Al-Merika?” vroeg Maroef verbaasd. “Maar…maar ben ik dan
niet in het paradijs?” “Nou, ze noemen het hier wel Allah’s Eigen Land (GodsOwn Country)
“, zei Ali, “en ook wel het land van de onbegrensde mogelijkheden, maar een
paradijs…ik weet niet, voor mijn gevoel moet het paradijs toch op een of andere
manier meer op Egypte lijken……” “Al-Merika….”, herhaalde Maroef. “Allah is
inderdaad groot en Zijn wegen zijn wonderbaarlijk! Je moet weten, dat mijn
eerste gedachte, toen ik besloot er vandoor te gaan, Al-Merika was. Kwam van die
chocoladetaart, denk ik. Maar in Damiëtta heb ik de eerste de beste boot
genomen die naar verre landen voer….. en laat ik nu toch in Al-Merika
terechtgekomen zijn!” “En nog wel precies in Nefjorek (5)
, de hoofdstad van Al-Merika, en laat ik degene zijn die je op het strand moet
vinden!” riep Ali uit. “Tja, het zijn vreemde toestanden, die wegen van Allah.
Alleen … ik zie helemaal geen chocoladepalmen”(6) , zei Maroef. “Die groeien meer zuidelijk”,
zei Ali. “Maar ik heb op mijn daktuin ook een kleine chocoladepalmenkwekerij.
Wil je een reep?” “Graag” zei Maroef. “Bij ons wordt chocolade alleen nog door
vorsten en koningen gegeten, maar toevallig… enfin, dat heb ik je verteld.
Chocolade heeft een keerpunt in mijn leven gebracht; zonder die chocoladetaart
was ik er nooit vandoor gegaan en zou ik nu niet hier zijn; er moet toch wel
een bijzondere toestand in chocolade zitten…..” “Nou, chocolade is hier anders
de gewoonste zaak van de wereld”, lachte Ali, en hij beval een de slaven die
bij de deur stonden een aantal chocoladerepen te halen. “Net zo gewoon als bij
ons in Egypte toem-toem”. (7) “Daarom juist”, zei Maroef. “Ik bedoel,
daarom is het hier misschien zo’n wonderlijk land met zulke fantastische
toestanden en snufjes als hefstoelen en pin-opslavinnen en paleizen die tot
helemaal aan de wolken reiken. Dat wou ik ook nog vragen: waarom bouwen ze de
huizen hier toch zo hoog? Het is wel een gekke toestand, maar ik begrijp het
nut er niet van”. “Dat is heel eenvoudig”, zei Ali. “Als je iets hebt
uitgevonden, moet je er toch iets mee doen, nietwaar? Anders is er geen
vooruitgang. Dus toen een van onze snufjesuitvinders op zeker ogenblik de
hefstoel had uitgevonden, was men wel gedwongen in de hoogte te gaan bouwen
omdat je hem anders niet gebruiken kon. Het een leidt logisch tot het ander en
zo gaan we hier steeds meer vooruit”. “Logisch is het misschien wel”, zie
Maroef, ik begrijp alleen niet, waarom men zo’n toestand vooruitgang noemt. Het
lijkt me eerder, dat men alles nodeloos ingewikkeld maakt. Ik dacht altijd, dat
de logica er was om de mens te dienen, maar hier dient de mens blijkbaar de
logica. Het is natuurlijk wel fantastisch allemaal, maar wanneer je als nuchter
Egyptenaar over de eerste verbazing heen bent, dan lijkt die vooruitgang toch
een beetje…. tja….” “Een beetje kinderlijk bedoel je”, zei Ali. “Ja, dat is het
woord”, zei Maroef. “Net als kinderen die niet kunnen ophouden, wanneer ze met
een spelletje bezig zijn”.
“Och ja”, zei Ali, “dat zal wel waar zijn. De Al-Merikanen
zijn een nog jong volk, ze zijn pas ontdekt en ze hebben natuurlijk nog niet de
wijsheid die ons, Egyptenaren, is aangeboren. Ten slotte zijn wij toen we nog
jong waren ook begonnen met allerlei fantastische en nutteloze dingen te
bouwen, zoals piramides en obelisken en al dat soort gevallen. En wanneer je je
aan hun wat kinderlijke levensstijl weet aan te passen, is het hier heel
plezierig te leven; ik heb hier trouwens goede zaken gedaan zoals je ziet, en …
O, daar heb je je repen; eet er maar van zoveel je wilt, we hebben van het jaar
een goede oogst gehad, dus ik heb er
genoeg van”.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten