Hoofdstuk 14: Hoe Panurg vertelt hoe hij uit handen van de Turken ontsnapte.
Klik hier voor de originele teksten en noten.
Een gruwelijk verhaal, maar waar gaat het eigenlijk over? Dit keer wil ik je voorstellen het hele verhaal door te lezen zonder het commentaar te raadplegen. Schrijf op het eind op wat je denkt dat dit verhaal vertelt. Daarna kun je het verhaal overlezen, maar nu ga je telkens weer naar het commentaar voor uitleg. En ik denk dat je dan een vreemde, maar verrassende gewaarwording te beurt zal vallen. Ik weet het wel zeker. Wat er staat, staat er niet! Maar wat er niet staat, is ook gruwelijk! Ik waarschuw je maar alvast. Tarantino verbleekt er in sommige opzichten bij.
Panurg vertelt
Het door Pantagruel uitgesproken oordeel (1) was al vlug aan iedereen bekend, het werd in vele
oplagen gepubliceerd, geredigeerd en in de paleisarchieven opgeslagen. En zijn
uitspraak nam spreekwoordelijke proporties aan. De mensen zeiden:
“Salomon die intuïtief aan de moeder haar kind teruggaf,
wist nooit met zoveel meesterlijke list zijn doel te bereiken als de goede
Pantagruel. Daar hebben we het in ons land maar mee getroffen.”
En daarom wilden ze hem rapporteur maken van de Raad van
State én voorzitter van het Openbaar Gerechtshof (2.) Maar
hij weigerde dat alles en bedankte hiervoor welgevallig, want zei hij: “Je moet te slaafs procedures volgen, en je kunt je eigen
oordeel naar eigen inzicht nauwelijks vellen, omdat er sprake is van omkoping
en corruptie van de betrokken ambtenaren. En ik geloof dat, als er lege zetels
in de hemel voor engelen zijn, deze niet
door andere engelen zullen worden bezet, omdat we het einde der dagen niet
zullen halen, zelfs niet volgens de telling van de 37 jubeljaren van Nicolas de
Cuse. (3) En Nicolas Cuse heeft zich nog nooit
in zijn berekeningen vergist! Ik waarschuw nu maar alvast. Maar mocht u
beschikken over een paar vaten wijn van goede kwaliteit, dan houd ik mij
aanbevolen om ze als cadeau in ontvangst te mogen nemen.”
Dat deden ze maar wat graag en ze zonden hem de beste wijn die er in
de stad te vinden was. En hij nam het ervan zonder te overdrijven. Maar de arme
Panurg dronk als een gieter, omdat hij helemaal uitgedroogd was, als een zure
haring. Hij liep rondjes als een magere kat. En onder het genot van een beker
helderrode wijn, maakte iemand hem daarop attent:
“Vriend, je drinkt te vlug, zo dadelijk verslik je je nog!” “De duivel mag me komen halen: je denkt toch niet dat ik een
van die Parijzenaren ben die aan hun wijntje nippen, alsof ze op de staart van
een musje tikken? Oh broeder, als ik me even goed kon verheffen als me verlagen,
zou ik reeds de maan voorbij zijn in de zevende hemel samen met Empedocles (4) Maar ik weet niet hoe ik het heb: deze wijn is
heerlijk en allerverrukkelijkst, maar hoe meer ik ervan drink, des te groter
wordt mijn dorst (5). Ik denk dat de schaduw van
mijnheer Pantagruel de dorst opwekt, zoals de maan de verkoudheid oproept (6). "
Hier begonnen de omstanders te lachen. Toen Pantagruel dit zag, zei
hij: “Panurg, wat valt er te lachen?” Mijnheer ik heb net
uitgelegd dat die duivelse Turken er slecht aan toe zijn, omdat ze geen druppel
wijn mogen drinken. Zelfs als er geen enkel ander kwaad in de Koran zou staan,
dan zou ik alleen daarom al mij er nooit aan onderwerpen.”
“Maar vertel me nu eens hoe je uit hun handen hebt kunnen
ontsnappen?” vroeg Pantagruel.
“God nog aan toe, ik zal er geen woord om
liegen. Die lekkere Turken wilden me roosteren (7).
Ze hadden me met spekrepen (8) als een konijntje gelardeerd, want ik was helemaal uitgedroogd, en zonder dat zou mijn vlees niet
te pruimen zijn geweest. Aan het spit, levend en wel, vastgebonden draaiden ze
me rond om me van alle kanten lekker te laten aanbraden. Toen ze me zó
ronddraaiden, deed ik een beroep op de goddelijke genade, zoals ook de goede
Laurentius (9) deed in dezelfde omstandigheden en
bleef hopen dat God mij zou komen redden uit deze kwelling. En dat deed Hij op
een wel heel erg vreemde manier. Want op het moment dat ik me aan God aanbeval uit
het diepst van mijn hart, schreeuwend ‘Mijn God, help me, mijn God red me dan toch. Here God, verlos me van deze foltering, waaraan deze
verraderlijke honden mij blootstellen, omdat dat de wet hun voorschrijft'. De
man verantwoordelijk voor het ronddraaien van het spit viel door de wil van God
in slaap. Of misschien was het de listige Mercurius, die de honderd ogen van Argus
sloot (10). Toen ik bemerkte dat hij opgehouden had
het spit rond te draaien, keek ik eens zijn richting op, en zag dat hij was
ingeslapen (11). Ik wist met mijn tanden een
stuk brandhout te pakken te krijgen waar het nog niet brandde, en wierp het in
het kruis van de vleesbrader. Een ander stuk wierp ik zo goed ik kon onder een
strooien veldbed dat dicht bij de schoorsteen stond waaronder de grill (12) was van mijn belager. Het vuur greep onmiddellijk
gretig om zich heen: van het strooien veldbed tot in de dennenhouten
plafondbalken om (olie-)lampen aan op te hangen. Maar het beste van alles was,
dat het brandende stuk hout dat ik in het kruis van de vleesbrader had gegooid
hem zijn penis afbrandde en zijn ballen aantastte. Jammer was dat hij zo bedwelmd
was (13) dat
hij het pas in de gaten kreeg, toen het licht werd en hij met een bokkesprong
overeind kwam en bij het venster schreeuwde, zo hard hij kon: ‘dal baroth, dal
baroth’ (14) wat zoveel wil zeggen als `brand,
brand!’ En hij kwam recht op me af om me in het vuur te gooien en hij had al de
touwen, waarmee hij mij de handen had vastgebonden, doorgesneden, en hij sneed
de touwen om mijn enkels door, toen de huisbaas, die hoorde dat er brand was en
de brandlucht rook die zich al in de straat verspreidde, kwam aanrennen, waar
hij wandelde met een paar pasja’s en imams (15),
om een handje bij het blussen toe te steken en zijn eigendommen in veiligheid
te brengen.
Meteen bij zijn komst trok hij de spies, waaraan ik vastzat, eraf,
en stak zonder dralen mijn vleesbrader dood om onzorgvuldigheidsredenen. Hij
stak de spies een beetje rechts boven de navel dwars door de derde lever lob,
naar omhoog, waar het het middenrif doorpriemde en via de hartholte kwam het
weer naar buiten ter hoogte van het linker schouderblad en de wervels van de ruggengraat (16). Het is waar dat toen de spies
uit mij werd getrokken, ik op de grond viel dichtbij de staalconstructie waarin
het spit werd opgehangen en ja, ik bezeerde me daarbij, maar niet heel erg.
Want de spekrepen waarmee ik was omwonden, braken de val. Toen mijn pasja zag
hoe hopeloos het ervoor stond, en dat zijn brandende huis niet meer viel te
redden, en dat alles was verloren, begon hij alle duivels aan te roepen, negen (17) keer
achter elkaar: GrillGoth, Astaroth, Rapallus en Gribouillis.
Toen ik dat zag werd ik niet een klein beetje bang: ‘De
duivels komen zo om deze gek mee te nemen, en het zou goed mogelijk zijn dat ze
mij ook zouden meenemen. Ik was natuurlijk al halfgaar en de spekrepen zouden
de rest doen, want die duivels zijn gek op spek, volgens gezaghebbende bronnen
zoals de filosofen Jambilique en Murmault. Murmault schreef daarover de apologie “Des bossus et contrefaits pro
magistris nostris” (Over de
gebochelden en mismaakten ter verdediging van ons theologen).’ (18) Maar ik maakte vlug een kruisteken, schreeuwend
‘oh God, heilig en onsterfelijk”, en
niemand diende zich aan. Toen dit tot hem doordrong, wilde mijn nare pasja
zelfmoord plegen met mijn spies. en zette inderdaad de spies tegen zijn borst,
maar het lukte hem niet de spies erdoorheen te drukken, omdat de spies te stomp
was. Hij drukte zo hard hij kon, maar het lukte hem niet. Daarop wendde hij
zich tot mij , maar ik wees hem op het volgende: “Mijn beste rotzak, je bent je
tijd aan het verdoen, omdat je zó nooit jezelf zult kunnen doden. Er is een
goeie kans dat je je zo verwond, dat je je hele leven door chirurgen onder handen
zult moeten worden genomen. Maar als je wilt, zal ik je helpen hier een schone
dood te sterven, waarbij je er niets van voelt, geloof mij nu maar, want ik heb
heel wat anderen omgebracht die het goed hebben getroffen.”
“Ah, mijn beste vriend, zei hij, alsjeblieft, en als je het
doet geef ik je mijn beurs, kijk daar hangt hij aan de haak, er zitten 600
serafijnen (19) en enige diamanten en perfect
gladde robijnen in.” Epistemon onderbrak Panurg: “En waar zijn die nu?” “Bij de
heilige Johannes, die konden niet zo hard lopen als ik, áls ze nog op de been zijn: ‘Maar waar is de
sneeuw van weleer?’ (20) Dát was de grootste
zorg van Villon, onze Parijse dichter.”
“Vooruit, schiet op met je verhaal,” zei Pantagruel,
“alsjeblieft, vertel ons hoe je jouw pasja aanpakte.” “Op mijn woord van man
van eer,” zei daarop Panurg, ”ik lieg er geen woord van. Ik bond hem vast met
een smerige half verbrande doek, en ik bond zijn handen en voeten stevig vast
met mijn touwen, zo goed dat hij geen vin meer kon verroeren. Toen stak ik hem
mijn spies door de strot en hing hem op door de spies te leggen tussen twee haken,
waaraan gewoonlijk hellebaarden werden opgehangen. Daarna legde ik onder hem
een vuurtje aan en ik rookte mijn pasja als een in een schoorsteen opgehangen
zure haring. Ik pakte de beurs met geld, diamanten en robijnen, en een kleine
speer, die ook aan een van de haken hing, en ging er halsoverkop van door. En
God alleen weet hoe de geur van het braadvlees ( 21)
tot mij doordrong. Toen ik de straat uitliep, stuitte ik op al die mensen die
waren uitgelopen om de brand te blussen met een overvloed aan water. En toen
die zagen dat ik half gaar was verbrand,
kregen ze uit een natuurlijke aandrift (22) medelijden met mij , en overgoten ze mij met
water en dat verfriste mij heel erg aangenaam. Toen gaven ze me ook nog iets te
eten, maar ik kon nauwelijks eten, omdat ze me alleen maar water te drinken
gaven, zoals hun gewoonte is. Verder deden ze me geen kwaad, behalve een kleine
van voren gebochelde Turkse schurk, die stiekem zich te goed wilde doen aan
mijn spekrepen, maar ik gaf hem zo’n ferme tik op de vingers met mijn speer dat
hij het geen tweede keer aandurfde. En dan was er nog een hoer uit Korinthe (23) die met allerlei afrodisiaca (24) aankwam dragen, toen ze mijn arme verschrompelde
en als met vliegenpoepjes bespikkelde penis (25) in de gaten kreeg die zich uit het vuur had
weten te redden door in zijn schulp te kruipen. Maar nu hing het tot op mijn
knieën. Opgemerkt moet worden dat het roosteren mij helemaal genas van mijn
ischias, waarvan ik al 7 jaar last had, alleen aan die kant, waar tijdens het
roosteren mijn roosteraar in slaap was gevallen en me had laten aanbranden.
Nu, terwijl ze zich met mij vermaakten, sloeg het vuur aan
alle kanten toe, en ik weet niet hoe, maar het sloeg over op wel 2000 huizen,
totdat het iemand opviel en hij uitriep: ‘Bij de buik van Mohamed! (26) De hele stad staat in brand en wij staan hier niks
te doen’. Toen ging iedereen naar zijn eigen huiselijke haard. En ik, ik sloeg
de weg in naar de stadspoort. Niet ver van de stad was een klein heuveltje,
waar ik me omdraaide zoals de vrouw van Loth (27), en ik zag de hele stad in vuur en vlam. En dat maakte me
zó blij dat ik het bijna in de broek deed van blijdschap, maar God strafte me,
en niet zo’n beetje.
“Hoe,” vroeg Pantagruel.
Toen ik daar vol plezier naar dat mooie vuurtje stond te
kijken, zei Panurg, zei ik bij mezelf: ‘ah arme vlooien, ah arme muizen, er
wacht jullie een moeilijke winter, jullie hoop stro staat in brand (28)’, en nog stond ik daar mij te
verheugen, toen er uit de stad wel 6 misschien zelfs 1311 honden, grote en
kleine, in een grote zwerm (29)
kwamen om aan het vuur te ontkomen. En in eerste instantie liepen ze recht op mij
af, omdat ze geur van gebakken vlees roken en ze hadden mij ter plekke opgegeten, als niet mijn goede engel mij een probaat middel had ingefluisterd
tegen tandpijn.
“Hè, “ zei Pantagruel, “was jij dan bang tandpijn te
krijgen? Je was toch al genezen van je verkoudheid?”
Pasen en Pinksteren mogen op een dag vallen, verdorie. Is
het niet zó dat geen tanden meer pijn doen dan wanneer de honden je in de benen
bijten? Maar plotseling schoot mij te binnen dat ik nog steeds met spekrepen
omwonden rond liep, en die rukte ik van mijn lijf en wierp ik de honden voor:
de honden schoten erop af en begonnen onderling met elkaar te vechten dat het
een lieve lust was (30). Ieder wilde van mijn
spekrepen hebben. Daarom hadden ze geen oog meer voor mij, en ik verdween zo vlug ik kon uit hun ogen, terwijl ik ze met elkaar liet vechten. Ik wist
vrolijk en wel aan ze te ontsnappen: leve de barbecue!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten