maandag 27 februari 2017

Vertaling van Le cadi dépouillé uit: Decourdemanche, Sottisier dé

Nasr-eddin- Hodja, bouffon de Tamarlan, 1878, chez Gay et Doucé, pag 171-181.

Nasreddin Hodscha, Mehmet Ali Birant, tekeningen door Ödinçer Kiliç.
Uit onderstaand verhaal valt op te maken dat de Marokkaanse grap aan het begin van Humor van Vroeger met de oorspronkelijke titel Si Djeh'a et Ie Cadi, lijkt op het laatste deel van dit veel langere Turks verhaal.  Let op de noten achter sommige woorden (kleine letter!)

De uitgeklede cadi (= rechter).



Op zekere dag had de Hodja zo helemaal niets meer om van te leven dat hij zelfs geen tarwe1 en gerst meer in huis had. Dus zette hij een grote draagmand op zijn ezel, deed een tamboerijn om de nek van zijn zoon en ging van deur tot deur om de stadsbewoners om een gift te vragen. Nauwelijks had hij ruchtbaarheid gegeven aan zijn situatie en zag men hoe hij erbij liep2, of iedereen, mannen en vrouwen, bracht de Hodja te eten, de een één schotel de ander wel twee schotels gerst of tarwe3. Hij deed het allemaal korrel voor korrel in de draagmand op zijn ezel. Ten slotte kwam hij bij een grote in twee helften doormidden gedeelde deur waarvan een helft van de deur op een kier open stond4. Zijn zoon liet de tamboerijn horen, maar niemand kwam aan de deur; hij duwde de ezel naar binnen en bemerkte dat er binnen een absolute stilte heerste. Hij zette vervolgens de ezel vast in de stal, pakte een ladder5, klom naar boven, gevolgd door zijn zoon en ging de vestibule (de gang) in, daarna de woonkamer, nog steeds zonder iets te horen.

Toen bereikte een geluid zijn oren; een vrouwenstem zei: de komst van de heer (effendi6) is nabij7. Dat wilde zeggen dat de vrouw des huizes een afspraakje had gemaakt voor een beleefdheidsbezoek met de Cadi van de stad. Zij was op dat moment in de badkamer. "We moeten vlug uit bad", zei ze op dat moment tegen haar slavinnen.

De Hodja hoorde dat. "Die zal ik eens een mooie poets bakken", zei hij in zichzelf. Hij zocht zich meteen een plek om zich te verbergen en zag precies tegenover zich een prachtige kamer, helemaal verguld met bladgoud. In het midden van de kamer stond een opgemaakt bed; zonder te aarzelen ging hij de kamer binnen, en trof daar een bijna lege grote linnenkast aan. Hij ging samen met zijn zoon op de dekens in de kast zitten.

Een moment later kwam de jonge dame uit de badkamer en, bij de arm
genomen door haar slavinnen, ging ze op de beste plaats in de kamer zitten; zó wachtte ze op de komst van de cadi. Weldra kwam de cadi; de slavinnen brachten hem bij hun meesteres, die opstond, een paar passen in zijn richting maakte, en hem in haar armen sloot en haar plaats aan hem aanbood. Het was een van de allerwarmste zomerdagen: mijnheer de cadi zweette uit alle poriën. Daarom deden de slavinnen hem zijn kleren uit, die ze in een kist8 legden. Alleen zijn onderbroek en -hemd had hij nog aan, en op zijn hoofd droeg hij alleen nog maar zo'n klein petje dat men onder de tulband draagt.

Aldus, helemaal op z'n gemak ging mijnheer op het bed van de dame zitten, die ook nogal schaars gekleed was. En zij kwam nogal dicht bij zijn Mijnheer te zitten. Even later namen ze een lichte maaltijd tot zich en dronken ze een paar glazen wijn. Geholpen door de warmte was de cadi al vlug onder invloed. Op dat moment gaf de jonge juffrouw een teken; men legde de cadi op bed en de slavinnen maakten zich uit de voeten: lieten hun meesteres en de cadi alleen achter. De Hodja hield zich nog steeds muisstil.

De vrouw voelde dat het geschikte moment was aangebroken: zij en de cadi wierpen zich in eikaars armen, begonnen te ravotten en kusjes uit te wisselen. De cadi maakte gebruik van de gelegenheid, ontblootte handig de dame en wierp de kleren terzijde. Dat gedaan was zij aan de beurt iets in te brengen. "Weet u mijnheer, op welke manier ik de liefde zou willen bedrijven?" "Ik heb geen idee, mijn liefje; ik ken geen andere manier dan op en neer." "Waarin ik zin heb", antwoordde de dame, "is een liefdesoffensief“ (battaille d'amour9).

"Ik geef de voorkeur", antwoordde de cadi, "aan gewoon op en neer." "Laten we mijn sleutelgat", zei daarop deze delicate mond, "het witte fort en uw sleutel de rooie prins10 noemen. Als ik me omdraai en mijn witte fort bloot geef, laat dan van uw kant de rode prins ten tonele verschijnen. Die gaat in de aanval op het witte fort, volgt rechttoe rechtaan zijn weg, en breekt de poort open, gaat er naar binnen als overwinnaar11"Ze gaan", zei de Hodja toen hij dit hoorde bij zichzelf, "oorlog voeren. Maar zij hebben geen tamboer die het startsein geeft voor de aanval. Als ze zover zijn, zal ik ze eens een flinke roffel laten horen."

Op het moment dat de juffrouw op haar rug gaat liggen, en de blanke top der duinen zich toont (la forteresse blanche se montre) aan mijnheer de cadi, kan deze zijn ongeduld niet bedwingen, grijpt de rooie prins en leidt hem in de aanval. Weldra is de poort geramd, waarop Nasreddin zijn zoon een teken geeft12. "Sla op de trommel", zei hij, want er bestaat geen goede aanval zonder dat men het teken voor de aanval geeft. Zijn zoon greep de trommelstokjes (baguettes13) en roffelt een stevig salvo, zoals hem is opgedragen. Op het moment dat dit lawaai losbreekt in de linnenkast, bespringt de schrik de cadi en zijn dame.

"Dat is geen goed teken", zeggen ze tegen elkaar. Hals over kop verlaten ze de kamer, steken de kamer van binnenkomst over en houden pas op met rennen als ze beneden zijn aanbeland. Ze kijken elkaar eens aan met stomheid geslagen en zonder te kunnen spreken, stom verbaasd als ze zijn.

De Hodja van zijn kant ziet in dit avontuur een gelegenheid om de oorlogsbuit binnen te halen. Hij komt uit de linnenkast, maakt de kist met kleren open en pakt het pak kleren van de cadi als ook zijn tulband, en dan, zonder aarzelen, daalt hij de ladder af, gaat de stal in waar de muilezel dichtbij zijn ezel staat vastgemaakt, doet de kleren in de draagmand op de rug van zijn ezel, zet zijn zoon op de ezel en gaat zelf op het muildier zitten, vertrekt uit het huis en komt thuis in goeden doen aan. Hier zet hij het muildier vast, zet de tulband van de cadi op, trekt ook zijn kleren aan, en gaat zitten, "Waar heb je", vraagt hem zijn vrouw, "deze spullen vandaan en die muilezel?" 'Ze horen mij toe", antwoordt de Hodja, "omdat ze als oorlogsbuit in mijn handen zijn gevallen."

Terwijl de Hodja volop genoot en er een zoete rust over hem kwam, waren de dame en de cadi, zoals we hebben gezegd, beneden14 helemaal van schrik buiten zichzelf en niet in staat om de kamer waar ze zaten te verlaten. "Er moet", zeiden ze tegen elkaar, "een demon in de kast zitten." Daarom durfden ze niet naar boven te gaan. De dame riep een slavin om beneden te komen; deze kwam ijlings toegesneld. "Ga naar boven", beval haar meesteres haar, "kijken wat er aan de hand is". De slavin, die ook helemaal van slag was, ging met duizenden voorzorgsmaatregelen stapje voor stapje langzaam de trap op, die naar de slaapkamer ging; zij keek behoedzaam door een kier van de kamerdeur naar binnen en zag niemand; zij ging naar de linnenkast en de kist, zonder ook maar iets te vinden, toen ging ze weer naar beneden.

"Er is niets daar boven", zei ze tegen de dame en de effendi, “geen demon en ook geen geest”. Die twee, nog steeds onder de indruk van duizenden angsten, gingen daarop naar boven en zetten zich daar bedrukt neer. "Dat was geen goed voorteken", zei uiteindelijk meneer de cadi, nog steeds bang; laten we ons tijdverdrijf uitstellen naar een ander moment. Laten ze me mijn kleren brengen, zonder verder uitstel, zodat ik me kan aankleden en hier weg kan gaan. De meesteres gaf bevel aan de slaven om de kleren van de effendi te brengen; meteen deed één van hen de kist open15, keek erin, en zag geen bundeltje kleren en ook geen tulband. Dat vertelde ze haar meesteres, die gaf het door aan de cadi. Dat zette de rechter aan het denken, maar zijn gedachten waren vertroebeld, en hij snapte niet hoe zoiets had kunnen gebeuren, want, en dat was zeker, hij was toch echt niet naakt van de rechtbank naar hier gekomen.

"Ah! Mijn liefje", jammerde hij, "dat wat er moest gebeuren, is gebeurd. Dat wat stond te gebeuren, heeft plaats gevonden!" Hij schreef meteen een notitie aan zijn beheerder op de rechtbank: "Geef voor mij een complete set kleren, van top tot teen, mee aan de drager van deze notitie", beval hij de beheerder. "Stuur iemand met deze notitie naar de rechtbank", zei de cadi tegen de dame, terwijl hij de notitie dichtvouwde en er een stempel opzette. De dame stuurde haar voedster erop uit. Deze ging meteen op pad naar de rechtbank en gaf de notitie aan de waarnemend cadi, de naïb-effendi. Deze nam kennis van de inhoud en maakte eruit op dat meneer de cadi wilde dat men hem ondergoed, een petje, een tulband en verder alles om zich te kleden stuurde. Hij riep de beheerder en lichtte hem in over de inhoud van de notitie. Conform de strekking van de notitie, vroeg de beheerder aan de haremvrouwen om een complete set kleren, en overhandigde dit pakket kleren aan de voedster. Deze boodschapster nam het aan, ging terug naar huis, en zette het pakket neer voor de cadi. Deze kleedde zich aan, deed zich zijn gordel om, kamde zijn haren, en op het punt te vertrekken, herinnerde hij zich zijn muildier. Hij beval dat men hem het beest voorgeleidde; een slavin rende naar de stal, maar trof daar het muildier niet aan.

"Effendi", schreeuwde ze, "het muildier is niet meer op zijn plaats."
De cadi verwonderde zich over dit nieuwe voorval, maar zonder te dralen, nam hij afscheid van de jonge dame, en ging naar de rechtbank, waar hij plaats nam op zijn zetel. Ondertussen overdacht hij alles wat er gedurende de dag was voorgevallen. Hij ging naar huis even later, en toen de nacht was gevallen, ging hij slapen. De volgende dag bij het krieken van de dag vertrok hij uit de haremvertrekken om zijn werk bij de rechtbank te gaan doen. Er kwamen wat vrienden langs om hem te vermaken; eenmaal alleen kwamen zijn avonturen hem weer voor de geest: hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij zich erover verwonderde.

Ondertussen kleedde de Hodja Nasreddin effendi zich in de kleren van de cadi, zette zijn tulband op en trok zijn mantel aan. Zó uitgedost16 klom hij op het muildier van de cadi en begaf hij zich naar de rechtbank17. De bedienden18 van de cadi lieten niet na hem goed op te nemen en op te merken dat hij helemaal in de kleren van hun meester was gekleed, en op zijn muilezel zat. Zij gingen meteen de cadi waarschuwen. "Meneer", zeiden ze hem, "Nasreddin effendi  is net aangekomen: hij is het die u heeft bestolen. Kijk maar naar de kleren waarin hij loopt, en het muildier dat hij berijdt."

"Let op je woorden", antwoordde de rechter. "Je moet er niet te licht over denken iemand vals te beschuldigen”. Ondertussen was de Hodja afgestapt, had hij het muildier aan de trapleuning vastgemaakt, liep hij de trappen op naar waar de cadi zich ophield en begroette hem. "Ook u, gegroet", antwoordde de cadi. De rechter verhief zich uit beleefdheid voor de Hodja, liet hem plaats nemen naast zich, bood hem een kop uitstekende koffie aan, en overlaadde hem met allerlei eerbewijzen als klap op de vuurpijl. Vervolgens liet de cadi de ongewenste nieuwsgierigen verwijderen, en richtte hij het woord rechtstreeks tot de Hodja met een vraag. "Hoe bent u aan deze kleren gekomen, mijnheer Hodja",  zei hij tegen hem, "en waar hebt u dit muildier gevonden?" "Ik zweer bij God", antwoordde Nasreddin, "dat het gisteren oorlog was. De rooie prins deed een aanval op het witte fort. In de hitte van de strijd is er onder de strijdenden paniek uitgebroken. Ik heb de op het slachtveld achtergelaten oorlogsbuit  verzameld en meegenomen."

Toen de cadi dit hoorde, begreep hij vlug waarom het ging. Hij veranderde van houding tegenover de Hodja, en zei: "Omdat het jouw oorlogsbuit is, is het juist dat je hem mag houden. Misschien wil je nog wel iets meer, opdat als ze je vragen: heb je de kameel19 ook gezien? Jij als antwoord geeft: de kameel en zijn jong zijn opgegeten20, want ik heb noch de een noch de ander gezien?" "Als u er zó over denkt", ging de Hodja door, "geef me dan maar geld voor de kameel om ervan verzekerd te zijn dat ik zo goed mijn mond houd, dat geen woord mij over de lippen komt."

Hierop gaf meneer de cadi evenzeer tot genoegdoening van de Hodja als voor zijn eigen rust, hem 20 goudstukken, door hem nogmaals op het hart te drukken vooral niets te laten merken aan de buitenwereld. "Hoe zou men ervan kunnen horen spreken?" zei de Hodja. "Alles blijft onder ons, vooral als u me voor het kamelenjong het muildier in de plaats wilt geven. Dat is alles wat ik u nog vraag..." "Natuurlijk", zei daarop de cadi, en hij gaf in die geest bevelen aan zijn bedienden. Dezen kwamen de Hodja het muildier brengen, en droegen het aan hem over. Daarop nam de Hodja afscheid van de cadi, zette zich in het zadel van het muildier en reed erop weg naar huis.

Vanaf die tijd bleef hij altijd deze kleren dragen, de mantel en de tulband van de rechter achterstevoren gezeten op diens muildier. Voor zover wij weten heeft hij het geheim aan niemand verklapt19..





Geen opmerkingen:

Een reactie posten