Pinuccio-Pinocchio
Zesde verhaal, Negende Dag.
In de Mugnone-vallei (de
vallei is genoemd naar de rivier de Mugnone, die door de vallei stroomt en die
je moet oversteken om naar Romagna te gaan. De winkel ligt dus aan een rivier,
verg. Watermolen, Canteburry Tales.) leefde niet zo lang geleden een brave man die tegen
betaling reizigers van voedsel en drank voorzag. Hoewel hij het niet breed had en maar een bescheiden huisje bezat, verleende hij – in noodgevallen, en alleen
aan goede bekenden – ook logies. Hij was getrouwd met een knappe vrouw, bij wie
hij twee kinderen had: een welgevormd en aardig meisje van vijftien of zestien,
dat nog ongehuwd was, en een jongetje van nog geen jaar oud, dat door de moeder
zelf gezoogd werd.
Nu had een vrolijke en charmante jonge edelman uit onze
stad, die vaak in deze streek kwam, zijn oog op de mooie dochter laten vallen
en was vurig verliefd op haar geworden. Zij was niet weinig gevleid door deze
adellijke belangstelling en haalde hem dan ook met al haar koketterie aan, tot
ze zelf haar hart aan hem verloor. Ware het niet dat Pinuccio (want zo heette
de jongeman) het meisje en zichzelf tegen elke mogelijke schande wilde beschermen,
dan hadden ze allang hun wederzijdse liefde in daden omgezet. De hartstocht
laaide echter met de dag feller op, en uiteindelijk hield Pinuccio het niet
langer uit: hij moest en zou een liefdesnacht met haar arrangeren. Hij kwam op
het idee om onder een of ander voorwendsel in het logement van haar vader te
overnachten; aangezien hij met de indeling ervan vertrouwd was, zou hij wel
kans zien om bij haar in bed te schuiven zonder dat er een haan naar kraaide.
En dus huurde hij samen met zijn boezemvriend Adriano, die
van zijn verliefdheid op de hoogte was, op zekere dag tegen het vallen van de
avond twee rijpaarden, hing aan elk ervan een – vermoedelijk met stro gevulde –
zadeltas en verliet de stad. Nadat ze wat hadden rond gereden, kwamen ze in de
Mugnone-vallei toen het allang donker was. Ze wendden hun paarden om het te doen
voorkomen dat ze uit Romagna kwamen en reden naar de herberg van de brave
man. Ze klopten aan en de waard, die hen allebei goed kende, deed onmiddellijk
voor hen open: “Je zult ons vannacht onderdak moeten bieden,” zei Pinuccio. “We
hadden erop gerekend nog voor het donker
in Florence terug te zijn, maar zoals je ziet, hebben we zoveel vertraging
opgelopen dat we maar tot hier zijn gekomen. “Pinuccio,” antwoordde de
herbergier, “zoals je weet kan ik mensen van jullie stand geen passende slaapplaats
geven. Maar omdat jullie hier door de nacht overvallen zijn en elders toch niet
meer terechtkunnen, zal ik mijn best doen om het jullie zoveel mogelijk naar de
zin te maken.”
De twee jongemannen stegen af, stalden hun rijdieren, gingen
het bescheiden logement binnen en gebruikten samen met hun gastheer het
avondmaal, dat ze zelf hadden meegebracht. Nu had de herbergier maar één
slaapkamer, die aan de krappe kant was en waarin hij zo goed en zo kwaad als
het ging drie smalle bedden had gestouwd. Daardoor stond het kamertje zo vol
dat er nauwelijks nog bewegingsruimte was. Twee bedjes stonden tegen de ene
muur van de kamer en een derde tegen de wand daartegenover, zodat er nog net
een smal doorgangetje open bleef. Van deze drie twijfelaars liet de gastheer de
minst oncomfortabele voor de vrienden in gereedheid brengen. Even later, toen het
duo in diepe slaap verzonken leek – in werkelijkheid waren ze klaar wakker –
liet de man zijn dochter in een van de twee overige bedden stappen, terwijl
hijzelf en zijn vrouw plaatsnamen in het derde, waarnaast zij het wiegje met
hun zoontje op de grond zette.
Pinuccio had deze hele bedoening in het oog gehouden. Toen
iedereen vast leek te slapen, stapte hij geruisloos uit zijn bed, sloop naar
dat van zijn geliefde en schoof naast haar tussen de lakens. Hoewel zij er niet
erg gerust op was, ontving ze hem met open armen, waarna ze samen hun
liefdesdorst lesten. Terwijl Pinuccio en Niccolosa volledig in elkaar opgingen,
stootte een kat een aantal voorwerpen in huis om, waardoor de gastvrouw wakker
schrok. Omdat ze de zaak niet vertrouwde, stond ze op en zocht zich tastend een
weg door het donker in de richting van het geluid. Nu wilde het toeval dat
Adriano, die van alles niets gemerkt had, kort daarna opstond om een
natuurlijke behoefte te gaan doen. Terwijl hij de kamer uit probeerde te komen,
stootte hij op het wiegje en omdat dit hem volledig de weg versperde, nam hij
het op en zette het naast zijn eigen bed. Toen hij zijn boodschap had gedaan,
keerde hij naar zijn bed terug zonder zich nog om de wieg te bekommeren.
Intussen had de vrouw op haar speurtocht vastgesteld dat er
niets ergs aan de hand was. Ze maakte dan ook geen licht, maar gaf de kat een
snauw en keerde naar het slaapkamertje terug, waar zij zich op de tast een weg
zocht naar het bed van haar man. Toen ze echter daar de wieg niet aantrof, zei
ze bij zichzelf: “Oei, wat stom van me! Wat ben ik nu aan het doen? Goeie God,
het had geen haartje gescheeld of ik was bij mijn gasten in bed gekropen!” ze
scharrelde nog wat verder, vond de wieg terug en stapte in het bed ernaast,
waarin niet – zoals ze veronderstelde – haar man lag, maar Adriano. Deze was
ondertussen nog niet opnieuw in slaap geraakt. Hij ontving haar met open armen
en gaf haar zonder een woord te zeggen – en blijkbaar tot haar grote genoegen –
meer dan eenmaal de wind in de zeilen.
Pinuccio, die intussen meer dan behoorlijk aan zijn trekken
was gekomen en bang was dat hij in de armen van zijn liefje in slaap zou
vallen, verliet op dat moment haar bed en zocht het zijne weer op. Toen
hij daar echter de wieg aantrof, meende
hij met dat van de waard te maken te hebben. Hij schuifelde dus nog wat verder
en belandde in bed bij ….. de waard, die wakker schrok. In de veronderstelling dat
hij naast zijn vriend lag, zei Pinuccio: “Ik zweer je dat er op de wereld geen
lekkerder ding bestaat dan Niccolosa. Bij het lichaam van Christus, nooit heeft
een man van een vrouw meer plezier gehad! Je zult me misschien niet geloven,
maar nadat ik bij jou ben weggegaan, heb ik met haar wel zes keer heen en weer
gereden!”
De waard was met deze mededeling niet echt in zijn nopjes. "Wat heeft die verduiveld in mijn bed te zoeken?" vroeg hij zich af, maar al vlug
kreeg zijn woede de overhand op zijn verbazing. “Wat is dat voor rotstreek,
Pinuccio?” zei hij. “Hoe durf je mij zoiets te leveren? Bij het lichaam van
Christus, dat zet ik je betaald!”
Nu was Pinuccio niet een van de suggersten, en toen hij zijn
vergissing inzag, zei hij, in plaats van zijn eerder uitspraken te verbeteren:
“Mij betaald zetten? Hoezo? Dat moet ik eerst nog zien!”
De vrouw des huizes, die nog steeds in de waan verkeerde dat
ze bij haar man lag, stootte Adriano aan: “Hemel, hoor nu toch eens hoe die
gasten van ons tekeergaan!” “Schenk er maar geen aandacht aan,” zei Adriano lachend. “Laat ze in hun
eigen sop gaar koken. Die hebben gisteravond gewoon te diep in het glas gekeken.”
De vrouw had in de scheldende stem die van haar man al menen
te herkennen, maar nu ze Adriano hoorde praten, wist ze op slag in wiens bed ze
beland was. Ze had de tegenwoordigheid van geest om zonder één woord op te
staan, het wiegje met haar zoontje op te nemen en het, na ermee door de aardedonkere
kamer te zijn gelaveerd, naast het bed van haar dochter te zetten. Ze kroop
naast haar, en alsof ze door het getier van haar man was wakker geworden, riep
ze zijn naam en vroeg waarover hij met Pinuccio aan het ruziën was.
“Heb je hem dan niet horen zeggen wat hij vannacht met
Niccolosa uitgespookt heeft?” brieste haar man. “Hij liegt dat hij zwart ziet,”
antwoordde zij. “Hij is nog niet eens bij haar in de buurt geweest, want ik heb
de hele tijd zelf naast haar gelegen en intussen geen oog dichtgedaan. Je bent
gek als je die onzin gelooft. Jullie mannen zitten de hele avond te zuipen en
dan krijg je ’s nachts dromen en ga je slaapwandelen en je van alles inbeelden.
Het is doodjammer dat jullie daarbij je nek niet breken! Wat voert Pinuccio
trouwens bij jou uit? Waarom ligt hij niet in zijn eigen bed?”
Zodra Adriano doorhad met welke list de gastvrouw haar eigen
slippertje en dat van haar dochter camoufleerde, deed ook hij een duit in het
zakje: “Pinuccio, ik heb je al honderd keer gezegd dat je niet in het holst van
de nacht moet gaan rondbanjeren! Vroeg of laat werk je jezelf nog eens in de
nesten met die hebbelijkheid van je om te slaapwandelen en hardop te dromen.
Kom in je eigen bed liggen, en moge God je een slechte nacht bezorgen!”
Toen de waard de woorden van zijn vrouw en die van Adriano
hoorde, geloofde hij zonder meer dat Pinuccio gedroomd had. Hij greep hem bij
de schouders, schudde hem door elkaar en schreeuwde: “Wakker worden, Pinuccio!
Vooruit, naar je eigen bed!”
Daarop begon Pinuccio, die met gespitste oren had liggen
luisteren, allerlei wartaal uit te kramen, alsof hij inderdaad hardop aan het
dromen was, wat bij zijn gastheer een onbedaarlijke lachbui verwekte. Nadat hij
nogmaals flink dooreen geschud was, deed hij alsof hij wakker werd en riep:
“Adriano, waarom haal je me uit mijn slaap? Is het dan al dag?”
“Het is hoog tijd om naar je eigen plaats terug te keren,” antwoordde Adriano.
En schijnbaar slaapdronken veranderde zijn maat nogmaals van
bed. Toen de herbergier ’s ochtends opstond, maakte hij nog heel wat grapjes
over Pinuccio en zijn dromen. Lachend en schertsend zadelden de twee
jongemannen hun paarden, bonden er hun bagage op, stegen na een afscheidsdronk
met de waard in het zadel en keerden naar Florence terug, niet minder tevreden
met het verloop dan met de afloop van hun list. Van toen af vond Pinuccio
andere manieren om samen te komen met Nicolosa, die intussen tegen haar moeder
bleef volhouden dat de jongeman inderdaad alles gedroomd had. En de vrouw, die
zich Adriano’s omhelzingen maar al te goed herinnerde, raakte op den duur ervan
overtuigd dat zij die bewust nacht de enige was die niet had geslapen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten