dinsdag 28 november 2017

Aesopus actueel?




De fabels van Aesopus hebben niet alleen hun vorm, maar ook hun functie behouden. De fabel hieronder “De hinkende ezel” komt, ongeveer 2 duizend jaar later, enigszins gewijzigd, in het Boek van Goede Liefde (Libro de Buen Amor) voor. De fabel doet dan dienst als toelichting op de vijfde hoofdzonde: “vraatzucht”. In een boekje uit 1957, alweer bijna 500 jaar later, verschijnt een variant op hetzelfde thema in de Amerikaanse politiek. Het wonderlijke is dat er wel het een en ander verandert aan de tekst en zelfs aan de betekenis, maar dat de inzet van het verhaal steeds is om tussen ruziënde partijen te bemiddelen. En dat dus al 2500 jaar lang!

Een grazende ezel zag een wolf op zich afrennen en deed toen net alsof hij mank was. De wolf kwam naderbij en vroeg waarom hij hinkte. Hierop antwoordde de ezel dat hij door een omheining was gelopen en daarbij in een doorn was getrapt. “Trek die alsjebieft eerst uit mijn poot voordat je me opeet. Anders haal je je tong nog open.” Dat leek de wolf een verstandig voorstel en hij tilde de poot op. Toen hij met al zijn aandacht bij de hoef was, gaf de ezel hem zo’n trap dat zijn tanden uit z’n bek vlogen. De deerlijk toegetakelde wolf zei toen: Het is mijn eigen schuld. Had ik maar niet voor dokter moeten spelen, terwijl ik bij mijn vader voor slager heb geleerd.”
Moraal: schoenmaker, blijf bij je leest. 

In de fabel bij de Vijfde doodzonde: Gulzigheid (Gula), in het Boek  van Goede Liefde lezen we 2000 jaar later: 

Een heel dik paard graasde in een weide. Een leeuw die op jacht was, zag hem en het water liep hem in de mond bij het zien van het dikke paard. En hij zei tegen het paard: “Mijn heer, laat zien dat je mij trouw bent, en kus me mijn hand.” Het paard antwoordde de gulzige leeuw: “U bent mijn heer en meester; ik ben uw knecht. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen uw hand te kussen, maar ik kan niet bij u komen. Toen ik gisteren bij de hoefsmid was, sloeg hij om het hoefijzer vast te zetten een spijker zo diep in mijn voet, dat ik niet meer kan lopen. Kom naar mij toe, heer, trek de spijker uit mijn hoef met u hooggeprezen tanden, dan kunt u daarna over mij beschikken zoals u wilt.” De leeuw bukte zich, en het paard gaf hem een wel gemikte trap tussen de ogen. Hij was mors dood. Het paard vluchtte weg, maar het had zoveel gegeten, dat het al vlug moe werd en dood neerviel.
Moraal: zo sterven de domme veelvraten.


De fabel moet een toelichting geven op de Vijfde doodzonde, gulzigheid: beide hoofdpersonen komen om, omdat ze te dik zijn. De truc van de ezel en het paard om in het ene geval de wolf en in het andere geval de leeuw beet te nemen, is precies dezelfde. Het is duidelijk dat er geen sprake is van twee verschillende verhalen, maar slechts van varianten van elkaar. Zoals uit het levensverhaal van Aesopus blijkt, gaan beide in wezen over hebzucht, al heeft dat in de Spaanse versie de vorm van vraatzucht aangenomen. De moraal die steeds op het einde van het verhaal staat, zou heel goed een uitkomst uit de tijd van Plutarchus kunnen zijn. Maar zonder hebzucht bestaat er geen vraatzucht, zou ik zo zeggen. In de Spaanse versie vinden we terug de manier waarop in karikaturen in de 16-e eeuw de verhouding tussen de clerus en het volk werd voorgesteld: een dikke pastoor (liefs met het vetsap nog uit zijn mondhoeken druipend) staat te preken voor een armoedige kerkgemeente, nauwelijks gekleed en zeker ondervoed. Dat de clerus werd berispt in Wittenberg door Luther op 31 oktober 1517 door het slaan van 95 stellingen  staat niet op zichzelf. In de Libro de Buen Amor (1330-1343!) van aartspriester (?) Juan Ruiz is hiervan ook al duidelijk sprake. Het boek is eigenlijk vooral interessant omdat voor het eerst liefde onderscheiden wordt van seks. Het is duidelijk dat Liefde belangrijker is dan Seks, maar de liefde van de aartspriester kan nog heel goed met seks gecombineerd worden. Het grote verschil dat wij hierin aanbrengen, en dat de kerk erin heeft
aangebracht, kent de aartspriester nog niet. Nu ken ik de functie aartspriester (vertaling van “arcipreste”) niet, maar ik denk dat die toch lijkt op de functie van een doorsnee priester van de RK kerk en dat ook de aartspriester als hij nu zou leven het celibaat zou hebben gekend. Toen niet.

Het is duidelijk dat de kerk in de dagen van Juan Ruiz nog een politieke functie vervulde. In de fabel is de Leeuw, een codenaam voor de Spaanse koning. Het paard is niet zozeer een pars proto voor een ridder als Don Quichot  maar eerder voor ondergeschikte vazallen (zoals het paard ook in de fabel wordt genoemd). Deze vazallen hadden het in het koninkrijk Spanje niet zo slecht, ze waren te dik om te vluchten als er een Nederlands legertje onder aanvoering van Willem van Oranje op ze werd afgestuurd. De uitkomst van de ruzie tussen Leeuw en Paard is dan ook duidelijk: ze gaan beiden aan hun hebzucht ten onder.

Ook onderstaand vergelijkbaar verhaal tekent politieke verhoudingen; ditmaal in Amerika: 

Onderweg, op een landweggetje kwam boer Burke een van zijn buren tegen, die heel wat te stellen had met zijn ezel om hem in beweging te krijgen. Burke keek dat eens een tijdje zo aan, maar het was hem duidelijk dat het trekken, schreeuwen en “vroeken” van zijn buurman weinig zin had. De ezel was niet van plan nog een stap te verzetten. Burke ging naar zijn buurman toe en zei: “Frank, zo zal het je nooit lukken. Je moet echt wat aardiger voor je ezel zijn en liefde tonen – dat is wat een ezel kan waarderen, dat begrijpt hij – en dan zal hij ook wel doen wat jij wil.”

Geïrriteerd en vol afkeer, liet Frank zich ontvallen: “Okay, meneertje Slim, jij weet zoveel, jij weet natuurlijk precies hoe ik dit moet aanpakken. Nou, jij mag het eens met de softe aanpak proberen, ga je gang.”

Burke liep op de ezel af, gaf hem een paar klopjes op de kop, pakte van de grond een flinke stok, en gaf de ezel daarmee een stevige oplawaai, een flinke klap, precies tussen de ogen van de ezel.
“Maar Burke, wat doe je me nu,” schreeuwde Frank. “Ik dacht dat je de ezel met aardigheid zou overreden om te doen wat ik wil. Maar wat is dit nu? Zo dadelijk zit ik nog met een dode ezel!” “Nou nee, dat denk ik niet,” zei daarop Burke, ”ik heb de ezel alleen maar wakker gemaakt. Nu heb je zijn aandacht, let hij beter op en doet hij wat jij wil.”

Ook hier de slimheid waarmee iemand zijn doel probeert te bereiken. Maar er is iets in de machtsverhoudingen veranderd. Bukt de wolf zich om de doorn uit te trekken en bukt de leeuw zich om het paard van zijn pijn te verlossen, hier is een boer die de ezel een flinke klap verkoopt. Hij bevrijdt de ezel niet van de pijn, maar doet er nog een schepje bovenop. Het is de machtige die het verzet van de machteloze breekt. Het symbolische karakter van de eerste twee fabels, maakt plaats voor een directe dreiging die van de hoofdpersoon uitgaat. De boer zegt dat hij niet voor dovemansoren wil spreken, en als hij dan toch een publiek aantreft dat niet luistert, gebruikt hij geweld om zijn standpunt duidelijk te maken.

Gaat dit dan nog wel over hebzucht? Daar gaat het over in die zin dat Burke in feite over de ezel beschikt, zich de ezel toe-eigent. Je kunt je afvragen of Burke het conflict tussen de boer en de ezel bijlegt. Dat doet hij in feite niet, want door zijn ingrijpen is het heel goed mogelijk dat de ezel de andere boer als een slappeling heeft leren kennen, en zich voorneemt voortaan nooit meer zijn heer en meester te gehoorzamen.

Moraal: Ook al gaan alle drie verhaaltjes over conflictbemiddeling, in de laatste versie zit een wending waarbij agressie de overhand heeft op humor. Misschien toch een teken des tijds?

maandag 20 november 2017

Twee en vijftig weken Klassieke Humor: een overzicht.



De bedoeling van het overzicht is dat u zelf kunt teruggaan naar een bepaalde grap, als u denkt dat u hem toch nog wilt lezen, omdat u hem niet (meer) kent.


Het begon allemaal met een grap over de Marokkaanse schelm Jeha op 23 november van het vorig jaar. Hierna volgt (26-11-’16) meteen een Salomons oordeel, een voorbeeld van wat met een moeilijk woord tegenwoordig “discursief denken” heet. Al redenerend weet Salomon te concluderen, wie de schat gestolen heeft. Eén van de beter gelezen grappen is de Jeha-grap over de Christen, de Jood en de Moslim, een klassieker in dit genre, omdat de hoofdpersonen ook drie willekeurige mensen uit zomaar drie verschillende landen kunnen zijn (5-12-’16). Blijkbaar was de grap niet grappig genoeg, want de grap van de week daarop werd maar matig gelezen, hoewel hij wel juist “ge-liked” werd op Faceboek (12-12-’16). De grap was een sprookje van de Lage Landen, waarbij drie bandieten het voor elkaar kregen niet te betalen voor logies en eten. De Aesopus grap die daarop volgde (19-12-’16) werd nog minder gelezen. Het was een grap rond het spreekwoord: “Twee honden vechten om een been; de derde loopt ermee heen!”  Het kerstverhaal (26-12-’16), met Gilgamesh en Enkidu in de hoofdrollen, werd weer veel beter gelezen.

De week daarop was de interesse alweer verdwenen. Het ging in die grap om een nogal twijfelachtige rekenfout, waarin het aantal aubergines niet klopte (2-1-’17). En daarna ontstaat er een stijgende lijn in het aantal keren dat de grappen worden gelezen, tot over de 100 keer in een week. Gezien de moeilijkheidsgraad en het feit dat het om een Nederlandse site gaat, vind ik dat een hoge score. Op 9 januari is er de grap waarin er een overeenkomst tussen Driekoningen en Sinterklaas wordt geconstateerd. Uit de grap blijkt dat de sinterklaastraditie veel ouder is dan de negentiende eeuw, waarin de zwarte piet ten tonele kwam. Daarna viermaal een Hebreaus grap (16-1-’17 tot 6-2-’17). Vervolgens komt er viermaal een Nasreddin grap aan de orde (13-2-’17 tot 6-3-’17). De eerste aflevering waarin de legende over het leven van Nasreddin staat, is het best gelezen.

Daarna volgen er 4 grappen uit The book of Noodles (13-3-’17 tot 13-4-’17). Op 20 maart staat naar aanleiding van de verkiezingen hier, een grap over opiniepeilers te lezen. De actualiteit van de politieke gebeurtenissen in Turkije, zet me ertoe aan om op 5 april een Jeha-grap in te voegen. Omdat “poort” in het vroegere Turkije ook een symbool is voor de politieke macht van de Sultan, staat in de grap te lezen hoe iemand die de “poort” op zijn rug draagt, te kijk loopt en de weg kwijt is. De grap mocht zich verheugen in grote belangstelling, net als de grappen van de week daarop over de Wederopstanding naar aanleiding van Pasen (13-4-’17). 

Daarna volgen vier TijlUilenspiegel grappen, met een constante hoge belangstelling (van 18-4-’17 tot 22-5-’17).  In deze periode werd de grap naar aanleiding van 1 mei, Dag van den Arbeid, het best gelezen. Na een intermezzo waarin iets verteld wordt over de plaats van deze grappen in de Arabische literatuur (30-5-’17) beginnen we aan het lange Berber vervolgverhaal uit de Hoge Atlas van de Zeven Doodzonden of hoofdzonden (van 6-6-’17 tot 14-8-’17). Van dit verhaal was nog niet bekend dat het op de Zeven Doodzondes teruggaat; je mag gerust spreken van een vondst. Hierop volgt de serie met Lala Foufouya in de hoofdrol (21-8-’17 tot 2-10-’17), een surrealistisch verhaal met universele kwaliteiten. Daarna een kort intermezzo, waarin de stand van zaken wordt geëvalueerd, waarbij mij blijkt dat de grappen toch vaker worden gelezen dan ik aanvankelijk dacht en er ook een duidelijke reden is waarom deze grappen van belang zijn voor nu (9-10-’17). 



Ten slotte volgen er vier grappen die iets met de filosoof Wittgenstein te maken hebben (16-10-’17 tot 6-11-’17). De een en vijftigste grap is de grap die andere schrijvers over humor in de klassieke oudheid steevast als de oudste grap uit die tijd naar voren schuiven (13-11-’17). De grap sluit aan bij de actualiteit. En vandaag dus dit overzicht; de twee-en-vijftigste aflevering. 

De bedoeling is om vanaf volgende week aan een nieuwe serie grappen te beginnen, waarin we deels dezelfde hoofdfiguren weer tegenkomen. Maar nu is de situatie waarin hij/zij zich bevindt doorslaggevend. Ik kan al wel vast verklappen dat in de plaats van het Foufouya verhaal er weer een ander lang Marokkaans verhaal komt, dat staat mag maken op grotere bekendheid. De Zeven Doodzondes van afgelopen jaar worden gezet tegenover een Spaanse versie van de Zeven Doodzonden en de erbij horende fabels, die in de Libro de Buen Amor zijn te vinden. Natuurlijk probeer ik weer zoveel mogelijk bij de actualiteit aan te sluiten.


maandag 13 november 2017

De Homerische lach: #MeToo, onder Goden.



(overgenomen uit “Komt een Griek bij de dokter”, 2007, samengesteld door Patrick de Rynck & Mark Pieters, in een prachtige, maar niet altijd nauwkeurige vertaling van Imme Dross, voor het eerst gepubliceerd bij Polak & Van Gennep, 2006). Uit de beroemde Odyssee,  een van de eerste ons bekende humoristische passages in de wereldliteratuur:


Ares, de God van de gouden teugels, had zijn ogen niet in zijn zak en zat niet zomaar voor niets op de uitkijk. Toen hij Hefaistos, de grote kunstenaar, zag vertrekken, stoof hij naar het paleis van Hefaistos, vol verlangen naar de liefde met de mooie Godin van Kythera. Zij kwam juist van haar vader, de oppermachtige zoon van Kronos, en ze zat nog maar net, toen hij binnenstormde in het paleis, haar hand greep en haar vurig toeriep: ‘Gauw, mijn lief! Naar bed! We kunnen het ervan nemen. Want Hefaistos is niet in de buurt, hij is op reis naar Lemnos en de Sintiërs met hun platte uitspraak.’ En zij wilde maar al te graag met Ares naar bed gaan, dus ze zochten het bed op en toen ze goed en wel lagen, viel het ingenieuze net van Hefaistos over hen heen, ze konden meteen geen vin meer verroeren en ze begrepen dat het onmogelijk was om te vluchten, trouwens, de God met de twee rechterhanden kwam er ook al aan! 

Voordat hij Lemnos bereikte, begon hij al aan zijn terugtocht: Helios stond op wacht en bracht hem op de hoogte. Dus hij kwam naar huis, zijn hart was zwaar van verdriet, maar in het voorportaal bleef hij staan, hij werd razend van woede en hij brulde vervaarlijk en schreeuwde naar alle Goden: ‘Vader Zeus! En jullie ook, gelukzalige Goden, die het eeuwige leven hebben! Kom naar beneden. Kun je lachen! Kun je getuige zijn van een schandaaltje! Kijk hoe de mooie dochter van Zeus, Afrodite, mij minacht omdat ik mank ben, hoe ze dat beest van een Ares begeert die mooi is en recht van leden, geen hinkepoot als ik ben. Wie zijn schuld is het dat ik hink? Van mijn ouders toch zeker? Hadden die twee mij maar nooit verwekt, zo’n kreupele stuntel. Kom toch, want dan zie je die twee de
liefde bedrijven in mijn eigen bed. Ik kan het zelf niet aanzien. Maar ik denk dat de lust hun wel snel zal vergaan, zelfs al zijn ze nog zo bezeten van liefde, vrijen kan vervelen. En mijn listige valstrik houdt hen vast tot haar vader mij de bruidsschat in zijn geheel heeft teruggegeven, alles wat ik heb betaald voor zijn teef van een dochter. Mooie leden, lichte zeden, dat mag je wel zeggen.’ En daar kwamen de Goden al naar het huis met de bronzen drempel, daar kwam de machtige Aardschokker zelf, Poseidon, daar kwam Hermes, de
pijlsnelle bode, daar kwam de grote heerser Apollon, die met zijn boog van heel ver raak schiet; maar de Godinnen bleven thuis, omdat die zich geneerden. En de weldoeners van de mensheid, de Goden, stonden in het portaal en kwamen niet meer bij van het lachen, onbedaarlijk lachten ze, die gelukzalige Goden, toen ze het ingenieuze net van Hefaistos zagen. En ze keken naar elkaar en zeiden bijvoorbeeld: ‘Misdaad loont niet! Al is de leugen nog zo snel de waarheid achterhaalt haar wel! Heel langzaam, maar zeker! Kijk hoe Hefaistos, zo traag als hij is, de snelste van alle Goden die op de Olympos wonen, Ares dus, inpakt. Mank, maar listig! En Ares moet boete betalen voor echtbreuk.’ Dat soort dingen stonden ze tegen elkaar te roepen, maar de heerser Apollon, de zoon van Zeus, zei tegen Hermes: ‘Hermes, zoon van Zeus, grote weldoener, grote leidsman, zeg
eens, zou jij niet vastgeklonken in bed willen liggen samen met de sierlijk gekroonde Afrodite?’ En de grote leidsman zei, de Argosdoder: ‘Als dat zou kunnen, heerser Apollon, machtige schutter, dan mochten driemaal zoveel boeien me eeuwig binden, dan mochten alle Goden en alle Godinnen kijken, maar ik zou slapen met de gouden Afrodite!’Daarom moesten de eeuwige Goden weer vreselijk lachen.

maandag 6 november 2017

De laatste Wittgenstein

Klik hier voor de originele tekst.

Hermans  haalt een belangrijke invalshoek op Wittgesteins filosofie aldus naar voren (Hermans, p.269; Wittgenstein, s. 336):
“Wittgenstein antwoordt niet, maar belicht aspecten. Het vinden van nieuwe informatie is niet het doel van zijn filosofie, hij wil de problemen oplossen door dat, wat al bekend is, anders te rangschikken.”


En Hermans citeert dan vervolgens Wittgenstein in antwoord op de filosoof Malcolm

Iemand die in filosofische verwarring bevangen is, lijkt op een man die een kamer wil verlaten, maar niet weet hoe. Hij probeert het raam, maar het is te hoog. Hij probeert de schoorsteen, maar die is te nauw. En als hij zich alleen maar omkeerde, zou hij zien dat de deur de hele tijd opengestaan heeft.


De kern van dit citaat zit wat mij betreft in het woordje “filosofisch”. Ik vraag me af, waarom staat in een citaat van iemand, die om zijn taal-fijn-slijperij bekend staat, dit woordje? Het hier beschreven fenomeen is eigenlijk veel bekender uit de psychologie dan uit de filosofie. Het is een geestestoestand, waarvan politieonderzoek, politici en vele anderen vaak last hebben: tunnelvisie. Waarom noemt Wittgenstein deze geestestoestand filosofisch? Eigenlijk heb ik daarop maar een antwoord en dat is: omdat hij zelf in net zo’n tunnel zat, als al die anderen die ermee te maken hebben. Het moest wel een filosofisch probleem zijn, omdat hij zelf filosoof wilde zijn. En daar is niets mis mee, maar dat  maakt wel  het slippertje of the tongue begrijpelijk!


Wittgestein staat aan het begin van een wetenschappelijke trend, om alles op te delen in a, b, c, etc. Dat heeft niet alleen zijn weerklank in de sociale “wetenschappen”, maar ook in de kunst. Laten we Mondriaan als voorbeeld noemen, maar je zou even goed aan Rothko  kunnen denken, of in de muziek aan minimal music. Ik ben geen kunsthistoricus; wat ik hier zeg, is wat in eerste instantie intuïtief bij me opkomt, en ik kan ernaast zitten. Maar in z’n algemeenheid zou je kunnen zeggen dat Wittgenstein een analytische trend heeft ingezet, die op alle gebieden zijn weerslag heeft gevonden. Het is dan ook niet vreemd dat Wittgenstein zelf zich tot de filosofie wenst te beperken. Dat is waarschijnlijk om praktische redenen, omdat hij inzag dat het opknippen van de werkelijkheid een schat aan informatie zou opleveren door oude informatie opnieuw te rangschikken. Geniaal!


Ik wil iets langer stilstaan bij het psychologische aspect van de bewering die Wittgestein deed in het bijzijn van Malcolm. Het is namelijk ook de demonstratie van een psychisch fenomeen waar veel te weinig aandacht voor is. Om dat te verduidelijken wil ik eerst een verhaal van de Winnebago kwijt, een verhaal dat misschien Wittgenstein, maar ook Malcolm gekend kunnen hebben (Radin: pag. 40, verhaal nummer 40 in mijn vertaling):


“De Trickster begon opnieuw in de wereld rond te zwerven. Het duurde niet lang of hij kwam een prairiewolf  tegen: “Het lijkt bijna onmogelijk, maar wie kom ik hier tegen? Mijn broertje, ook aan de wandel! Luister, broertje, ik denk dat er iets op de heuveltop daarginds is. Laten we daar eens naartoe gaan”, zei de Trickster. Daarop klommen ze beiden naar de heuveltop. Daar hadden ze een prachtig uitzicht over het omringende landschap. “Broertje, ze zeggen dat je over een geweldig reukvermogen beschikt. Jij zelf ging er ook altijd prat op. Laten we er een wedstrijdje in doen. Want ik kan ook heel goed ruiken. Laten we daarom eens proberen te ruiken waar de dichtstbijzijnde mensen wonen." Daarop staken beiden de neus omhoog in de lucht en begonnen ze de lucht diep op te snuiven om beter te ruiken. Ze deden beiden ijverig hun uiterste best. Trickster rook natuurlijk niks. Zijn plan bestond eruit te doen alsof hij wél iets rook, maar ondertussen hield hij de prairiewolf scherp in de gaten. Hij deed een paar passen in een bepaalde richting en bleef toen staan. Hij liep in de richting van de bossen die duidelijk door mensen waren aangelegd. “Hij moet wel iets ruiken”, dacht de prairiewolf. De Trickster zei: “Mijn broertje, dichtbij het bos daarginds wonen mensen. Zie je, broertje, ik kan beter ruiken dan jij.” Natuurlijk had hij niets geroken, al die tijd dat hij daar stond; hij deed alleen maar na wat de prairiewolf hem had voorgedaan, omdat het erop leek dat de prairiewolf wel iets rook. “Waarom, mijn kleine broertje, ruik jij niets,” wreef hij hem zijn verlies nog maar eens goed in. Daarop zei de prairiewolf dat hij ook dacht dat er iets in die buurt was. Daarop complimenteerde de Trickster hem: “Ah ik zie, broertje, jij kunt ook iets ruiken in die richting. Als dat zó is, laten we dan die kant opgaan.” Toen ze daarnaartoe gingen, bleek dat daar inderdaad een dorp was met mensen. “


De overeenkomst met het Wittgenstein verhaal lijkt mij duidelijk: de prairiewolf maakt alleen maar gebruik van het talent waarover hij beschikt, maar dat is eigenlijk niet voldoende om tot een juiste beslissing te komen. De Trickster doet alleen maar alsof, en  maakt gebruik van zijn kennis dat in de buurt van een bos met bomen geschikt om er huizen van te bouwen, het waarschijnlijk is dat er mensen wonen. De deur stond al open, je moest het alleen weten. Door het anders rangschikken van de informatie, was het niet moeilijk te vinden waar je als Trickster en als prairiewolf voldoende te eten zou kunnen vinden. Dit laatste is een impliciete veronderstelling die nergens in het verhaal wordt verteld, maar die alle toehoorders zoals alle indianenstammen van Noord Amerika die regelmatig met grote hongersnoden te maken hadden, intuïtief begrepen.


Indianen waren geweldige spoorzoekers, wist ik uit mijn jeugdliteratuur. Belangrijk was de Winnetou en Old Shatterhand reeks voor mij, als voorbereiding op het leven. Deze reeks is zo bekend dat ik er verder het zwijgen toe kan doen. Maar nog een ander indianenboek was voor mijn geestelijke vorming  (Duits “Bildung”) essentieel. Dat boek is alleen nog te vinden in de allerdonkerste hoekjes van bibliotheken. De waarde van de ongekuiste delen is ondertussen gestegen tot in de duizenden euro’s! Ik heb het over de reeks indianenboeken van Fritz Steuben, waarvan het eerste deel in het Nederlands heet “Vliegende pijl”, een verhaal uit het leven van Tecumseh. Waarom kent niemand het meer? Eigenlijk om een heel eenvoudige reden,  Fritz (zijn naam komt in het verhaal zelf ook voor) bood aan Hitler dit verhaal aan. Hoewel het verhaal kwalitatief ver uitsteekt boven het Winnetou verhaal, is het alleen onbekend gebleven, omdat hij het Hitler aanbood. Waarom bood Fritz het Hitler aan? Omdat hij dacht met het verhaal de Führer te kunnen inspireren bij de vorming van een verenigd Europa. In het laatste deel van de serie speelt de historisch juiste gebeurtenis dat de indianenstammen zich in een confederatie aaneensloten om de vijand (hoofdzakelijk Engelsen in die tijd) te verslaan. Het idee van de confederatie is door de “founding fathers” overgenomen; de Indianen (samen met de Fransen en Duitsers en Engelsen) werden verslagen. Geen andere rangschikking van het oude, maar een nieuw land, Amerika, was geboren. Hitler wees de serie van de hand. Van een Europese confederatie is onder Hitler nooit iets terecht gekomen. Hitler was het spoor kwijt of in ieder geval het uitgezette spoor leek hem niet meer te interesseren.


Het talent van de prairiewolf wordt door de Trickster, net als door Hitler, opzij gezet door te doen alsof hij zelf over een nog groter talent beschikt.
Bij mij leefde altijd het idee dat als je maar goed genoeg naar anderen keek, je van ze kon leren. Ik besefte niet dat er ook van nature talenten in iemand aanwezig kunnen zijn, die je niet kunt leren. De Trickster gaat verder dan ik: hij beseft dat hij niet over een bepaald talent beschikt, en wil bovendien dat talent belachelijk maken, kleineren. In feite wil de Trickster zich groter voordoen dan hij is. Hij wilde een Übermensch zijn. En helaas, hij slaagt daarin.


Zag Wittgenstein dit gevaar van het opknippen van de werkelijkheid niet, of wilde hij het niet zien? Want als je een bepaald talent hebt, dan betekent dit ook dat je eigenlijk gedwongen wordt één bepaalde richting op te kijken. Iemand moet je om dit talent waarderen. Wittgenstein maakte in de manier waarop hij zich opstelde, waar wat hij zelf al had opgemerkt: “Niets is zo moeilijk als zich niet te bedriegen”. Eigenlijk zou je de wereld niet in allerlei, willekeurige specialismen (a,b,c, etc.) moeten opdelen, maar als je dat toch doet, zou je in ieder geval de onderlinge verwevenheid nauw in de gaten moeten (kunnen?) houden. Je alleen bezig houden met een deel, kan betekenen dat je het geheel besturen overlaat aan een oplichter, een Trickster. Dan gaat het niet meer om het oude opnieuw te rangschikken, maar om de geboorte van het nieuwe (een redding óf een ramp).





maandag 30 oktober 2017

Een freudiaanse vergissing?


Vandaag een inkijkje in de analysekwaliteiten van de grondlegger van de psychologie en psychiatrie: Sigmund Freud. Uit zijn publicatie Der Witz blijkt dat hij voor humor een grote belangstelling had. Ik kan niet beoordelen of zijn theorie hout snijdt; dat laat ik aan anderen over. Wel kan ik een voorbeeld geven van hoe hij een grap uit de Oudheid dienstbaar maakt aan zijn ideeën.



Freud, Interpretation of Dreams: voetnoot  op pag. 173.
Het mooiste voorbeeld van droom-interpretatie tot ons gekomen uit oude tijden, is gebaseerd op een woordspel. Het is aan ons overgeleverd door Artemidorus (Boek IV, hoofdstuk 24 uitgegeven in de vertaling van Krauss in 1881, pag. 255) :



“Ik vind ook dat Aristander een heel erg gelukkige uitleg aan Alexander de Grote heeft gegeven van zijn droom. Dat was in de tijd dat Alexander Tyrus (τυρος ) belegerde, maar zich niet erg op z’n gemak voelde over het verloop van de strijd. De duur van de belegering verontrustte hem. In een droom zag hij een sater (σατυρος) dansend op zijn schild. Aristander was toevallig in de buurt van Tyrus, in afwachting van de koning tijdens zijn Syrische veldtocht. Door het woord “sater” in twee delen op te splitsen “sa-“ (σα-)  en “ter” (-τυρος), wat dan zou gaan betekenen: “Tyrus is van u”, moedigde hij de koning, Alexander de Grote, aan de overwinning binnen te halen en de stad te overmeesteren. – (Freud) Dromen zijn inderdaad zó nauw verbonden met taal, dat Ferenczi [1910] terecht heeft opgemerkt, dat iedere taal ook zijn eigen taal heeft waarin je droomt. In het algemeen is het onmogelijk om een droom van de ene taal in een andere te vertalen en dit is ook waar, denk ik, voor mijn boek over dromen, ook al ligt het hier nu voor u.”


Freud beperkt zijn uitleg van dromen (en grappen) tot op het niveau van taal. Maar ook dan is hij met dit voorbeeld onvolledig, omdat op taalniveau de “sa-“ van Tyrus het gevolg is van de benaming van Tyrus door de Assyriërs, namelijk “Sur” (uitspraak: Soer): de “T” van Tyrus is in feite een “S” en de uitgang “-us” komt van “-os” en is Grieks2! Ook de inwoners van Tyrus, de Feniciërs, noemden hun stad niet Tyrus, maar Soer, Saar of Sier, naar gelang de streek waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen. Alleen de Grieken noemden Tyrus zoals wij het kennen onder de naam Tyrus. De verhevigde motivatie van Alexander de Grote komt voort uit het benadrukken in het woordje satyr dat Alexanders strijd er een is tegen de Feniciërs, de oude vijand van de Grieken. Het zou een lachertje zijn (een satyr op een schild) om op te geven, nu het erom ging.


Het is jammer dat Freuds analyse op taalniveau blijft hangen, omdat als je het beeld van de dansende satyr op het schild erbij betrekt, je stuit op wat een symbool lijkt te zijn dat in ieder geval tot in de 17-e eeuw is blijven bestaan in de Narrenliteratuur .  Narrinnenspiegel van Abraham a Santa Clara, pag 66-67:


Een van de knechts hoorde het gesprek van de dames aan, toen hij de scheermessen aanzette. En hij vroeg zich af wat deze twee zottinnen toch van plan waren. Daarom liep hij met een wasbekken vol water naar de geheime kamer waar de dames hadden afgesproken. Hij verstopte er zich in een hoekje. Toen beide dames de kamer binnenkwamen, namen ze alle beddengoed van het ledikant tot de planken ervan zichtbaar werden. Het beddengoed legden ze ernaast. Daarop deden ze het licht uit en trokken ze al hun kleren uit, zelfs hun hemden. De dochter, één van de beide dames, begon als eerste op de planken bodem van het ledikant te trappelen en de heilige Andries aan te roepen. “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” Toen ze ermee ophield, luisterde ze of ze ook iets hoorde, maar toen ze niets hoorde, begon ze van nieuws af aan: “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” En meteen gaf de knecht een teken door de schaar open en dicht te doen alsof hij iemands haar aan het knippen was. ”Hoor, meid, hoor”, zei ze, “Hij doet als een kapper die haren knipt. Oh, laat dat mijn allerliefste Ferdinand zijn!” Want zo heette haar vrijer. Zij wilde graag zekerheid hebben, en herhaalde daarom haar spreuk tot driemaal toe: “Beddenplank, ik trap op u, heilige Andries ik bid tot u, laat mijn allerliefste vrijer te voorschijn komen.” En toen kwam daar ineens de knecht die zich verstopt had tevoorschijn met zijn wasbekken vol water en goot dat over het ledikant heen. “Foei, foei”, zei ze, “hij gaat over het water en niet over het knippen.” Daarop vertrok de knecht uit de kamer en vertelde de volgende dag wat hij had meegemaakt aan zijn collega’s. Daarna werden de dames geplaagd. Er waren er die zeiden als ze in de buurt waren: “Oh laat het mijn Ferdinand zijn….”Anderen zeiden: “Foei, foei, het zal wel die zijn die over het wasbekken gaat, want hij giet met water.” Het was een schande, maar zij vonden van niet, ze hadden immers geen kwaad gedaan.


Nog een ander voorbeeld, dit keer uit de Libro de buen Amor, (Het boek van de goede liefde, in vertaling van dr. G.J. Geers, 1953, pag. 130-131):


De leeuw was ziek, hij had pijn in zijn hoofd. Toen hij beter was en dat wilde vieren, kwamen alle dieren op een Zondagmiddag bij hem om met hun allen een leuk feest te hebben. Ook de ezel was er en hem maakten ze tot jongleur; daar hij goed in z’n vlees zat, begon hij te huppelen en luid te balken, terwijl hij op zijn trommel sloeg; hij zou de leeuw en de anderen bijna doof gemaakt hebben. De leeuw werd woedend over zijn grollen, hij had hem wel uit elkaar willen scheuren, maar kon hem niet te pakken krijgen: hij was al slaande op de trommel er vandoor gegaan en niet langer gebleven. De leeuw voelde zich door langoor bespot. Daarop zei de leeuw dat hij hem genadig zou zijn, hij beval dat men hem zou roepen om het feest op te luisteren: al wat hij zou vragen, dat zou hem worden toegestaan. De potsenmaker, de vos, zei dat ze hem zou roepen. Het vosje liep naar de plaats waar de ezel liep te grazen in een weide, zij groette hem hoffelijk en zei: ‘Heer kunstenbroeder, uw goede sier amuseert allen en nu vinden ze er niets meer aan. Uw vreugdekreten en uw vrolijkheid, uw trommelspel en uw wijsjes waren beter dan al onze festiviteiten; het behaagt de leeuw zeer dat gij onverlet en rustig tot het feest terugkeert.’
Hij geloofde de valse vleitaal, maar het liep slecht met hem af; de zanger keerde dansend naar het feest terug: de ezel kende de manieren van heren niet: de domme jongleur boet voor het geluid van zijn trommel. Aangezien de leeuw zijn drijvers had opgesteld, namen ze heer ezel gevangen zoals hen was opgedragen; zij brachten hem voor de leeuw die hem de flanken opende: allen waren ontsteld over het vrijgeleide dat hem verzekerd was.
De leeuw droeg de wolf met zijn uitgestoken klauwen op de ezel te bewaken beter dan hij het de schapen deed, maar zodra de leeuw een paar straten weg was, vrat de wolf het hart en de oren op. Toen de leeuw terugkwam om smakelijk te eten, vroeg hij aan de wolf om de ezel die hij hem te bewaren had gegeven. Deze bracht hem, maar ontdaan van het hart en de oren  (verg Foufouya!). De leeuw werd woedend op de wolf, maar deze zei tot de leeuw dat de ezel zo geboren was, want als hij een hart en oren had bezeten, dan zou hij het bedrog wel begrepen en de boodschap wel goed verstaan hebben, maar hij had die niet bezeten en daarom was hij omgekomen.
Verstaat dus wel, dames, dit verhaal, weest op uw hoede voor dwaze liefde, laat die u niet overmeesteren; opent wijd uw oren, en laat uw hart zich overgeven aan de reine liefde Gods, en niet verstrikken in de dwaze liefde.

Wittgenstein zou naar aanleiding van deze anekdote kunnen  opmerken: “Niets is zo moeilijk als zich niet te bedriegen”. Of “Ik zit op het leven zoals een slechte ruiter op het paard. Ik heb het alleen aan de goedigheid van het paard te danken, dat ik er nu juist niet word afgeworpen”. En zo komen we bij een verhaal uit de Marokkaanse folklore, Lala Foufouya of mevrouw Grenou , waarin we dezelfde thema’s tegenkomen: het openen van de flank en het trappelen op een deur. 

Het openen van de flank is een onduidelijk gegeven net als het trappelen op de deur. Je bent toch geneigd met Sigmund Freud en Gustav Jung te concluderen: dit moet iets te betekenen hebben!  De “dansende satyr op een schild” of  de “dansende narrinnen op een beddenplank”  of de “dansende Foufouya op de deur” of ten slotte “de dansende ezel” hebben als  visueel symbool  teveel overeenkomsten om het betekenisloos naast ons neer te leggen. Het beeld overschrijdt de grens van oost (Assyrië/Fenicië) naar west (in wat tegenwoordig Tirol, deels in Oostenrijk en deels in Italië heet). Je zou dus kunnen
denken dat “het schild”, “de beddenplank”, “de deur” iets te maken hebben met nationale (onderbuik-)gevoelens. Net zoals Vercingetorix op het schild geheven, uiteindelijk zegeviert over de Romeinen als een nationale Gallische held. En net zoals Alexander de Grote de Feniciërs klein weet te krijgen ten voordele van de Griekse zaak. Of net zoals er een onafhankelijkheidsstreven van Tirol bestaat of in Marokko een onafhankelijkheidsstreven van de Berbers en in Spanje dat van de Catalanen. Daar is blijkbaar een satyr, een narrin (Foufouya), of een ezel bij betrokken. De grap is dus niet zo onschuldig en ook niet zo grappig als Freud hem heeft gedacht of de Marokkaanse televisie in de jaren 70. Daar staat tegenover dat Vercingetorix een symbool van humor is en blijft. Maar ook de satyr, en de narrin en Foufouya en ten slotte de ezel; ze blijven grappig, al speelt er een (onderbuik-)gevoel in mee.


Blijft over “het openen van de flank”. Alleen al het woordgebruik doet je aan iets denken dat met oorlog te maken heeft: de vijand die in de flank wordt aangevallen, de flanken beschermen, etc. Misschien heeft het met psychologische oorlogsvoering in het verre verleden te maken. Om de strijd te winnen werden er vrouwen ten tonele gevoerd om de tegenpartij af te leiden. Zou dat het kunnen zijn? Of staken de vrouwen de soldaten een hart onder de riem? De soldaten van de tegenpartij verloren daarmee de moed (hart of lever) om hun leven te trotseren. In het Gilgamesh-epos werd ook al de vrouw ingezet om de vijand te verzwakken.


Toch vreemd, hoe je met dezelfde gegevens tot een geheel ander resultaat kunt komen dan Sigmund Freud of Gustav Jung! Of zoals Wittgenstein het zei:  “De idee van Freud: in de waanzin is het slot niet verwoest, alleen veranderd; de oude sleutel kan het niet openmaken, maar een sleutel van een andere vorm zou het wel kunnen.”



maandag 23 oktober 2017

Wittgenstein en het verhaal “Brand in het huis van Jeha”.

Klik hier voor de originele tekst.

In die tijd[20] was Jeha heel erg geïrriteerd. Hij woonde in een huis waarin de muren vol zaten met muggen, met luis in het vloerkleed  en vlooien in z’n kleren. Hij bleef aan de gang met om zich heen te slaan en ze te verjagen.  Overal zaten kakkerlakken (oliedieven) bij de waterplaats en muizen (ratten) in het riool. Op een dag had hij tbc (tuberculose) opgelopen en hij moest thuis blijven. Hij wilde een sigaret opsteken, stak hem met een lucifer aan, en gooide de lucifer op de grond, toen die nog brandde. Begerig greep het vuur om zich hen, en in korte tijd brandde het hele huis. Jeha was bang dat hij in de brand zou omkomen. Daarom rende hij de straat op, en toen hij bij zijn helemaal afgebrande huis terugkwam, was er alleen nog maar as van over. Toen Jeha dit zo aanzag, zei hij: “God zij dank! Broertje, vandaag heb je geluk, veel geluk. Voortaan heb je geen kopzorgen meer, eindelijk rust. In mijn huis geen muggen meer, geen kakkerlakken, geen luizen, geen vlooien, geen ratten en muizen meer, die me het leven bederven”.


In 1939 waren er voor het eerst in Marokko onder het Franse protectoraat examens om een diploma Arabisch te behalen. Bovenstaand verhaaltje is uit het eerste examen voor het behalen van zo’n diploma.  De voorkant van de cursus Arabisch die moest leiden tot het diploma staat hier afgedrukt. Men wilde alle lagen van de bevolking aanspreken zoals blijkt uit de ene man gestoken in moderne westerse en de andere man in traditionele kleding op de voorkant van het boekje.  Toch gaat het hopeloos mis met het bereiken van Jan en Alleman.


In dezelfde tijd als die van deze cursus waren er vele epidemieën in Marokko[21]. Het zuiden van Marokko, de Sous,  werd geplaagd door de pest net als in die tijd Algerije[22]. In andere delen, dicht tegen de Algerijnse grens (o.a. in de mijnstreek Jerada), heerste tyfus en cholera. De bedoeling van het Jeha-verhaaltje was opvoedend! Nationaal wilde men bereiken dat mensen zelf hun hygiëne gingen verzorgen om een epidemie te voorkomen. Men legde de bal bij de mensen, niet bij de gezondheidszorg, omdat er in de afgelopen 3 jaren 20% bezuinigd was op de gezondheidszorg. Nu moesten de mensen het voortaan maar zelf oplossen, gemotiveerd door o.a. een landelijke campagne, waar dit verhaaltje een onderdeel van was.

De Fransen zaten op het moment van verschijnen van dit verhaaltje ongeveer 30 jaar in Marokko. Je zou zeggen: ze kenden ondertussen hun pappenheimers. Niets is minder waar: ze leefden ondanks het lieve fotootje op de voorkant van het cursusboek, in twee totaal verschillende werelden. Alleen daaruit valt de kortsluiting waarvan dit verhaaltje het bewijs levert, te verklaren. Mijn lerares Arabisch weigerde nu 37 jaar geleden, toen de Fransen allang vertrokken waren, dit verhaaltje te bespreken. Zij vond het verhaaltje zó beledigend en neerbuigend dat ze dit niet met mij wenste te doen. Terecht zei ze: “De Fransen hebben al die ziektes verspreid, doordat zij een infrastructuur (een wegennet) maakten waardoor arme mensen gingen zwerven, zich als landarbeiders zich (meestal onder de prijs) als slaven gingen verkopen.” Voor de komst van de Fransen bestond er ook al de pest, tyfus, malaria, en cholera. Maar deze epidemieën konden al vlug worden bedwongen, omdat ze door de inzet van de lokale bevolking kleinschalig konden worden gehouden. Tijdens het protectoraat namen epidemieën pas een vlucht die men daarvoor nooit had meegemaakt.  Deze epidemieën konden vlug om zich heen grijpen, omdat men zich steeds vlugger kon verplaatsen. Bovendien schoven de Fransen de verantwoordelijkheid daarvoor in de schoenen van de mensen zelf en ontzagen ze de medeverantwoordelijkheid van de overheid.

In dit licht bezien doet de volgende uitspraak van Wittgenstein, uit bijna dezelfde tijd, bijna pijn, omdat het onbezorgd over alle problemen heen stapt: “We kunnen de olifant uitroeien, de dolfijn en de walvis, maar we blijven zitten met de mug.” Of een uitspraak als, “'Mag ik naar de schouwburg?' vroeg de mug aan haar moeder. 'Ja, maar wees voorzichtig. Let goed op voor het applaus.'” En ten slotte: “Menig mens die rustig door een storm heen slaapt, ligt wakker van een mug.” Waarom doet dit pijn; ze zijn toch gewoon humoristisch? Het lijkt volgens mij op dezelfde humor waarmee de Fransen dachten de Marokkanen er bewust van te maken, dat zij goed op hun eigen hygiëne moesten letten, terwijl hygiëne naar hun idee een Arabische en zeker geen Franse uitvinding was. De pijn zit h’m niet in de muggenprik. Het zit h’m in de manipulatie van taal: je doet net alsof er geen mensen bestaan, en zeker geen mensen die in de grootste armoede hun hoofd boven water proberen te houden. In ieder geval lijk je ze nooit te hebben leren kennen. Daarnaast wisten de Fransen hun superioriteit uit te dragen door zich op het Arabische schrift te werpen: wie de oorspronkelijke tekst van het verhaaltje leest, ziet dat er een vreemde “q” en een vreemde "f" in dit Arabische schrift zit. Het schrift week daarmee af van het gebruikelijke schrift bekend uit de Koran (Qoer'ān). Dat maakte het extra lastig om het diploma Arabisch te halen. Je selecteerde die mensen die met dit (Frans) Arabische schrift geen moeite hadden.

Humor verdoezelt soms de enorme kloof die er tussen twee culturen kan bestaan, als je hem wilt laten voortbestaan! En soms maakt humor de miscommunicatie op slag duidelijk, als je even de moeite neemt te willen luisteren naar een ander, zoals ik heb gedaan naar mijn lerares Arabisch. Ik zou het natuurlijk ook onbesproken kunnen laten, maar dan laat ik een mooie gelegenheid om een “culture clash” aan de kaak te stellen aan mij voorbij gaan.




[20] In de voetnoot van de originele tekst, staat dat "timboe" Spaans zou zijn. Volgens mijn theorie zou het veel eerder Latijn kunnen zijn.
[21] Voor het vervolg van deze alinea maak ik gebruik van een artikel uit Hespéris Tamuda, Vol. XXX, fascicule 1, 1992, geschreven door Daniel Rivet pp 93-109.
[22] Door Camus in La Peste zo indringend beschreven.

maandag 16 oktober 2017

De hond van Wittgenstein.



Jeha ging op zoek naar de hond die op zich genomen had de andere honden in de gaten te houden. Toen hij hem gevonden had, zei hij hem: “Nu wil ik geld zien!” De hond ging er vandoor. Jeha achtervolgde de hond en riep: "Vluchten zal je niet redden"……

Jeha kocht een stuk touw en bond dat vast aan een boom. Hij ging alle honden achterna en de honden die hij te pakken kon krijgen, bond hij aan de boom vast. Zodra hij ze vast had gezet, ging hij weer anderen achterna met een stok onder het roepen van: “Geef me mijn geld terug!”…

Commentaar: 


  1. Opmerkingen met betrekking tot het realistisch gehalte van het verhaaltje. Op het platteland in de Oosterse maatschappij traint men honden om schapenkuddes te begeleiden. Het temmen van een wilde hond komt in afgelegen, armoedige streken tot op de dag van vandaag voor. Ze kennen daar geen corrupte frauduleuze fokprogramma’s (nou ja, misschien tegenwoordig wel). In de steden verzamelen zich als het de tijd is waarin teven loops zijn, grote groepen honden, die als wolven huilend door de straten trekken, waar teven worden gehouden. Meestal is dit in het voor- en najaar. De aanwezigheid van deze roedels honden in de straten van een stad, geeft een lugubere sfeer, zo beangstigend dat mensen ervoor binnen blijven. Maar zorgt wel voor een zuivere rashond waarop je kunt vertrouwen om schapen te hoeden. Af en toe worden mensen aangevallen, maar meestal niet. In de eenzaamheid van het hoeden van kuddes schapen komt het vaak voor dat mensen gaan praten met hun honden en beesten (Vergelijk, Foufouya: deel 4)
  2. De Symboliek is door de absurde inslag van het verhaal meteen duidelijk: het gaat hier om mensen die voor “hond” worden uitgemaakt. De “hond” is een vies beest, dat in zijn trouw aan de roedel een bedreiging vormt voor de eenling. De stok in het verhaaltje is ook symbolisch en staat voor de stokslagen, die iemand krijgt die overspel pleegt in de Islamitische (Soennitische en Shi-itische) wetgeving. Blijkbaar speelt op de achtergrond van dit verhaal de ontrouw van de ene Leider tegenover de Andere. Uit het hier verder niet vertaalde gedeelde van het verhaal, blijkt dit ook het geval te zijn. (Moulièras, verhaal LIII en LIV). Er is een afspraak om een dochter uit te huwelijken (de bruisprijs is al betaald), maar de dochter weigert te trouwen. De bruidegom is voor Piet met de korte achternaam gezet.
  3. Als we daar nu de uitspraak van Wittgenstein over "de hond" bij halen, dan blijkt dat de symboliek ervoor zorgt, dat afkeurenswaardig gedrag, bespreekbaar wordt. Volgens Wittgenstein, kun je met de hond geen afspraak over geld of voor de toekomst maken (zie hieronder). Dat begrijpt een hond nu eenmaal niet. En dat is waar, maar het humoristisch opvoeren van een hond, maakt dat we meteen van ons taalsysteem naar ons visueel voorstellingsvermogen overschakelen. De  humor zorgt er zó zelfs voor dat zich oplossingsmogelijkheden aandienen. De visueel voorgestelde dreiging met oorlog van de ene stam aan het adres van de andere stam kan ertoe leiden dat het huwelijk alsnog wordt geconsumeerd. De visuele voorstelling maakt van de hond symboliek. De symboliek komt in de plaats van het geroffel op de borst van de alpha-aap, die zijn zin niet krijgt en zich erop voorbereidt tot actie en geweld over te gaan. Het symbolische woordgebruik in humor heeft een vergaande betekenis, die wel in woorden is uit te drukken, maar wij doen dat niet uit beschaving. Merkwaardig is dus dat Wittgensteins min of meer “wiskundige” benadering (de cijfertjes voor elke stelling) van taal ertoe leidt dat we beschaving inleveren. Freud zou zeggen: verdringen. Zoals Patricia de Martelaere al voor mij heeft gezegd, is de filosofie van Wittgenstein het bewijs van het failliet van de filosofie als ze zich alleen nog maar met taal bezig houdt. 


Conclusie:


Wittgenstein, Schriften 477A (Hermans, pag. 166): “Wij zeggen, de hond is bang dat zijn baas hem zal slaan; maar niet: dat zijn baas hem morgen zal slaan. Waarom niet? “ Waarom  niet? Onzin…. waarom wél, is een betere vraag?! Als zoiets in een tekst voorkomt, schakelen we namelijk automatisch over op de interpretatie van de symboliek. Dat wil niet zeggen dat Wittgensteins aforismen soms niet prachtig en heel erg humoristisch zijn: “Het regende zo hevig, dat alle varkens schoon en alle mensen smerig werden”. Of meer in de trant van het vorige verhaaltje: “De hond is het waakzaamste dier, en toch slaapt het de hele dag” of “Als het "ongeveer" niet met zijn vaardige hand op ons opvoedingswezen inwerkte, wat zou er dan van onze wereld zijn geworden?” Ik blijf met de vraag zitten: hoe komt het dat zoveel aforismen van Wittgenstein vooraf zijn gegaan door eigenlijk nog veel mooiere grappige sprookjes? En waarom hebben we zoveel op met Wittgenstein en zijn we onze sprookjes kwijt? Walt Disney maakt er films van, maar de vraag is of in zo’n film  de strekking van het sprookje wordt weergegeven. Hebben we er geen tijd meer voor om ze te lezen? Of maken we er geen tijd meer voor?  Beschaving?