dinsdag 30 april 2019

Flaubert, Salammbô (Slot): De vloek (l'ar).

Klik hier voor de originele tekst en de noten.

Wat eraan vooraf gaat:

 De barbaren worden in een bergengte gelokt, die aan de ene kant met rotsen en aan de andere kant met een hek zó wordt afgesloten dat ontsnappen onmogelijk is. Dat loopt uiteindelijk op kannibalisme uit. Ik dacht dat dit wel iets zou zijn dat Flaubert had verzonnen, dat bleek niet het geval: het komt ook bij Polybios voor! Bij de daarop volgende onderhandelingen neemt Hamilcar alleen de kopstukken die leiding hebben gegeven aan de barbaren (aan het leger van huurlingen) gevangen, in ruil voor een totale vernietiging van alle barbaren. Hij suggereert dat hij anderen zal nemen, waardoor zij met zijn voorstel instemmen, maar pakt juist de gangmakers. Een van de gevangene is Mâtho (vertaalde betekenis bij benadering “Zijn dood”) de legeraanvoerder, die in het begin van het verhaal verliefd is geworden op Salammbô.  Net als toen hij de zaïmph stal om hem aan Salammbô te geven, wordt hij nu ook door straten van Carthago gejaagd. 



     
Al bij de eerste pas die Mâtho deed voor het bordes, was zij opgestaan; toen, onbewust, naar mate hij dichterbij kwam, liep zij naar de balustrade van het bordes toe, en al vlug daarop vergat zij alles om zich heen en zag alleen nog maar Mâtho. In haar ziel heerste stilte –zo’n diepe afgrond waarin de hele wereld verdwijnt onder druk van een enkele gedachte, een herinnering, een blik. Zij voelde zich tot deze man, die op haar toe liep, onweerstaanbaar aangetrokken. Hij had niet meer het aanschijn van een mens, behalve zijn ogen; het leek meer een langgerekte vormeloze kolos, helemaal rood; zijn boeien bengelden los langs zijn bovenbenen en waren niet te onderscheiden van zijn openliggende kale polspezen; zijn mond hing wijd open, maar uit zijn oogholtes leken wel twee vlammen te schieten waardoor zijn haren als het ware omhoog stonden – en nog steeds liep de ellendige verder, vooruit!


Zó kwam hij aan de voet van het bordes. Salammbô stond over de balustrade heen gebogen: deze ogen van hem vol ontzetting namen haar op, en zij werd zich er met een schok van bewust wat hij niet allemaal voor haar had moeten doorstaan. Ook al was hij stervende, zij zag hem weer voor zich zoals hij daar voor haar neerknielde in de tent, met zijn armen om haar middel, zoete woordjes stamelend; zij verlangde ernaar ze nog eens te horen, zijn armen nog eens te voelen: zij wilde niet dat hij stierf. Op dat moment ging er een grote siddering door Mâtho; zij gaf een schreeuw. Hij sloeg dubbel en viel achterover om, bewoog niet meer. Salammbô werd opgevangen door de priesters die altijd in haar buurt waren, toen ze bijna flauw viel, en naar haar troon terug gedragen. Zij complimenteerden haar: dit was haar verdienste, zij had dit voor elkaar weten te krijgen. Allen stampten met hun voeten, klapten in hun handen en riepen hard haar naam. Een man schoot schielijk op het lijk af. Hoewel hij geen baard droeg, had hij de mantel van de dienaren van Moloch om zijn schouders. Hij had in zijn riem een mes dat gebruikt werd om geheiligd vlees te snijden met aan het uiteinde van het heft en soort gouden pollepel. In één haal sneed hij de borst van Mâtho open, vervolgens haalde hij met de pollepel het hart van Mâtho eruit, en Schahabarim zijn hand naar de zon opheffend, bood het haar aan als zoenoffer (1). De zon zakte in zee; haar stralen doorboorden als lange pijlen zijn rood bloedend hart. De ster verdween achter de horizon in het afnemende klotsende ritme van de golfslagen; nog een laatste aanspoelende golf, de zon was verdwenen.

Vanaf  dat moment leek het alsof Carthago door een titanische stuiptrekking , een golf van vreugde, getroffen werd, van de zee tot aan de lagune, van de landengte tot aan de vuurtoren(2), in alle straten, in alle huizen en tempels hoorde je vreugdekreten. Soms was het even stil, maar dan begon het weer van nieuws af aan. De gebouwen schudden op hun grondvesten. De hoop van Narr’Havas (3) was grenzeloos (the sky was the limit), dronken van trots deed hij zijn linker arm om het middel van Salammbô als een teken dat zij van hem was. In zijn rechter hand hield hij een gouden beker. Hij dronk op het welzijn en de levenskracht (génie) van het goddelijke Carthago. Ook Salammbô stond op net als haar echtgenoot, met een beker in haar hand om net als hij een toast uit te brengen. Zij smakte op de grond achterover, tegen de leuning van de troon, bleek, stijf, de lippen geopend –en haar haren los geraakt in de val vielen tot op de grond. Zó stierf de dochter van Hamilcar, omdat zij de mantel van Tanit (4) had aangeraakt. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten