zaterdag 28 september 2019

Hoofdstuk 22: Hoe Panurg een Parijse dame een poets bakt. 

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Het volgende verhaal heeft alweer een slechte naam. Om het op de manier van Rabelais te omschrijven: het is gruwelijk, godslasterlijk, amoreel en onbeschoft. Het heeft alle trekken van een Trickster, een verhaal van een schelm.  Er zijn commentatoren die dit hoofdstuk uit de Pantagruel niet van commentaar hebben willen voorzien. In mijn commentaar heb ik de opmerkingen gerangschikt onder  de aanduidingen waarmee ik dit verhaal heb gekarakteriseerd: gruwelijk, godslasterlijk, amoreel, onbeschoft en restnoten. Let op het venijn zit in de staart! Alweer een #MeToo verhaal in deze serie blogs gewijd aan de Klassieke Humor.



Hoe Panurg de Parijse dame die niet op zijn avances inging, te pakken nam wat niet in haar voordeel uitviel.



De volgende dag was het Sacramentsdag (RK Feestdag twee weken na Hemelsvaart) . Dat is een dag waarop de vrouwen zich uitbundig kleden in  hun mooiste kleren. En voor deze dag trok onze dame een prachtige japon aan van karmozijn rood satijn met een wit hesje van velours.

De dag tevoren zocht Panurg overal en nergens naar een loopse teef, die hij, toen hij haar dan eindelijk gevonden had, met zijn riem vastbond en mee naar zijn kamer nam en goed te eten gaf de hele dag door en ook ’s nachts. ’s Ochtends maakte hij haar af (1) en haalde hij er dat stuk vanaf dat de Griekse geomantiërs  (2) kennen als het orgaan dat de teef loops maakt, en sneed dat in heel erg kleine stukjes, zo klein hij kon, en nam die stukjes goed verstopt met zich mee naar de plek waar hij wist dat de dame in kwestie heen moest gaan om in de processie mee te lopen. Toen zij de kerk binnenging, reikte hij haar het wijwater aan en begroette haar heel erg hoofs (3). Even later toen ze haar schietgebedjes (4) had gedaan, ging hij naast haar zitten in de kerkbank en gaf haar op schrift een gedicht aan, een rondeel (5), dat luidt als volgt:
Nog een keer wil ik getuigen hoeveel liefde
ik voor u voel, die u afwees en niet beliefde.
U joeg me weg, zonder hoop u weer te ontmoeten
ook al heb ik niets gedaan waarvoor ik zou moeten boeten.
Niets,  wat ik deed, wat ik zei, of zelfs heb gedacht,
is er, waardoor ik dit zou kunnen hebben verwacht.
Als mijn liefdesaanzoek zo slecht viel,
had u mij dat zelf kunnen zeggen in gepaste stiel:
“Laat me, alstublieft, met rust, mijn vriend, dit keer!” (6)

Doe ik er verkeerd aan u mijn liefde te verklaren?
Had ik vuur en vlam voor mijzelf moeten bewaren?
Uw schoonheid verraadt hoe mooi uw lichaam is gevuld
zelfs verborgen in een pak kledingstukken gehuld.
Maar ik zoek niets anders dan uw gratie nog alweer
“Om mij in u te mogen steken, voor dit keer.” (7)
En mét dat zij het papier openvouwde om te zien, wat erin stond, strooide Panurg behendig het loopse tovermiddeltje (8) over haar uit, vooral in de plooien van haar jurk en in die van haar mouwen. Toen zei hij tegen haar: “Mevrouw, die arme stapelverliefde minnaars kunnen zich niet altijd beheersen. Wat mij betreft, ik hoop dat die rusteloze nachten, die niet aflatende pijn en narigheid die ik omdat ik verliefd op u was, heb moeten verdragen, in mindering worden gebracht op de straffen die ik in het vagevuur moet ondergaan. Zou u, op z’n minst, God willen vragen dat ik het geduld kan opbrengen mijn ellende te verdragen.”

Panurg was nog niet uitgesproken of alle honden in de kerk (9) kwamen op de dame af, afgaande op de reuk van het middeltje dat hij over haar had uitgestrooid. Grote en kleine, zware en fijne, alle renden ze op haar af, hun geslacht ontbloot, haar besnuffelend, en van alle kanten met opgeheven poot op haar plassend. Het was de goorste smeerlapperij ter wereld (10).

Panurg joeg ze zo’n beetje bij haar weg, nam afscheid van haar, en trok zich terug in een zijkapelletje om het vermakelijke spektakel (11) beter te kunnen zien. Die laag-bij-de-grondse honden piesten op al haar kleren: een grote hazewind deed het zelfs op haar hoofd, een andere tegen de mouwen en achterop haar kont. De kleintjes deden plasjes op haar hoge schoenen. De vrouwen in haar buurt moesten veel moeite doen om haar te ontzetten. En Panurg maar lachen. Tegen een stadsheertje (12) merkte hij op: “Je zou denken dat die dame loops is. Of zou het zijn dat een hazewind haar pas heeft gedekt?” En toen al die honden in een kring om haar heen liepen te grommen alsof zij een loopse teef was, ging hij op zoek naar Pantagruel.

Onderweg gaf hij iedere hond die hij maar tegen kwam een schop en riep ze na (13): “Waarom ben je  niet met je vriendjes bruiloft gaan vieren? Vooruit, vooruit, schiet op, zo dadelijk kom je nog te laat!” Toen hij thuiskwam, zei hij tegen Pantagruel: “Mijnheer, alstublieft, kom vlug kijken. In de stad is een allermooiste dame omstuwd door een massa honden, die haar zonet hebben besprongen.” Pantagruel gaf graag toe aan dat verzoek, en toen hij het schouwspel (11) zag, was hij zwaar onder de indruk. Hij vond het een schoon en nieuw spektakel. Toen de processie voorbijkwam, liepen er wel meer dan zes honderd duizend en veertien honden in mee. Die tolden in sprongen om haar heen, en vielen haar lastig. En waar zij ook maar langskwam, sloten zich steeds nieuwe honden bij de processie aan, omdat zij op de geur afkwamen die haar kleren verspreidde. En overal plasten de honden op de plekken langs de weg, waar haar japon een spoor had achtergelaten.

Iedereen hield stil om dit hondengedrag te aanschouwen. Die honden ondertussen beklommen haar tot op haar nek, waardoor haar zondagse kleren heel erg vies werden. Zij wist zich hieruit op geen andere manier te redden dan zich in haar herenhuis (15) terug te trekken.

En de honden bleven haar achterna zitten, zij verstopte zich, en de kamermeisjes maar lachen. Toen zij haar huis was binnengegaan en de deur achter zich had dicht gedaan, kwamen alle honden van een halve mijl in de omgeving naar haar huisdeur om er eens flink te kunnen plassen. Zij piesten zo flink tegen haar huisdeur, dat hun plassen een beekje werd, waar eendjes in konden zwemmen. ’t Is deze beek, die tegenwoordig langs Sint-Victor stroomt en waarin Gobelin  (16) zijn kleden scharlaken rood verft, vanwege de bijzondere eigenschap van hondenpis -- gelijk mijnheer Doribus (17) indertijd in een preek al verkondigde. En met Gods hulp had men er een watermolen kunnen laten malen, ook al is het dan geen molen van de grootte van die van Bazacle te Toulouse.

Hierna vertrekken Pantagruel en Panurg naar Utopia om Dipsoden een lesje te leren. We gaan op reis.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten