woensdag 27 maart 2019

Flaubert, Salammbô (2).

De twee zijden van dezelfde medaille: het Westen en het Oosten.

Klik hier voor de originele tekst.


Het volgende fragment uit Salammbô (Flaubert) lijkt heel realistisch een beeld te schetsen, hoe de Feniciërs meel maakten. Hamilcar constateert grote misstanden in zijn eigen bedrijf, en zal daarom uiteindelijk het bevel over de Punische strijdkrachten tegen het huurlingenleger op zich nemen. Hij vindt dat het zo niet door kan gaan. Orde, wet en moraal moeten worden hersteld. Dat laatste komt in de volgende blogs. Eerst, de bewustwording van misstanden:

Midden in grote stofwolken draaiden twee zware molenstenen, twee conisch toelopende, porfieren (1), op elkaar geplaatste ronde stenen. De bovenste die een enorme graantrechter droeg, draaide op de onderste door de bovenste voort te bewegen aan sterke balken. Met hun borst en armen tegen de balken duwden vastgebonden mannen aan de ene kant en trokken anderen aan de andere kant van de balk. Het schuren van de leren riemen had rond hun oksels etterige korsten veroorzaakt, zoals je ook ziet bij ezelschoften. Ze droegen zwarte, slappe lompen die nauwelijks reikten tot hun middel met smerige flarden die tegen hun kuiten sloegen als lange neerhangende staarten. Hun ogen waren rood van bloed doorlopen, hun ijzeren voetkluisters lieten kille klanken opklinken, en als uit één borst klonk in samenzang hun hijgende ademhaling. Zij hadden over hun mond een muilkorf, om hun te beletten dat zij van het meel aten en stijf gepantserde handschoenen omsloten de handen om te voorkomen dat ze meel met hun vingers zouden kunnen pakken.

Bij het binnenkomen van de baas (Hamilcar) kraakten de houten balken nog harder. Het graan knarste onder het fijnmalen. Sommigen vielen op hun knieën; de anderen liepen hen onder de voet, omdat ze door gingen met hun werk.

 Hamilcar vroeg naar Giddenem, de chef van de slaven. Dit heerschap presenteerde zich daarop aldus: hij spreidde zijn waardigheid tentoon door te pronken met zijn rijke kleren, want zijn kleed met een split aan weerskanten was van het fijnste purperrood. Hij droeg zware oorringen en om de stukken kleed bij elkaar te houden die zijn benen omwonden, was er een gouden draad doorheen geregen die als een slang om een boom van zijn enkels af omhoog klom tot aan zijn heupen (2). Hij had tussen zijn vingers, zwaar van de vele ringen, een krans van agaten  kralen waaraan je de mensen kon herkennen die aan een heilige ziekte (mal sacré) leden (3).
Hamilcar gaf bevel om de muilkorven af te doen. Meteen wierpen ze zich allemaal op het meel met kreten als van uitgehongerde beesten. Ze leken het meel wel als roofdieren te verslinden en doken met hun hoofden woest diep in de meelhoop.

Met dit verhaal is iets merkwaardigs aan de hand. Het zou eens een keer niet zo zijn! Ik zou bijna willen vragen: wat denkt u dat hier nou vreemd aan is? Ik zal het maar verklappen: dit heeft nooit zo kunnen gebeuren en toch doet het aan alsof je er zelf bij bent geweest. Flaubert had veel tijd gestoken in het bestuderen van zijn onderwerp “De opstand van de Carthaagse huurlingen” na afloop van de Eerste Punische oorlog. Maar voor zo’n scène kun je bij de geschiedschrijver Polybius  niet terecht. Archeologen, zoals Félicien de Saulcy,  die Flaubert raadpleegde, zouden hierop wél een antwoord moeten kunnen geven. Ik weet niet wat hij met hun adviezen heeft gedaan, maar er is geen enkele aanwijzing dat slaven ooit eens als ezeltjes molenstenen hebben moeten ronddraaien.

Geloof dit plaatje maar: zó deden ze het en niet met slaven! De vondsten van molenstenen zo groot dat ze misschien door slaven zijn aangedreven, zijn veel ouder. En ook daarvan is onwaarschijnlijk dat ze door slaven werden bediend. En dat wist hij! Maar waarom doet Flaubert dit nu juist wél?
Het antwoord valt in twee delen uiteen. Allereerst wilde hij een zo aansprekend mogelijke tekst maken. Hoewel Flaubert bezwaar had tegen het woord “realistisch” als het om teksten gaat, zouden wij toch zeggen: hij wilde zo realistisch mogelijk beschrijven hoe iets zich had  voltrokken. En dat is gelukt,want we hebben het gevoel er zelf bij geweest te zijn, ook al klopt er niets van!
Daarnaast hechtte Flaubert veel waarde aan de psychologie. En het is gek, maar deze scène doet aan De Sade  denken. Ik weet niet of het nadoen van deze scène in sado- masochistische kringen al bestaat, maar de scène lijkt mij ervoor geknipt.  De Sade en Flaubert zijn geen tijdgenoten, maar ik denk dat Flaubert De Sade met rode oortjes heeft gelezen, en daar blijkbaar ook iets van heeft opgestoken.
Wie het over twee conische molenstenen heeft, lijkt het ook te hebben over seks tussen mannen en vrouwen. In het molenbedrijf noemen ze de onderliggende steen, die niet beweegt, de ligger, en die is voorzien van een as, waarin menigeen een fallussymbool meent te moeten zien. De bovenliggende steen, die loper heet, heeft twee gaten: eentje waarin de as (“fallus”) past en de andere om het graan in gieten om het fijn te malen. Het slijpen van de molensteen wordt ook nog eens een keer “billen” genoemd (zie hierboven gelinkte website). Stof te over om het zich allemaal fysiek goed te kunnen voorstellen. Waarschijnlijk is de scène in Salammbô terecht gekomen om met grote overtuigingskracht over te komen, omdat pikante scènes nou eenmaal beter blijven hangen.
Deze scène heeft dus niets meer met het Oosten te maken, maar is de Westerse blik op een Oosterse cultuur waarop men moet neerkijken. Hamilcar mag dan een edel man zijn, maar het gemak waarmee hij over mensen beschikt getuigt bepaald niet van veel scrupules. Ook al is Giddenem schuldig, het antwoord liegt er niet om, zoals we volgende week zullen zien.
Maar waar kennen we de naam Giddenem toch van? Uit Plautus Poenulus, de Kleine Puniër! En kennelijk kende Flaubert ook dit toneelstuk, een klucht! Die meelhappers doen die niet aan witte clowns denken? Maar bij Plautus, een tijdgenoot van Hamilcar, geen onvertogen woord over de Puniërs, tenminste niet op de manier van Flaubert. Flaubert heeft ook zelf gezegd, dat het hem er niet om ging om de Carthaagse cultuur zo goed mogelijk beschrijven (4). Het lijkt wel of hij de westerse cultuur als absoluut superieur aan de oosterse er neer wilde zetten. Waarom komt me dit nou toch zo bekend voor? En als je het nu eens met de andere kant van de medaille bekijkt vanuit een Marokkaanse grap. Klopt het dan nog?
(bron: verteller Mohamed B., Amsterdam, 1982 met kleine wijzigingen in het Nederlands van mijn kant )
Jeha is clown aan het hof van de koning. De koning heeft heel veel vrouwen. Op een dag zegt Jeha tegen de koning: “Sire, u hebt heel veel vrouwen, en ze zullen wel alles doen wat u wilt. Toch weet ik zeker, dat u één ding nog nooit met ze gedaan hebt.” De koning is hierover heel erg verbaasd, en hij is nieuwsgierig naar wat dat dan wel is. “Wat denk je       
dan dat ik nog nooit met ze gedaan heb?” Ik weet zeker dat u altijd gedacht hebt, dat vrouwen maar een poort hebben, en dat u de andere vergeten bent: de poort van achteren!” “Ja, ja , dat ben ik,” zegt de koning. Die nacht wil de koning zijn vrouwen eens van achteren neuken. Maar zijn vrouwen willen dat allemaal helemaal niet. “Wie heeft je gevraagd om het eens zo te doen?” vragen ze. “Nou, Jeha heeft mij dat gevraagd om eens te proberen,” antwoordt de koning op hun vragen. “Dan moet u nu kiezen: of wij gaan weg, óf Jeha moet weg!” De koning beslist dat Jeha dan maar weg moet. “Jij moet het land uit!” zegt hij de volgende dag tegen Jeha. Jeha pakt zijn boeltje bij elkaar. Hij pakt zijn ezel en doet twee hangzakken over de rug van de ezel. Op weg naar de uitgang van het paleis ziet hij op de binnenplaats twee molenstenen. In een van de molenstenen zitten twee gaten: één waarin de as draait in het midden en een extra gat, waarin je het koren moet doen om het te malen. Jeha pakt de twee molenstenen op en wil ze beide tegelijk in één van de zakken op de rug van de ezel doen. Maar dat lukt niet, want telkens als hij de twee stenen in een zak stopt, zakt de zak van de rug van de ezel en valt op de grond. De vrouwen van de koning zitten door een raam dat op de binnenplaats uitkijkt, dit schouwspel aan te zien. Ze schateren van het lachen om zijn domheid. Eén van die vrouwen roept hem toe: Waarom doe je niet in iedere zak aan weerszijden van de ezel één steen? Dan zijn de beide stenen in evenwicht en valt de zak niet meer op de grond.”Jeha antwoordt: “Juist omdat ik vond dat je beide zakken aan weerszijden van de ezel moest gebruiken om het evenwicht te bewaren, word ik het land uitgezet.”

Als je nauwkeurig leest, zie je dat er veel meer overeenkomst tussen de beide verhalen zit, dan je op het eerste gezicht denkt. Dat komt niet alleen door de molenstenen, maar ook door zo’n ondergeschoven woordje als “weerszijden/weerskanten”. Dat is toch eigenlijk een beetje raar woord. Waarom komt dat nu in allebeide verhaaltjes  voor?  Maar ook de situering op de binnenplaats van een paleis, zou heel goed met de situering van Flaubert kunnen overeenstemmen. 
En op de een of andere manier klinkt er kritiek op Flaubert in door: want er bestaat weliswaar een  handmolen (en die speelt in de Marokkaanse tovenarij een grote rol),  die inderdaad door vrouwen wordt bediend, maar zulke grote molenstenen als die van Flaubert zien er echt heel anders uit en worden op het platteland van Marokko ook heel anders gebruikt (5). Heel erg impliciet wordt de tekst van Flaubert belachelijk gemaakt. Je hoort ze (!) bijna zeggen: hij denkt ergens iets vanaf te weten, maar slaat de plank helemaal mis. En leidt dit nu tot grove veroordelingen door het Oosten van het Westen? Nee, alleen tot een  ongeloof in de  verbijsterende overtuigingskracht waarmee het Westerse realisme  als het enige realisme dat ertoe doet, moest worden uitgedragen. En daar zet je natuurlijk iets tegenover met evenveel Oosterse overtuigingskracht!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten