Rodenko Deel 2
Maroef in Al-Merika (Deel 2 van 10)
Paul Rodenko
En toen Maroef weer zover was bijgekomen, dat hij zich, al
was het onder de hevigste pijnen, althans enigszins kon voortslepen, sloeg hij
niet de weg naar huis in – want voor geen goud zou hij Hajbaj nu onder ogen
gekomen zijn --, maar strompelde naar de oever van de Nijl, waar hij zich in
een vervallen huis verborg om daar eenzaam en van alles verstoken de genezing
van zijn wonden af te wachten. En terwijl zijn wonden langzaam genazen, voltrok
zich een grote verandering in hem (1) : want het
is bekend, dat timide mensen, wanneer men ze tot het uiterste drijft,
plotseling geheel en al kunnen omslaan. En zo gebeurde het, dat in de
eenzaamheid van het vervallen huis, te midden van pijn en honger, in de arme
muilenlapper Maroef een nieuw mens opstond; en deze nieuwe mens trad op de
ochtend van de derde dag naar buiten, richtte de blik op de in het licht van de
opkomende zon rozig glanzende Nijl en improviseerde de volgende versregels:
‘Vaarwel, o Hajjebaj, ik ga
naar het land Al-Merika,
waar de chocolade groeit
en de ware vrijheid bloeit:
‘k laat me niet meer op mijn kop
zitten en kies het ruime sop.’
naar het land Al-Merika,
waar de chocolade groeit
en de ware vrijheid bloeit:
‘k laat me niet meer op mijn kop
zitten en kies het ruime sop.’
Als poëzie was het niet vlekkeloos, maar de bedoeling was in
ieder geval duidelijk; en ondanks zijn uitputting liep hij met vaste tred, op
een eenvoudig marswijsje dat hij bij bovenstaande regels gecomponeerd had, naar
de oever van de Nijl, waar verscheidene schepen zeilree lagen. En omdat hij
door de maat van het liedje gedwongen was telkens aan het begin van de zesde
regel een klein huppelpasje te maken, hielden mannen van het schip, waarheen
hij zijn schreden richtte hem voor een vrolijke losbol die hen zeker onderweg
op een amusante manier zou bezighouden, en de kapitein nam hem dan ook
onmiddellijk als matroos in dienst. En zo zakten zij de Nijl af, tot zij de
havenstad Damiëtta bereikt hadden, en men kan niet zeggen
dat de bemanning teleurgesteld was in Maroef, want zo weinig als hij vroeger
placht te zeggen zo spraakzaam was hij nu plotseling geworden en de verhalen en
anekdoten waarin hij zelf steeds een heldenrol vervulde stroomden van zijn
lippen. In Damiëtta echter nam hij afscheid van zijn nieuwe vrienden en liet
zich als zeilmaker aanmonsteren op een schip dat, rijk beladen met velerlei
koopwaar, naar verre landen reisde.
Nu gebeurde het, nadat de reis verscheidene weken lang
voorspoedig verlopen was, dat er op zekere dag een hevige storm opstak en een
golf hoger dan de berg Kaf (2) het schip tot aan
de sterren oplichtte om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar
het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging. En ook Maroef zou
mee vergaan zijn, wanneer Allah hem niet juist toen hij op het punt stond te
verdrinken, een balk, een stuk van de versplinterde mast had toegezonden (3) , waaraan hij zich kon vastgrijpen. En hij wist
zich met zijn laatste krachten op de balk te hijsen en toen hij weer enigszins
was bijgekomen begon hij schrijlings op de balk gezeten, met zijn voeten als
roeispanen het water te bewerken; en zo, zich met moeite in evenwicht houdend
en voortdurend op de rand van de dood zwevend, heen en weer geslingerd door de
golven, bereikte hij na een dag en een nacht de kust van een land waar zich een
stad verhief met paleizen zo hoog, dat zij met hun daken tegen de wolken leken
te krabben (4).
Uitgeput als hij was strekte Maroef zich meteen languit op
het strand uit, waar hij weldra in een diepe, aan bewusteloosheid grenzende
slaap viel. En toen hij eindelijk ontwaakte was het eerste wat hij zag een rijk
geklede man die over hem heen gebogen stond en hem aandachtig opnam; en achter
hem stonden, met gekruiste armen, twee negerslaven. En toen de man zag dat hij
wakker was, riep hij opgelucht uit: “Allah, zij geloofd! Wees welkom,
vreemdeling (5), in deze stad.” En zonder het
antwoord van Maroef af te wachten, vervolgde hij haastig: “Vertel me gauw wat
voor landsman je bent. Naar de snit van wat je nog aan kleren rest te oordelen,
moet je uit Egypte komen.” “Goed geraden, meneer,” zei Maroef. “Ik kom uit
Kaïro.” “Kaïro!” riep de ander verheugd. “En mag ik ook vragen uit welke
straat?” “Uit de Kleine Toetmesdwarsstraat (6), als u dat wat zegt,” zei Maroef. “Uit de
Kleine Toetmesdwarsstraat!” herhaalde de man met van emotie trillende lippen.
“Of me dat wat zegt….Ken je daar een zekere Achmed?” “Sjeik Achmed, de
drogist?” vroeg Maroef. “Jawel, die bedoel ik, “ zei de ander. “En of ik die
ken,” zei Maroef, “hij is mijn buurman.” “Dus hij leeft nog?” vroeg de ander.
“Hij maakt het best,” zei Maroef. “Geloofd zij Allah!” zei de ander. “En zijn
zoons? Hoeveel zoons heeft hij nu?” “Nog altijd drie,” antwoordde Maroef.
“Moestafa, de oudste, is schoolmeester en zo geleerd dat hij de Koran van
achteren naar voren op kan zeggen (7). Mohammed
is net als zijn vader drogist geworden, en de jongste Ali…ach, dat was mijn
boezemvriendje, en als kinderen hebben we heel wat streken samen uitgehaald.
Maar Allah weet wat er van hem geworden is! Op een dag heeft hij zich vergrepen
aan een Koptenjongetje (8), dat direct huilend
naar zijn ouders liep, en uit vrees voor wraak van de Kopten heeft Ali toen de
vlucht genomen, en hoewel dat nu al twintig jaar geleden is, heeft nog steeds
niemand iets van hem gehoord.”
Toen hij deze woorden vernam, werden de ogen van de ander
vochtig en hij mompelde: “O, jeugdherinneringen! O, zoete pijn die mij
doorpriemt!” “Hoezo?” vroeg Maroef. “Bent u dat Koptenjongetje?” “Welnee!
Herken je me niet? Ik ben je boezemvriendje Ali, en jij kunt niemand anders dan
Maroef zijn!” riep de ander uit, en terwijl tranen van vreugde over zijn wangen
stroomden sloeg hij zijn armen om de hals van Maroef en drukte hem ontroerd aan
zijn borst.
En ook Maroef liet zich niet onbetuigd en nadat zij hun
blijdschap op elkaars schouder hadden uitgeweend, grepen zij elkaar bij de
handen en begonnen een wilde rondedans uit te voeren, een dans die steeds
uitbundiger en steeds joliger werd – totdat Maroef plotseling als een plank
tegen de grond sloeg en onbeweeglijk bleef liggen. Toen Ali echter verschrikt
over hem heen boog en naar zijn hart voelde of het nog klopte, sloeg hij alweer
de ogen op, glimlachte flauwtjes en zei: “Neem me niet kwalijk, ik ben na al
die toestanden een beetje uitgeput….”
“Ach, wat dom van me,” zei Ali, en hij hielp Maroef
voorzichtig overeind, plaatste hem op zijn muildier en voerde hem naar zijn huis,
een prachtig paleis (9) van niet minder dan
tweeëndertig verdiepingen. En in het midden van het paleis bevond zich een
schacht die van de vloer rot helemaal aan het dak reikte. En op de bodem van de
schacht stond een gerieflijke ebbenhouten draagstoel, in gelegd met ivoor en
paarlemoer en bekleed met kostbare stoffen en kussens; en aan weerszijden van
de schacht hingen zover het oog kon reiken twee touwladders omlaag van
stevig-gevlochten gouddraad. Ali verzocht zijn gast in de draagstoelplaats te
nemen, en nauwelijks hadden zij plaatsgenomen, of er verschenen twee negers (10) van kolossale gestalte, sterk als buffels, die
zich aan weerskanten van de draagstoel opstelden, met hun gezicht naar de muur,
de draagstokken met een soort tuig om hun middel bevestigden, en vervolgens
bliksemsnel langs de beide touwladders omhoog begonnen te klauteren, de
draagstoel met de beide inzittenden met zich meevoerend! En hun bewegingen
waren zo nauwkeurig op elkaar afgestemd, dat er nauwelijks een schommeling te
bespeuren viel en de inzittenden een glas water in de hand hadden kunnen houden
zonder er een druppel van te morsen! En voor de verbaasde Maroef zijn mond had
kunnen openen om zijn verbazing te uiten waren zij al op de tweeëndertigste
verdieping aangeland. De negers hielden precies gelijk stil en Ali boog zich
uit de draagstoel en drukte op een knopje dat zich in de wand bevond en
onmiddellijk opende zich een deur (11) die
toegang gaf tot een groot en weelderig ingericht vertrek waarvan de vloer op
precies dezelfde hoogte lag als die van de draagstoel, zodat zij zonder meer
van de draagstoel in de kamer konden stappen.
“Ja,” lachte Ali, toen hij Maroefs verbouwereerde gezicht
zag, “we zijn hier nogal sterk in dat soort snufjes, daar zal je aan moeten
wennen. We noemen dit een hefstoel. Maar daar praten we straks wel over, laten
we eerst eens zorgen dat je weer op krachten komt.” En hij liet een magnifieke
maaltijd aanrichten, met de uitgelezenste spijzen en dranken, en toen Maroef
verzadigd was en zijn ogen begonnen dicht te vallen, opende hij de deur naar de
schacht, floot driemaal op zijn vingers en even later verschenen de twee negers
met hun hefstoel, die hen weer even gerieflijk naar de negentiende verdieping
deden afdalen, waar zich de logeerkamer bevond en waar Ali Maroef, na hem een
goede nachtrust gewenst te hebben, alleen liet.
De volgende dag, toen Maroef uit een lange en verkwikkende
slaap ontwaakte, stond zijn vriend Ali glimlachend voor hem en vroeg: “Goed
geslapen? Ik zal je nu eerst naar het hammambad (12) brengen,
en wanneer je je dan weer helemaal fit en uitgerust voelt, moeten we eindelijk
eens met elkaar praten, want we zullen elkaar veel te vertellen hebben.” En hij nam Maroef bij de hand en deed hem in de hefstoel
plaatsnemen die hen in een oogwenk naar de dertigste verdieping bracht, waar
zich het hammambad bevond. En Maroef, die altijd in de bitterste armoede
geleefd had, wist niet meer of hij waakte of droomde, toen hij een weidse zaal
voor zich zag, dier geheel uit blank marmer bestond en waarvan de zoldering
rustte op porfieren zuilen; en in het midden bevond zich een bassin van blauw
porselein, gevuld met rozenwater, en rond het bassin lagen vele kostbare
tapijten en zachte kussens. Het opmerkelijkste echter was de wandversiering (13) : deze bestond uit vele lieflijke
verrassend schaars geklede jonkvrouwen die in de meest verleidelijke en
lascieve houdingen door middel van aan haar arm- en enkelbanden bevestigde
gouden pinnen tegen de muren geklonken waren, en die, zodra zij Maroef zagen,
allen tegelijk begonnen te lonken en te glimlachen en met haar heupen te
wiegen, hetgeen gepaard ging met een melodieus getinkel van haar gouden
armbanden tegen het marmer. En Maroef, de ex-muilenlapper, die allang geen
andere vrouw gezien had dan zijn eigen weinig appetijtelijke Hajbaj, werd bij
dit schouwspel beurtelings koud en warm, en zijn ogen begonnen te knipperen en
te tranen als bij iemand die in een te fel licht kijkt.
“Pin-opslavinnen,” zei Ali, toen hij de verbazing en
verlegenheid van Maroef zag. “Daar pleegt men hier de wanden mee te versieren.
Het is decoratief en het geeft een mooie reliëfwerking, en bovenal is het
realistisch en men is hier van mening, dat de kunst niet realistisch genoeg kan
zijn en zich zo nauw mogelijk bij de werkelijkheid moet aansluiten. (14) Het is een nuchter volk hier en in de kunst
viert de zogenaamde hardgekookte school hoogtij, die ervan uitgaat dat de enige
taak van de kunst is om zonder omwegen de naakte feiten van het leven te
onthullen. Hoe naakter hoe beter.”
“Ach, kijk hem eens blozen!” giechelde een van de opgepinde
slavinnen. “Kom gerust dichterbij, honingmannetje, mijn naakte feiten bijten
niet.” “Kom hier bij mij, zonnige
jongen,” koerde een tweede, “als ik mijn reliëf laat werken, verbleken haar
naakste feiten tot grauwe theorie!” “Luister niet naar haar, zoet hart,” viel
een derde in. “Als je op onthullingen uit bent, moet je bij mij zijn: wat ik te
onthullen heb, is zo naakt, dat een kikke er kippenvel bij krijgt!”
“Let er maar niet op,” zei Ali, “dat is juist de reden
waarom we ze oppinnen. Sinds men de seksepil (15) heeft uitgevonden zijn ze niet meer ten houden en
als we ze vrij lieten rondlopen, zouden ze in een oogwenk onze hele
maatschappij ontwricht hebben.”
“Tjonge, wat is dat voor een pil?” vroeg Maroef. “Nou, een
seksepil!” zei Ali. “Ze nemen zo’n pil in en dan wordt alles wat rond aan ze
hoort te zijn nog eens extra rond, en alles wat bij een vrouw uitsteekt, steekt
nog eens extra uit, en ze krijgen een soort zwiebel over zich, een soort
kolkende manier van lopen….” “Kolkend….?” vroeg Maroef. “Net een draaikolk, “
zei Ali, “die al wat mannelijk is naar zich toe zuigt. En ze krijgen het van
die seksepil zo warm, dat ze het alleen in de meest schaarse kledij kunnen
uithouden, hetgeen het zuigingseffect natuurlijk nog vergroot, terwijl ze
bovendien met haar kleren ook alle vrouwelijke schroom schijnen af te werpen.
Enfin om kort te gaan, ze begonnen langzamerhand een publiek gevaar van de
eerste orde te vormen, tot iemand op het idee kwam om ze, zolang je ze niet
nodig hebt, maar gewoon op te pinnen. Op die manier slaan we twee vliegen in
één klap: ze zijn uit de weg en we hebben een mooie wandversiering.” “Was het
niet eenvoudiger geweest, het gebruik van seksepillen te verbieden?” vroeg
Maroef. “Welnee,” zei Ali, “dit is toch een veel elegantere oplossing? Maar
kom, we zullen er een paar voor je lospinnen.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten