zaterdag 26 oktober 2024

           Aboe Nawas en de Jood

                    (Deel 1)

Waarschuwing vooraf!

Omdat ik niet verkeerd begrepen wil worden, wil ik u wijzen op het commentaar op dit verhaal. Daarin zal ik uitleggen, hoe de antisemitische strekking van dit verhaal tot stand is gekomen. In dit deel (deel 1) is van deze strekking nog weinig te merken. Bij de aflevering van de volgende maand des te meer. Ik wil hier alvast benadrukken dat het in deze verhaaltjes om een soort blauwdruk gaat, die naar de mode van de tijd kon worden ingevuld.
Op het Indonesische verhaal volgt de Algerijnse versie. Hoe deze min of meer identieke versies in twee ver uit elkaar gelegen werelddelen terecht zijn gekomen, is onduidelijk. Zeker is dat daaruit op te maken is dat het verhaal heel erg oud is en dat er later aan geknutseld is, zodat duidelijk os dat voor het vertellen van het verhaal een soort blauwdruk is gebruikt dat naar de smaak van de tijd kon worden ingevuld.
Lees het commentaar!


Het gebeurde eens dat Aboe Nawas (1) op de markt rondwandelde en daar iemand aantrof die er berooid uitzag.
Abou Nawas riep hem bij zich en zei: “Wel, mijn broeder, als men jou ziet, zou men medelijden krijgen. Wat doe je zoal tegenwoordig?”
          De arme antwoordde: “Mijnheer, ik heb niets te doen, want ik bezit geen cent, en hoe zou ik nu in mijn levensonderhoud kunnen voorzien? En wil men zijn kost verdienen, dan moet men geld hebben.”
          “Wel, mijn broeder, “ sprak Abou Nawas, “wanneer je daar geen bezwaar tegen hebt, dan wil ik je wat kapitaal zien te krijgen, zodat je daarmee een handeltje kunt beginnen.”
          “Goddank, mijnheer, als mijnheer zo goed voor me wil zijn!” stotterde de arme.
          “Morgen vroeg moet je hierheen komen, en dan zal ik het je ter hand stellen. Maar vooraf dienen we goed af te spreken, dat je je voor mijn broeder zult uitgeven. Ga je daarmee akkoord?” En de arme antwoordde:
          “Afgesproken!”
          Daarop scheidden ze en Aboe Nawas vervolgde zijn weg.
          Weer thuis gekomen, zei hij tegen zijn vrouw: “Wel, mijn beste, gij moet audiëntie aanvragen bij prinses Zitti Zoebaidah (2) en tegen haar zeggen, dat uw echtgenoot, dat ben ik dus, Abou Nawas, vannacht overleden is en dat de reden van uw komst is, dat gij geld komt vragen om de onkosten, die de begrafenis en wat daarmee samenhangt, met zich meebrengt, te bestrijden.”
          “Als dat uw begeren is, dan is het goed, “ sprak de vrouw en zij begaf zich op
weg naar het paleis van Sultan Haroen-al-rasjid (3).
          Toen ze was toegelaten in de tegenwoordigheid van de vorstin, boog zij zich ter aarde en sprak, terwijl ze bitterlijk weende: “ O, prinses, wat staat mij, rampzalige, te doen, want mijn man, Abou Nawas, is plotseling deze nacht in Gods heerlijkheid opgenomen. Waarmee moet ik de onkosten bestrijden, waarvan zal ik een begrafenismaal geven, en dan het ritueel, want ik ben onvermogend!”
          Op het horen van zulk een geween en geklaag was Zitti Zoebaidah niet weinig bedroefd. Ze streek Aboe Nawas’ vrouw over het hoofd en sprak vriendelijk: “Nu, ween maar niet. Wat zullen we eraan doen? Al wat van Allah is, keert tot hem terug. Wat die uitgaven en onkosten betreft, daarover behoeft ge u geen zorg te maken, dat zal ik u wel verschaffen,” en de daad bij het woord voegend, stond zij op en nam 200 dirhams uit haar kast, stelde die haar ter hand met de woorden: “Kijk, neem dit geld mee naar huis en zorg ervoor, dat uw man een goede en eerlijke begrafenis krijgt.”
Daarop keerde Aboe Nawas’ echtgenote naar huis terug, verheugd en tevreden.
          Aboe Nawas zelf echter was, terwijl zijn vrouw audiëntie was gaan aanvragen bij de prinses, zijn opwachting gaan maken bij den vorst, in de gehoorzaal. Onder luid geween stortte hij zich ter aarde, en de vorst sprak tot hem: “Wat nu, Aboe Nawas, wat is toch de reden dat gij zo weent?”
           Aboe Nawas boog zich diep voor den vorst en zeide: “Ik vraag vergiffenis aan Uwe Majesteit den vorst der werelden. Uwe slavin en mijn vrouw is deze nacht overleden en ik bezit thans geen cent om het dodenritueel te bekostigen en den doodgraver te betalen. Indien mijn heer zo genadig wil zijn….”
         De vorst wist reeds waar het Aboe Nawas om te doen was en schonk hem 200 dirhams. Zodra hij dat geld had ontvangen, vroeg Aboe Nawas toestemming zich te mogen verwijderen en hij rende naar huis terug, buiten zich zelf van vreugde.
De vorst begaf zich daarop in zijn paleis en sprak tot de vorstin: “Met deernis zag ik zo pas Aboe Nawas bij mij komen. Onder luid geween verzocht hij mij om geld teneinde zijn echtgenote te kunnen begraven. Ik heb hem maar 200 dirhams gegeven.”
          Maar de prinses sprak: “Gij vergist u, mijn beste, niet zijn vrouw is dood, maar Aboe Nawas zelf. Een ogenblijk geleden nog maar kwam zij hier tot mij en stelde mij van zijn verscheiden op de hoogte.”
           Opnieuw sprak nu Zijne Majesteit:  “Gij vergist u, wanneer ge zegt dat Aboe Nawas is gestorven. Het is nog maar pas geleden dat hij, na audiëntie bij te hebben aangevraagd, naar huis is gegaan.”
           De beide echtgenoten geraakten in twist. De vorst zei, dat de vrouw was overleden, en de prinses beweerde, dat het Aboe Nawas was, die gestorven was, want zij had immers pas een bedrag van 200 dirhams aan zijn vrouw in eigen persoon ter hand gesteld. En beiden stonden even sterk met hun beweringen. Tenslotte sprak Sultan Haroen-al-rasjid: “Welnu, het heeft geen zin langer te twisten. Het is beter een onderzoek te gelasten, opdat de juiste toedracht blijke.”
        Hij verzond nu een vertrouwd persoon naar Aboe Nawas en zijn vrouw om te zien of het Aboe Nawas was, die gestorven was, of zijn vrouw, of soms allebei. Het duurde niet lang of de bode kwam terug en boog zich eerbiedig voor den vorst en de vorstin, die op dat moment nog terzelfder plaatse waren gezeten, neder. En de vorst vroeg hem: “Wel, mijn page, wat hebt gij gezien? Wie is er nu dood?”
         De page antwoordde: “O, mijn heer, vorst der werelden, hun beiden mankeert totaal niets. Ik zag hen samen zitten lachen en schertsen, mijn heer!”
          Toen de vorst en de vorstin dit hoorden, verwonderden ze zich beiden en
zinden er op, wat toch de reden kon zijn, dat Aboe Nawas aldus had gehandeld. En snel beval de vorst zijn dienaar: “Page, ontbied Aboe Nawas terstond!”
Deze ging om Aboe Nawas te halen en tot hem gekomen sprak hij: “Aboe Nawas, Zijne Majesteit laat u tot zich roepen.”
         Aboe Nawas begreep waarom de vorst hem wilde laten komen en zei: “Het is goed, ga jij eerst, ik kom zo.”
         Toen hij voor de vorst was gekomen, sprak Zijne Majesteit tot hem: “Aboe Nawas, waarom hebt gij ons, de vorstin en mij, om de tuin geleid? Zeg het, ik wens het te weten.”
         Vol eerbied antwoordde Aboe Nawas: “Vergiffenis, mijn heer, duizend maal vergiffenis. Dat ik dus heb gehandeld, komt omdat mijn broeder geen kapitaal bezat om mee te handelen. Indien ik nu alleen maar de waarheid had gezegd, hoe zou Uwe Majesteit, de vorst der werelden, mij dan zoveel geld hebben geschonken? Ik heb een list tegen u gebruikt omdat ik zeer begaan was met mijn broeder, toen ik zag dat hij totaal niets bezat. Verder heb ik niets te zeggen. Moge toch mijn heer mij vergiffenis schenken!”
       “Het zij zo,” sprak de vorst, “deze keer wil ik het u vergeven, maar waag me zo iets geen tweede keer!”
        Hierop vroeg Aboe Nawas verlof om te gaan en keerde hij naar zijn huis terug.(vervolg volgende maand)
         


Algerijnse versie: 

Djha en zijn vrouw houden zich dood.


Djha en zijn vrouw kenden vaak tijden van armoede, ook al hadden zij vrij toegang tot het paleis van de Sultan. Zij waren soms zo  behoeftig dat zij niet te eten hadden. Uiteindelijk fluisterde de vrouw van Djha haar man het volgende idee toe:
“Ga! Ga naar de sultan, huil en zeg hem dat ik gestorven ben, En zeg hem vooral dat je geen cent hebt om mijn begrafenis te organiseren volgens de Islamitische voorschriften. Hij zal niet kunnen weigeren je te helpen in zo’n geval. Terwijl jij de ontroostbare weduwnaar speelt bij onze heerser, ga ik naar de sultane (prinses). Ik zal haar jouw overlijden mededelen, en mijn financiële miserie. Zo zullen ze ons allebei een gift doen. Genoeg om een ​​tijdje niet in armoede te leven; dat is de hulp die ons lot (mektoub) ons biedt.”
“Een fantastisch idee! Laten opschieten, aan de slag,” zei Djha en schoot zijn jellaba aan en zette zich met gespreide benen op zijn ezel.
Eenmaal in het paleis aangekomen, zette Djha het op een hartverscheurend jammeren, zozeer dat de sultan oprecht ontroerd raakte en bij zich zelf dacht:  “Wat een verdriet! Arme Djha! Dat hij zoveel verdriet heeft over het verlies van zijn andere helft (4). Ik moet hem ondersteunen!” En zonder te aarzelen, overhandigde hij hem voldoende geld om een lijkwade te kopen, een schaap, (tarwe-)griesmeel en alles wat er nodig is voor een begrafenis. Er zouden honderden mensen komen om de begrafenis bij te wonen, want Djha was heel erg beroemd, Ze zouden uit alle hoeken van het land komen. De sultan beknibbelde niet op de vergoeding van de onkosten.
Djha kwam thuis, met zijn ezel beladen als nooit tevoren, gevolgd door andere ezels ook allemaal bepakt en begeleid door dienaren van het paleis.
Van haar kant huilde de vrouw van Djha bij de koningin om de dood van haar man en ook die overlaadde haar met giften. Zij kreeg geld om de begrafenis van haar man te regelen en geld om rouwkleding te kopen.
Zo stonden de zaken ervoor: Djha en zijn vrouw met enorme voorraden die de
kelder en graanzolder vulden.
Die avond, toen ze gingen dineren, vertelde de sultan, nog steeds ontroerd, aan zijn vrouw:  “Heb je horen spreken over het ongeluk dat onze arme Djha is overkomen?”
“Maar je vergist je, het is de vrouw van Djha overkomen, want zij is getroffen door een groot ongeluk, omdat Djha dood is,” corrigeerde zijn vrouw hem.
“Ach wel nee! Die mensen vertellen je het geef niet wat! Het is de vrouw van Djha die is overleden, want Djha is zelf bij mij geweest deze namiddag om het mij te vertellen. Ik heb hem geld gegeven om de begrafenis te regelen.”
“Onmogelijk!” antwoordde de vrouw van de sultan. ”De vrouw van Djha is deze namiddag bij mij geweest om het overlijden van haar man  aan mij door te geven. En ik heb haar geld gegeven om de begrafenis te regelen. Ze kunnen toch niet allebei overlijden en bij ons komen uithuilen.”
“Ze hebben ons er tussen genomen” concludeerde de sultan die begon te begrijpen wat er was gebeurd.
Hij wilde het niet daarbij laten zitten. Hij moest beslist dit twijfelachtige stel te pakken nemen op zijn beurt. Bij het aanbreken van de dag, zonder opgave van redenen, stuurde hij zijn bewakers naar het huis van Djha en zijn vrouw om ze te arresteren. Toen Djha ze zag komen, waarschuwde hij tegen zijn vrouw: “Vlug, laten we doen alsof we dood zijn!”
Zij wikkelden zich in de lijkwaden en gingen stokstijf liggen op het tapijt in de kamer.
De bewakers, die aannamen dat ze dood waren, gingen naar het paleis terug en vertelden de sultan het nieuws. De sultan kan niet een flauw vertederd lachje bedwingen om het meest ongelofelijke echtpaar in zijn stad en zag er van af om ze te bestraffen, ook al hadden ze die straf wel verdiend. Per slot van rekening, hadden zij zich door hen laten beduvelen!
Omdat het om Djha en zijn vrouw ging, deed dit bedrog geen afbreuk aan hun eigen imago, voor wie het alles bij elkaar genomen van geen groot belang was. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten