Flaubert, Salammbô (Slot): De vloek (l'ar).
Klik hier voor de originele tekst en de noten.
Wat eraan vooraf gaat:
De
barbaren worden in een bergengte gelokt, die aan de ene kant met rotsen en aan
de andere kant met een hek zó wordt afgesloten dat ontsnappen onmogelijk is. Dat
loopt uiteindelijk op kannibalisme uit. Ik dacht dat dit wel iets zou zijn dat
Flaubert had verzonnen, dat bleek niet het geval: het komt ook bij Polybios
voor! Bij de daarop volgende onderhandelingen neemt Hamilcar alleen de
kopstukken die leiding hebben gegeven aan de barbaren (aan het leger van
huurlingen) gevangen, in ruil voor een totale vernietiging van alle barbaren.
Hij suggereert dat hij anderen zal nemen, waardoor zij met zijn voorstel
instemmen, maar pakt juist de gangmakers. Een van de gevangene is Mâtho
(vertaalde betekenis bij benadering “Zijn dood”) de legeraanvoerder, die in het begin van
het verhaal verliefd is geworden op Salammbô. Net als toen hij de zaïmph stal om hem aan
Salammbô te geven, wordt hij nu ook door straten van Carthago gejaagd.
Zó kwam hij aan de voet van het bordes. Salammbô stond over
de balustrade heen gebogen: deze ogen van hem vol ontzetting namen haar op, en zij
werd zich er met een schok van bewust wat hij niet allemaal voor haar had
moeten doorstaan. Ook al was hij stervende, zij zag hem weer voor zich zoals hij
daar voor haar neerknielde in de tent, met zijn armen om haar middel, zoete
woordjes stamelend; zij verlangde ernaar ze nog eens te horen, zijn armen nog
eens te voelen: zij wilde niet dat hij stierf. Op dat moment ging er een grote
siddering door Mâtho; zij gaf een schreeuw. Hij sloeg dubbel en viel achterover
om, bewoog niet meer. Salammbô werd opgevangen door de priesters die altijd in
haar buurt waren, toen ze bijna flauw viel, en naar haar troon terug gedragen. Zij
complimenteerden haar: dit was haar verdienste, zij had dit voor elkaar weten
te krijgen. Allen stampten met hun voeten, klapten in hun handen en riepen hard
haar naam. Een man schoot schielijk op het lijk af. Hoewel hij geen baard
droeg, had hij de mantel van de dienaren van Moloch om zijn schouders. Hij had
in zijn riem een mes dat gebruikt werd om geheiligd vlees te snijden met aan
het uiteinde van het heft en soort gouden pollepel. In één haal sneed hij de
borst van Mâtho open, vervolgens haalde hij met de pollepel het hart van Mâtho
eruit, en Schahabarim zijn hand naar de zon opheffend, bood het haar aan als
zoenoffer (1). De zon zakte in zee; haar stralen doorboorden als lange pijlen
zijn rood bloedend hart. De ster verdween achter de horizon in het afnemende
klotsende ritme van de golfslagen; nog een laatste aanspoelende golf, de zon
was verdwenen.
Vanaf dat moment leek
het alsof Carthago door een titanische stuiptrekking , een golf van vreugde, getroffen
werd, van de zee tot aan de lagune, van de landengte tot aan de vuurtoren(2),
in alle straten, in alle huizen en tempels hoorde je vreugdekreten. Soms was
het even stil, maar dan begon het weer van nieuws af aan. De gebouwen schudden
op hun grondvesten. De hoop van Narr’Havas (3) was grenzeloos (the sky was the
limit), dronken van trots deed hij zijn linker arm om het middel van Salammbô
als een teken dat zij van hem was. In zijn rechter hand hield hij een gouden
beker. Hij dronk op het welzijn en de levenskracht (génie) van het goddelijke Carthago.
Ook Salammbô stond op net als haar echtgenoot, met een beker in haar hand om
net als hij een toast uit te brengen. Zij smakte op de grond achterover, tegen
de leuning van de troon, bleek, stijf, de lippen geopend –en haar haren los
geraakt in de val vielen tot op de grond. Zó stierf de dochter van Hamilcar,
omdat zij de mantel van Tanit (4) had aangeraakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten