De olifanten waren de trots van de vooraanstaande Punische
(1) families. Zij hadden de voorvaderen gedragen, in
oorlogen overwonnen: men vereerde ze als de
Lievelingen van de Zon.
Die uit Mégara
(2) waren de sterkste van heel Carthago.
Hamilcar had, voordat hij wegging, aan
Abdalonim opdracht gegeven om ze te beschermen, en hem dat laten bekrachtigen met een
eed. Maar ze waren dood, bezweken aan hun verwondingen. Drie waren er nog over,
zij lagen midden in de hof, in het stof, voor de brokstukken van hun trog. Zij
herkenden hem en kwamen naar hem toe. Een van hen had afschuwelijk kapot
gescheurde oren, de andere had aan zijn knie een enorme wonde, en van de derde
was de slurf afgesneden. Ze keken hem aan met een door en door trieste blik als
van met rede begiftigde wezens. En die met de afgesneden slurf probeerde hem,
door zijn geweldige kop te laten zakken, zachtjes te strelen met zijn
afzichtelijke stomp. Overrompeld door deze liefkozing van het dier, welden twee
tranen op in zijn ogen. Hij stormde op
Abdalonim af:
--“Aan het kruis met jou, ellendeling! Kruisig hem!” Abdalonim
viel flauw op de grond. ……………….
De open poort klepperde in de wind heen en weer in de
hengsels. Het vallen van de avond schemerde door de smalle schietgaten. Aan de
binnenkant van de muren zag je gebroken kettingen hangen. Dat was alles dat nog
aan de krijgsgevangen (van de huurlingen toen die in Carthago huishielden)
herinnerde. Hamilcar werd heel erg bleek. En zij die toekeken van buiten gebogen
over de vestingmuren rond de gracht, zagen hem met zijn hand steun zoeken bij
de muur om niet om te vallen.
Maar de Jakhals
(3) liet zijn gehuil nogmaals drie keer horen.
Hamilcar hief zijn hoofd op; hij bracht geen woord uit, maakte geen gebaar.
Toen, op het moment dat de zon helemaal was ondergegaan achter de vijgenhaag
(4) op de vergadering van de rijke vooraanstaande
families, in de tempel van Eschmoun
(5), zei hij
meteen bij binnenkomst:
“
Lichten van Baäl, ik accepteer het opperbevel over de Punische legereenheden tegen het leger van
de Barbaren!”
In de volgende scène blijkt Hamilcar een listig
legeraanvoerder. Ik dacht: Ook dat zal Flaubert wel verzonnen hebben. Maar
niets bleek minder waar, ook Polybios maakt van Hamilcars slimheid gewag(6). De truc van Flaubert bestaat eruit om niet te
verzinnen wat de werkelijkheid veel beter kan dan de fantasie. Het is
ongelooflijk moeilijk om het verloop van het gevecht tussen twee legers te
beschrijven, zonder vast te lopen omdat een bepaalde manoeuvre niet meer kan
door eerder gedane beschrijvingen. Het is als met schaken: het is een hele
opgave alles tot het einde door te denken. Dus kan je beter op een beschrijving
van wat er werkelijk heeft plaats gevonden terugvallen. Of, ten minste op een
beschrijving van iemand die daarin zo goed geslaagd is, dat eeuwenlang lezers
er niet over zijn gevallen en hebben uitgeroepen: Maar dat kan helemaal niet!
Toen de Barbaren, die drie keer zoveel manschappen hadden, zagen
hoe zwak de opgestelde gevechtslinie van Hamilcar was, barstten ze in tomeloze
vreugde uit. Nergens was Hamilcar te zien. Was hij achtergebleven, misschien?
Wat deed het ertoe! De minachting voor deze handelaren
(7) wakkerde hun moed aan. En nog voordat Spendius
het bevel had gegeven aan te vallen, deed men al als vanzelf wat ervan ze werd
verwacht, omdat ze begrepen hadden wat hij wilde.
Ze verspreidden zich in een lange uitgestrekte linie om om
de flanken van het Punische leger heen te komen en deze helemaal te omsingelen.
Maar op een afstand van 300 pas draaiden de olifanten zich om in plaats van
vooruit te dringen. Daarop volgde het ruitervolk
(8) dezelfde weg terug; en de verrassing was
compleet, toen ze zagen dat ook de boogschutters de olifanten en de ruiters
achterna gingen. De Carthagers waren dus bang, zij vluchtten! Uit de gelederen
van de Barbaren steeg een enorm gejoel op, en hoog gezeten op zijn dromedaris,
schreeuwde Spendius: Ah, ik wist het! Ten aanval! Vooruit!
Maar dit blijkt een list te zijn. Hamilcar heeft zijn
troepen dicht opeen gedrongen in twee smalle rijen naast elkaar opgesteld. Deze
dubbele rij splitst de uitgezwermde gelederen van de Barbaren in tweeën. Als
het eenmaal zover is, vouwt de ene helft van de rij zich als het ware om de ene
afgesplitste helft van de Barbaren, en de andere rij sluit zich om de andere
helft. Nu zijn het de Barbaren die omsingeld zijn in twee kleinere, chaotische
onderdelen.
Daarop gingen de beide Carthaagse vleugels over tot de
aanval om ze te pakken te krijgen: de olifanten volgden. De falanx doorkliefde
met schuin geheven lansen de Barbaarse linies. Twee geweldige draaikolken
manschappen probeerden zich uit de
verdrukking te bevrijden; met slingerworpen en pijlschoten werd er op de Barbaren
ingehakt. Die misten de steun van
ruiters; behalve twee honderd
Nubiërs die zich opstelden tegenover een eskader
Carthaagse ruiterij, was iedereen ingesloten en kon niemand zijn linies nog
verlaten. Gevaar dreigde van alle kanten en de urgentie van een uitweg was immens.
……………………
Maar geschreeuw, een verschrikkelijk geschreeuw klonk op,
een gebrul van pijn en woede: het waren de 72 olifanten die zich in dubbele
rijen naar voren stortten. Hamilcar had gewacht tot de Barbaren bijeen waren
gedrongen op een hoopje om ze op hen los te laten. De Indiërs
(9) hadden de olifanten zo hard gestoken dat het bloed
ze langs de grote oren liep. Hun met menie
(10) bestreken slurven, hielden ze recht de lucht
in, als rode slangen; hun borstkas was voorzien van een spies, op hun rug
hadden ze ijzeren platen, hun slagtanden waren langer gemaakt met ijzeren als
sabels gekromde dolken. –En om ze wreder
te maken had men ze gedrogeerd met een mengsel van peper, pure wijn
(11), en wierook. Zij
schudden hun bellenhalsbanden, krijsten; en hun begeleiders bogen het hoofd
voor de vuurpijlen die op hen neerdaalden vanaf de torentransen.
Om hen beter het hoofd te kunnen bieden stormden de Barbaren
in als één opeen gepakte massa op ze af. De olifanten wierpen zich brutaalweg
midden tussen hen. De spies op hun borst spleet als de sneb van een schip de
legereenheden (cohorten) doormidden. In grote turbulentie deinsden de Barbaren
terug. Met hun slurven wurgden de olifanten de mannen; met hun slagtanden
doorboorden ze hun buiken, als speelgoed gooiden ze de Barbaren de lucht in, en
lange slierten darmen haakten aan hun ivoren tanden als trossen touwen in scheepsmasten.
De Barbaren probeerden hen te verblinden door ze de ogen uit te steken, het
lopen onmogelijk te maken door ze bij de knieën de spieren door te snijden;
anderen kropen onder de olifanten en staken hun zwaard zo diep als kon in de buik
van het beest en werden als de olifant omviel in hun val verpletterd. De
stoutmoedigsten grepen zich vast aan de riemen waaraan de strijdkooi bovenop de
olifant vastzat. Ondanks de vlammende vuurzee, de loden kogels, de afgevuurde
pijlen, bleven ze aan de leren riemen zagen en daarmee ook aan de strijdkooi,
totdat die instortte als een torentje van steen. Veertien van deze beesten
waren te vinden op de uiterste rechter flank –zij waren zo kwaad en blind van
pijn door hun verwondingen, dat ze zich tegen de tweede rij achter hen keerden.
De Indiërs grepen naar hamer en beitel, zetten die midden op hun kop en sloegen
de beitel zo hard ze konden in hun hoofd. De olifanten vielen dood neer. De
enorme beesten werden moe, ze vielen de een bovenop de ander. Zó ontstond er
een berg; en bovenop die berg van kadavers en wapenen stond een monsterlijk
grote olifant die men de Furie van Baäl noemde met zijn poten verstrikt in de
warwinkel van kettingen. Tot in de avond stond hij daar te brullen, met in zijn
oog een pijl.
De andere beesten, als waren zij overwinnaars die met de
uitroeiing van de anderen blij waren, keerden ze om en om op de andere zij,
stapten er lomp bovenop, verpletterden ze en kraakten de kadaverbotten kapot. Om
zich van de banden om hun buik te bevrijden, gingen ze op hun achterpoten staan
en draaiden rondjes, voortdurend ronddraaiend, maar steeds vooruit lopend. De
Carthagers voelden zich dubbel zo sterk worden, en de strijd begon van voren af
aan.
De Barbaren begonnen het op te geven. De Griekse zwaar
bewapende strijders (hoplieten) wierpen hun wapenen neer, de ene verschrikking
volgde op de andere. Toen zag men Spendius, hun legeraanvoerder, scheef op zijn dromedaris hangend, met in iedere
schouder een speer. Iedereen liep toen weg alle kanten op richting Utika.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten