Krates en Hipparchia: een filosofenpaar.
donderdag 31 maart 2022
zaterdag 26 maart 2022
Diogenes
Diogenes van Sinope (1): een grote man.
Van de verhalen van “de honden” is onduidelijk of ze teruggaan op de levensverhalen van de cynici (“de honden”) of dat ze eigenlijk een soort parabels zijn. Persoonlijk ben ik voor deze laatste opvatting. Anderen menen dat deze anekdotes hun waarde verliezen, als ze niet gaan over de (heiligen-)levens van “de Honden”. Ik denk dat de kracht van de verhalen aantoont dat ze geweldig verteld zijn en ons een blik in onze ziel verschaffen. En daardoor lijkt het alsof deze verhalen anekdotes zijn over mensen die vroeger geleefd hebben. Ik zou zelfs nog een stapje verder willen gaan, en in deze verhalen de aankondiging willen zien van het Nieuwe Testament. Concreet houdt dat in dat het christelijke geloof zijn aanvang vindt in de filosofie van de cynici, en niet gedragen werd door een persoon, die wonderen verricht, maar door een goed georganiseerde kritische club intellectuelen. Veel over het leven van Christus wordt in dezelfde trant verteld als de verhalen over “de Honden”. Hoe het ook zij de christelijke en de cynische beweging hebben elkaar beïnvloed. Het oordeel over deze laatste uitspraken laat ik aan de lezer over, omdat in dit blog Diogenes van Sinope centraal staat en niet de wording van het Nieuwe Testament.
In een quiz
op de televisie werd laatst de vraag gesteld of The Westside Story terugging op een verhaal van
Shakespeare. Ik beantwoordde de vraag resoluut met: nee! Mijn vrouw, die
meestal gelijk heeft, antwoordde: “Het gaat terug op Romeo en Juliet (Julia ) !” En inderdaad, ook de quizmaster
bevestigde dat The Westside Story teruggaat op het liefdesdrama Romeo en Juliet
van William Shakespeare. Ik was verbijsterd: mijn talenten
zijn al gemakkelijk te tellen, nu bleek dat ik ook op een gebied waarop ik mij
enigszins vertrouwd voelde, geen expertise had. Ik begreep dat ik op een geheel
andere manier keek naar verwantschap tussen verhalen dan de meeste anderen. Want
ik vond dat, als The Westside Story terug ging op Romeo en Juliet, je eigenlijk
beweerde dat er in beide verhalen dezelfde woorden voorkwamen, kortom alles had
met alles te maken en op die manier kon je elk verhaal herleiden tot elk ander
verhaal. En dat zette mijn uitgangspunt waarbij ik verhalen van nu in verband
breng met verhalen uit de klassieke oudheid, op scherp. Wat is een soliede
basis om verhalen met zo’n groot tijdsverschil met elkaar in verband te brengen,
zonder dat je een beledigende inbreuk doet door het ene verhaal met het andere
te vergelijken?
Neem
bijvoorbeeld het volgende verhaal uit 1980 door een volwassen Marokkaanse
verteller (M’hammed, 30 jaar) in het Nederlands mij verteld:
Op een dag is Jeha heel arm. Hij loopt door het bos, en zie: wat glinstert daar tussen de bomen? Hij kijkt eens heel goed en ziet dat er een schat ligt tussen de struiken. Van de ene dag op de andere dag zijn zijn moeder en hij heel erg rijk. Hij pakt de schat en loopt ermee naar huis. Zijn moeder ziet de schat en klapt zich in haar handen van blijdschap: “Dit ga ik de koning brengen om te laten zien”, roept zij uit. En zij pakt de schat op en loopt ermee naar het paleis van de koning. Als de koning de schat ziet, vraagt hij of hij de vinder ervan kan spreken. De moeder is daarover heel erg verheugd, en zegt dat dat haar zoon is! Zij gaat hem meteen halen. Als hij voor de koning verschijnt, zegt de koning: “Ik veroordeel je ter dood!” Jeha wordt aan de schandpaal gebonden op de binnenplaats van het paleis. ’s Avonds, als iedereen gaat slapen, verschijnt de dochter van de koning voor het
raam van haar slaapkamer, dat uitkijkt op de binnenplaats. Daar staat Jeha aan de schandpaal gebonden. Jeha kijkt op naar het verlichte raam en ziet haar daar in volle glorie, zoals de natuur haar geschapen heeft. Ineens krijgt hij een stijve lul. Als hij dat merkt moet hij lachen. Hij schaterlacht uit volle borst, de lach weergalmt langs de muren van de binnenplaats. De koning hoort dat en hij vraagt: “Wat is dat voor gelach midden in de nach?” Zijn poortwachters antwoorden hem: “Dat is Jeha: waar hij zo om moet lachen, weten wij niet, maar hij kan maar niet ophouden met lachen. Hij heeft de slappe lach!” De koning beveelt hun: “Breng hem onmiddellijk hier!” Jeha moet nogmaals voor de koning verschijnen. De koning vraagt hem: “Waarom moet jij zo onbedaarlijk lachen?” “Sire,” antwoordt Jeha hem, “ik zal u antwoorden, als u mij belooft mij te sparen. Want wat ik u ga vertellen, is eigenlijk iets wat ik niet zomaar tegen uw persoon kan zeggen. U zou erdoor beledigd kunnen zijn, en dat is niet mijn bedoeling.” “Nou, goed dan,” zegt de koning, omdat de nieuwsgierigheid het bij hem wint van de lange tenen. “Vertel op!” “Sire, toen ik uw dochter naakt voor het raam zag staan, kreeg ik een erectie. Op dat moment schoot mij door het hoofd: zowel mijn moeder als u zijn eigenlijk precies als mijn lul. Mijn moeder brengt u zomaar mijn schat en u laat mij daarop zomaar onthoofden. En mijn lul wordt stijf, terwijl ik eigenlijk wel andere zorgen aan mijn hoofd heb dan uw dochter. Alles gebeurt buiten mijn wil om, en daarom kreeg ik de slappe lach!”Toen ik dit
verhaal de eerste keer hoorde twijfelde ik aan de authenticiteit. Ik dacht dat
de verteller het had verzonnen, maar opbouw en strekking van het verhaal deden
mij uiteindelijk besluiten het als echt te bestempelen. Terecht?
Vele jaren later stuit ik op Diogenes van Sinope en de verhalen die erover hem worden verteld, zoals het hieronder aangehaalde fragment (Philodemus Gardarensis, De stoicis, Papyri Herculis, Ed. Dorandi, 185, De pietate (ed. Comperz), 95; De rhetorica fragmenta incerta 181) (2):
[vii] Laten wij nu de “fraaie” acties van deze heren snel
op een rijtje zetten, om zo min mogelijk tijd te hoeven besteden aan hun
gedachtegoed. Deze “heiligen” hebben dus de regel om het leven van honden te
leiden, onverbloemd termen te gebruiken en iedereen uit te schelden, zich
openlijk af te trekken, een jas met voering te dragen(om gestolen goed in te
verbergen, WtM); mannen te misbruiken, of ze van hen houden of niet, […] of ze
nu graag toegeven aan hun verzoeken of ertoe gedwongen worden [..lacunes in de
brontekst..].
~ Ze menen dat kinderen communaal bezit zijn.
~ Ze keuren het goed gemeenschap te hebben met hun eigen zussen, moeders en verwanten, en ook met broers en zonen, om voor hun seksuele bevrediging geen enkele beurt af te slaan, zelfs als het neerkomt op een soort verkrachting!
[ix] Dat vrouwen mannen benaderen, vervolgens verleiden en
alle seksuele trucs aanwenden zodat zij maar met hen naar bed gaan, en als ze
niemand kunnen vinden, mannen kopen om hen ten dienste te zijn;
~
Dat je alle mannen en vrouwen, naar het uitkomt, mag
gebruiken;
~
Dat getrouwde mannen met hun eigen slavinnen naar bed
mogen, getrouwde vrouwen er vandoor mogen gaan met mannen naar hun keuze en hun
eigen mannen verlaten;
~
Dat mannen en vrouwen dezelfde kleding dragen,
dezelfde beroepen uitoefenen [lacune].
~
Ze mogen aan hardlopen en sportoefening doen, naakt
zijn[…] voor ieders ogen en met hen trainen[….] [….];
~
Vader te vermoorden[…];
~
Ook hebben ze de regel dat ze geen enkele staat
erkennen die wij kennen en ook geen wetten;
~
Dat ze iedereen als kinderlijk beschouwen of
krankzinnig en ziek[…];
~
Dat ze vijandig staan tegenover goden, zodat ze
niemand vertrouwen […];
~
In alle opzichten foutief bezig zijn, zodat van alles
wat bij hen voor goed en rechtvaardig doorgaat, niets van nature goed is [….]
[lacunes].
Vergelijk
dit eens met de vele geruchten die later de ronde deden over bijvoorbeeld Joden
of Sinti in de Middeleeuwen en de verhalen verliezen hun
onschuld. Waar wij om lachen, blijkt bittere ellende te zijn voor anderen in
andere tijden. Mag je het verhaal en het fragment dan toch met elkaar in verband brengen? Ik denk van
wel. Het fragment dat op Diogenes betrekking heeft, plaatst het eerste verhaal
in een perspectief. Het is geen verhaal van nu (?), maar een verhaal van
lang geleden. De uitleg helpt ons om het in het verleden te plaatsen! Als je
het eerste verhaal plaatst tussen de andere Jeha-verhalen, dan blijkt dat Jeha met
het koninklijk paleis in contact is gekomen, door het verjagen van honden, waarom de prinses die nooit
lachte, moest lachen (3). Dat was de eerste keer
dat hij op het paleis werd uitgenodigd. En dit alles mag je gerust als een
aanwijzing zien dat het fragment over Diogenes hoort bij het eerste verhaal van
de Marokkaanse man als uitleg. Het is in feite een afwijzing van een dictatuur, gebaseerd op de ideeën van Diogenes (en Plato). Als dat het geval is, lijkt dit me ook een
aanwijzing dat het hier niet om anekdotes gaat, maar eerder om goed vertelde
(opvoedkundige!) verhalen.
Is dit eenzelfde verband als tussen de Westside Story en Romeo
en Juliet? Het verband tussen de Westside Story en Romeo en Juliet is losjes
gebaseerd op eenzelfde verhaallijn. Mijn verband is formeel (= gelijkluidende bijzondere
verhaalelementen): het voorkomen van vergelijkbare scènes en de verklaring van
het ongerijmde. Als je van mijn analyse uitgaat, is er inderdaad maar een heel
los verband tussen de Westside Story en Romeo en Juliet, omdat het ene verhaal weinig
uitlegt van wat er gebeurt in het andere verhaal behalve heel erg oppervlakkig.
En ook de scènes verschillen, al was het maar door de danspartijen.
zaterdag 26 februari 2022
Deel 2: het Hondse begin van de psychologie!
Toen ik 40 jaar geleden het volgende verhaaltje voor het
eerst onder ogen kreeg, schoot mij al meteen de mythe van Prometheus door het hoofd. Maar er was niets dat op
een verband tussen de mythe en dit Marokkaanse verhaaltje wees, zelfs niet na
lang zoeken! Het verband was bovendien beladen, omdat alles wat met de
aanwezigheid van de Romeinen in Marokko te maken had, bijna altijd wees op de Franse
bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, die toen zijn rechten op het gebied
wilde laten gelden door op de klassieken terug te vallen.
Mythes zijn vreemde verhalen, want wie herleidt er nou de Oedipus-mythe
tot een gewoon conflict op leven en dood tussen iedere ouder en kind? Freud legde de mythe heel realistisch en concreet op die manier uit. Het was geen
koningsdrama, maar een door iedereen beleefd conflict. Daarmee heeft hij de
wereld van de psychologie een tijdlang op z’n kop gezet. Zijn leerling Jung probeerde het fysieke geweld weer enigszins te kanaliseren in geestelijke
processen. De dialectiek in theorievorming op psychologisch gebied leek
voorlopig weer tot stilstand te komen. Maar waar is die dialectische ontwikkeling
begonnen?
Nu 40 jaar later, vind ik het verband tussen de Klassiek Humoristische
verhaaltjes en de filosofie van de Honden. Maar, dat is filosofie en geen
psychologie: een verhit debat op dit moment beweert hardnekkig, dat
mythes geen psychologische diepgang kennen. Dat maakt het werk van Freud en
Jung op zijn zachts gezegd merkwaardig. Laten we bij het begin beginnen.
40 Jaar geleden ging het om dit verhaaltje, terug te vinden
in mijn doctoraalscriptie (1):
Jeha koopt lever en begeeft zich naar huis. Zo gebeurt het dat een raaf (2) de lever van hem pikt. Jeha kijkt achterom naar een andere man, die ook lever bij zich heeft en die hem net wil inhalen. Jeha pakt hem snel de lever af en gaat ervandoor. Tot hij op een hoog verheven plek aangekomen, niet meer verder kan. De man achtervolgt Jeha en haalt hem in. “Wat doe je toch, Jeha?” vraagt de man. “Niets, ik probeer alleen maar uit of ik raaf kan worden. (Want die weet op zijn vleugels te ontsnappen, wat mij niet lukt)”
Zoals gezegd had ik alleen de indruk dat Prometheus hiermee
iets te maken zou kunnen hebben, maar een duidelijke aanwijzing daarvoor had ik
niet. Totdat ik dit fragment van Antisthenes onder ogen kreeg (3):
Als jullie werkelijk willen begrijpen dat inzicht een verheven zaak is, roep ik Plato noch Aristoteles tot getuigen, maar de wijze Antisthenes , die deze methode heeft onderwezen. Hij zegt immers dat Prometheus aldus tot Herakles sprak: ‘Jouw werkzaamheden zijn erg minderwaardig, omdat jij je bezighoudt met menselijke zaken, maar de zorg voor datgene wat van groter belang is dan dat heb je verwaarloosd. Je zult namelijk geen volmaakt mens zijn, voordat je die dingen leert die hoger zijn dan de mensen. Als je die zaken leert, zul je ook de menselijke zaken leren. Als je echter alleen maar menselijke zaken leert, zul je als een dom beest ronddolen.
Hier zie je de tegenstelling tussen Freud en Jung terug:
gaat het om de praktijk of is het verhaal eigenlijk alleen maar een geestelijk
product zonder enige verwijzing naar wat dan ook in de realiteit, om theorie? Herakles
bekommert zich om deze wereld en de omstandigheden waaronder mensen moeten
leven. Prometheus verwijt hem alleen voor aardse zaken belangstelling te
hebben.
Prometheus heeft in zijn hoogmoed het vuur uit de hemel
gestolen, en wordt daarvoor gestraft. Vastgebonden aan een zuil (4) daagt hij de oppergod Zeus uit. Herakles,
ondeugende puber, bevrijdt Prometheus van zijn kluisters, en je zou kunnen denken
praktijk en theorie hebben elkaar weer gevonden. In het commentaar op de scène
van de gekluisterde Prometheus, zegt Georg Luck, De wijsheid van de Honden:
noot 63, pag. 301-302):
…Verder merkt Buecheler (5) op dat we hier Prometheus als “een nieuwe figuur” leren kennen, die de mensheid niet alleen het vuur maar ook de filosofie gebracht heeft. De verbinding met Prometheus (Antisthenes stelt Herakles als student van Prometheus voor) enerzijds en met Cheiron (de vaderlijke centaur die zich voor Herakles opoffert) anderzijds, en verder de wonden die Cheiron door Herakles zijn toegebracht, duiden ongetwijfeld, zoals Buecheler gezien heeft, op een situatie die overeenkomt met de mythe die door Apollodorus is samengevat en door Aischylos is gedramatiseerd: …”Hij trof in Prometheus naar mijn mening een soort sofist (trickster), aan, zoals hij door de publieke opinie te gronde werd gericht: telkens wanneer men hem prees, werd zijn lever groter en groter, als men echter kritiek op hem had, verschrompelde hij weer. Herakles ontfermde zich over hem, verdreef de adelaar (6) en bevrijdde Prometheus van zijn ambities en arrogantie (boeien).”
Hieruit concludeer ik dat er in deze mythe wel degelijk
sprake is van psychologie, namelijk die van bestrijding van de Hoogmoed
(hubris) van Prometheus en de driften
van Herakles (7)! Dit zien we later terug als twee
Hoofdzondes, die van Superbia en de Invidia, waarover ik al het een en ander op dit blog
heb staan. Marokkaaans volksverhaal uit de Atlas: Superbia; Libro de buen Amor: Superbia. Van hetzelfde Marokkaanse verhaal: Invidia; idem Libro, Invidia .
De hoogmoed en de afgunst kun je met de Roomse kerk
verbinden, door de biecht als een soort voorloper van een psychiatrisch consult
te zien. Ik vind het daarnaast belangrijk dat je met het benoemen van de
hoogmoed, een direct verband kunt leggen met de Humorale Theorie: de lever (doorscrollen naar tabel, IV, orgaan “lever”) was de zetel van het
geweten (8) , een instantie die je soms
verleidde tot de hoogmoed van het Gouden Kalf. Het begrip waar het hier om gaat
heet in het Grieks syneidèsis (συνειδησισ ), in het Latijn Conscientia. Het
eerste deel van de beide woorden (syn- en con-) wijzen erop dat Geweten (bewustzijn)
gevormd wordt door de ervaringen in de natuurlijke en maatschappelijke omgeving. Verder verwijst
het begrip naar een fragment in het Nieuwe testament (Hebreeën, 10, 2) waarin
de woede van Mozes wordt beschreven bij het zien van het Gouden Kalf. Naar deze
scène is de eerste volledige Sura (9) van de
Koran genoemd: Al-Baqarah (De Koe). In Al-Baqarah worden degenen die
openbaringen ontvangen hebben gecategoriseerd. Je zou kunnen zeggen zowel Mozes
als deze verschillende profeten gaan terug op de allereerste profeet:
Prometheus, de grondlegger van de psychologie. Waarbij moet opgemerkt dat
psychologie en filosofie nog niet van elkaar werden onderscheiden.
En ook de Invidia kun je met de Humorale theorie verbinden
door Herakles te zien als een vertegenwoordiger van instantie VI-1 en VI-2: sex en eer, wat kan leiden tot angst en depressie. Maar dit valt dan in de
Oudheid niet zozeer onder de godsdienst, maar eerder onder de staatsinrichting.
Een goed en fatsoenlijk burger wist zijn plaats in het maatschappelijk stelsel.
Een mening die ook de Honden waren toegedaan zoals gezegd op mijn vorige blog . Maar hierover bestond discussie: Alcibiades
wilde de goden beledigen en niet zozeer
de staat.
Dit alles bij elkaar leidt tot mijn conclusie dat het begin
van de psychologie een geestelijke, Hondse start kende, die veel later door
Freud werd omgebogen tot een materialistische. Jung poogde de synthese, maar de
vraag is of hij daarin wel is geslaagd. Of dat bij hem praktijk en theorie toch
veel te ver van elkaar blijven staan. Het in het begin aangehaalde verhaaltje
over Jeha, de raaf en de lever, sluit wel aan bij de dagelijkse
levensbeslommeringen en overbrugt de kloof tussen praktijk en theorie. Het
belang van de Klassieke Humor voor de psychologie dat al eerder in de Zwitserse psychiatrie om de hoek bij Freud opdook, blijft van onschatbare waarde!
vrijdag 11 februari 2022
De Honden
De Honden (de Cynici ) : Macht corrumpeert!
Aristoteles, Politica, 3.13, 1284a, 11-17, in de vertaling van Jan Maarten Bremer en Ton Kessels, Historische Uitgeverij, Groningen, 2012:
Als er één persoon is, of meer dan één maar niet genoeg
om een volledige polis (1) te vormen, die zover
boven de anderen uitsteekt (uitsteken) dat de voortreffelijkheid en politieke
bekwaamheid van al die anderen het in de verste verte niet halen bij die van
hen of hem alleen, dan moet(en) deze niet langer worden beschouwd als onderdeel
van de polis. Zulke mensen doet men onrecht door hen, bij zo grote ongelijkheid
in voortreffelijkheid (2) en politieke bekwaamheid,
slechts dezelfde waardigheid als anderen toe te kennen. Het is niet teveel
gezegd dat zo iemand als een god onder mensen is (3)
. Hieruit blijkt duidelijk dat ook wetgeving noodzakelijkerwijs geldt voor
gelijken in geboorte en bekwaamheid, maar dat voor mensen als juist beschreven
er geen wet bestaat. Zij vormen immers zelf een wet; wie zou proberen hun de
wet te stellen zou zich alleen belachelijk maken – ze zouden waarschijnlijk
hetzelfde zeggen wat volgens Antisthenes (4) de
leeuwen zeiden toen in de volksvergadering de hazen het woord namen en gelijke
rechten voor allen eisten (5).
Om dezelfde reden kennen democratisch ingerichte staten
het systeem van ostracisme (6). Men ziet dat
deze staten gelijkheid boven alles nastreven; daarom bracht men tegen mensen
van wie men vond dat zij dankzij hun rijkdom, relaties of een andere politieke
machtsfactor bovenmatig veel invloed hadden gekregen, een stem uit om ze voor
een bepaalde tijdsduur uit de polis te verbannen. Naar wat men vertelt, hebben
de Argonauten Heracles achtergelaten om een
soortgelijke reden: hun schip (7) , de Argo,
wilde hem niet aan boord nemen, omdat hij véél meer gewicht had dan de overige
opvarenden.(x)
“Macht corrumpeert”,
deze uitspraak is waarschijnlijk net zo oud als een uitspraak, dat alle mensen
altijd hebben gehuild en gelachen. Ik wil daarmee zeggen dat al heel lang
geleden heersers ervan doordrongen waren dat hun inzichten niet absoluut goede of
juiste inzichten waren. Elke beslissing had zijn commentaar nodig, voordat de
heerser tot handelen overging. Daartoe hadden een aantal heersers iemand in
huis die net als tegenwoordig een Tweede Kamerlid alles mocht zeggen. Maar in
den beginne was er de sjamanistische nar (8),
die de absolute religieuze heerser in bestuur en recht, alle hoeken van de
kamer moest laten zien. Dat was natuurlijk geen beroep zonder gevaar. En
menigeen kwam aan een ellendig einde.
In onze verhaaltjes, geput uit wat ik Klassieke Humor noem,
komt deze rol van de nar in dienst van een tiran of een koning nog regelmatig
voor: bij Nasreddin, Jeha, Tijl Uilenspiegel, Anansi etc. Maar daarmee is zijn
rol niet uitgespeeld. Robin Lane Fox, nr 106, pag. 78 ):
“.. spot was een van de
belangrijkste sociale cohesie versterkende instrumenten in Sparta. Dat hield in
(zoals ons wordt verteld) dat dronken (krijgsgevangen) slaven, heloten, werden bespot door ze willoos te laten ronddartelen.” (9)
Op een gegeven moment is de nar op straat gezet. Dat
gebeurde in onze streken voor het eerst in Klein Azië. Je ziet daar tirannen
optreden die wreed en meedogenloos regeren, maar andere die beseffen dat macht
corrumpeert. En deze laatsten roepen, om zich daartegen te behoeden, in plaats
van grappenmakers, volksvergaderingen bijeen. Ook in deze vergaderingen mag
alles geroepen worden, wat iemand maar te berde wil brengen. Soms, zoals in het
Athene van Alkibiades (10), omstreeks 450 vChr,
gedragen deze volksvergaderingen zich weer op hun beurt als volks-tirannen. Ze
onderwerpen eilanden aan een strak bewind waarbij er niet voor wordt
teruggeschrokken om hele bevolkingen uit te moorden (Melos). Dat roept een merkwaardige reactie op onder intellectuelen als Antisthenes,
Socrates en Diogenes van Sinope etc. Zij verloren het vertrouwen in het woord
van de heerser. Pas gedrag bewees dat je meende wat je zei, dat je je (boeren-
en dus gezonde) verstand gebruikte. In de Romeinse tijd krijgt deze stroming een
gematigde tweeling: het stoïcisme en het epicurisme. Cicero past dus wel degelijk in de traditie van Klassieke Humor, omdat hij
tegen het stoïcisme aanleunt en hun debatten heeft (laten) opschrijven.
De filosofische stroming die uit de kritiek op de macht voortkwam,
noemde zich naar de straathond, die net
zoals we in eerdere bloggen (Wittgenstein en Vergelijking) hebben gerapporteerd in roedels door de
straten van de antieke steden zwierven, en soms onderdak vonden in tonnen.
Vieze beesten kortom, net zoals de filosofen die zich naar hen noemden, met
slechts één mantel, eten uit de hand, sporadisch gebruik van het bad, ruige
baardgroei en geen schoenen aan de voeten. Van geld moesten ze niets hebben,
dat stonk en was goed om zich in te wentelen, maar niet om er een maatschappij
mee in te richten. De burger moest opgevoed worden, afgericht, tot een goede burger,
zoals Socrates al had gezegd. En goed gedrag kun je hem leren. In hun gedrag lijken ze veel op
de latere vertegenwoordigers van het Soefisme in de Islamitische wereld, waarover in latere blogs zal worden verteld. In
India zijn het de yogi, die sterke overeenkomsten met de Cynici hebben.
Na jarenlang grappige verhaaltjes te hebben verzameld in de
traditie van de Klassieke Humor, kan ik nu zeggen dat veel van deze verhaaltjes
teruggaan op de filosofie van de Cynici. De verhaaltjes geven een beeld van waarschijnlijk het belangrijkste
contrapunt uit de Europese politieke geschiedenis. Deze schaduw van de macht
zorgde ervoor dat macht minder corrumpeerde dan ze anders zou hebben gedaan.
Sporen van de cynische traditie zijn tot op de dag van vandaag voelbaar in de
politiek. Wat stonden deze Cynici dan voor dat ze tegelijkertijd van groot
belang zijn én zodanig in de schaduw van het wereldgebeuren zich ophouden, dat
het jaren kost om er achter te komen, waar de verhaaltjes van bijv. Tijl
Uilenspiegel op teruggaan? In de komende vier afleveringen van dit blog,
Klassieke Humor, ga ik na, wat de Cynici hebben bijgedragen aan de Klassieke
Humor. Dit is een eerste aanzet.
Een paar van hun kernwaarden heb ik al opgesomd: afzien van
rijkdom en kritiek op de macht. Bij een cynisch persoon denk je inderdaad aan
negatieve waarden. Maar ze stonden ook positief in het leven. Die positiviteit
werd aangeduid met het begrip “aretè” (2). Ook
in het citaat hierboven uit de Politica van Aristoteles, komt dit begrip voor.
In de Wijsheid van de honden (Georg Luck, vertaald door Gerard Jansen en Goverdien Hauth-Grubben, 1997, pag.
28) wordt het begrip als volgt omschreven:
“Het hoogste goed, de enige
absolute noodzakelijkheid in het leven, het doel van alle streven is de deugd. De deugd, zo leert ook Sokrates al, is
kennis, zij kan onderwezen worden en is – eenmaal in iemands bezit
–onvervreemdbaar. De grootste deugd is het verstand, ook dat is sokratisch, en
wordt overgenomen door de kyrenaici (de honden), die in het verstand en in de
rechtvaardigheid het werkelijk goede zien. De deugd is de enige vereiste voor
het geluk en is op zich al genoeg om gelukkig te zijn…”
Je kunt uit de omschrijving opmaken, hoe dicht de Cynici
staan bij het christelijk gedachtengoed. Als Jezus de handelaren uit de tempel
jaagt, dan heeft hij een hele volksbeweging achter zich die hem in zijn
handelen steunt: de cynici, ook wel “de honden” genoemd (een geuzennaam)! Wat
eerst een geuzennaam was, wordt later een scheldnaam. Een vergelijkbare
ontwikkeling hebben we gezien bij de ezel.
En net zoals de symbolische betekenis van de Ezel in deze verhaaltjes mij veel
moeite heeft gekost om hem te achterhalen, is dat het geval voor de Hond.
Verwijzingen:
- Spreekwoorden over de hond: 15
februari 2020;
- Wittgestein en de hond;
- Rabelais, Panurg achtervolgd door
1311 honden;
ook onder link (29) in de tekst!
- Rabelais: de Parijse dame;
Andere verbanden:- achtergrondverhaal;
- Geboorte Herakles: Plautus,
Amphitruo;
- De wederopstanding;
- De vergelijking;
- De ezel;
- Duitse fotograaf van “honden”, Elke Vogelsang;
- polis;
- Windhond.
vrijdag 21 januari 2022
Op het eind van het jaar maak ik altijd een overzicht om na te gaan welk verhaal het meest is gelezen en welke verhalen het minder hebben gedaan. Dit jaar heb ik een lijst samengesteld van de verschenen verhalen. Je kunt op de titel klikken om naar het betreffende verhaal te gaan om het eventueel te herlezen of omdat het je was ontgaan. Verder staat er een score in de lijst vermeld.
Uit de hier bijgevoegde lijst van verhalen van afgelopen
jaar valt op te maken dat het verhaal van de Baljuw (nr. 4 in de lijst: uit de Canterbury Tales van Chaucer
het meest gelezen verhaal is. Het één na laatste verhaal uit de serie Cicero
(nr. 29 in de lijst) is het minst gelezen. Nu ligt de
verklaring minder voor de hand dan je zou kunnen denken. Het Cicero verhaal
staat nog maar kort op mijn blog, terwijl het Verhaal van de Baljuw er al een
jaar opstaat. De kans dat het laatste verhaal vaker gelezen kon worden dan het verhaal
van Cicero is dus veel groter. Vandaar de hogere score. En het wordt nog
bizarder, als je de telling van Google ernaast legt: in deze lijst komt het
Verhaal van de Baljuw niet voor bij de eerste 18 genoteerde verhalen. Dat wil
zeggen dat de hoogste score voor alle verhalen boven de 139 hits ligt. Wat dit
jaar op Één staat, komt niet bij de eerste 18 voor in de lijst met alle
verhalen.
Maar dit jaar staat de Baljuw bovenaan, gevolgd door een
ander verhaal uit de Canterbury Tales: het verhaal van de Non (nr. 23 in de
lijst) En aangezien dit verhaal er veel later op is gekomen, kun je nu al
concluderen dat dit verhaal uiteindelijk populairder zal zijn dan dat van de
Baljuw. Deze constatering kan op een dieperliggend probleem wijzen, dat ik een
beetje heb uitgewerkt in een achtergrondartikel dat je hier kunt vinden door te klikken.
Er waren dit jaar vier series: de Canterbury Tales, de Koppigheidsserie,
De vrouw van Djeha-serie en de Cicero-serie. Over de eerste en de laatste serie
heb ik al iets verteld en daar laat ik het ook bij. De Koppigheidsserie werd
meer gelezen dan De vrouw van Djeha-serie. Dat is opvallend, omdat de
Koppigheidsserie bestaat uit een serie van dezelfde verhalen die steeds anders
worden verteld en misschien iets verklappen over het land waar het wordt
verteld. Dit is verder uitgewerkt in De vergelijking (nr. 17 in de lijst). De vrouw van Djeha-serie bestond uit
steeds andere verhalen. Deze serie zal in het komende jaar een vervolg krijgen
in het bespreken van de verhalen uit de Decamerone. Want nog steeds dienen de
Ontdekkingen in het vertellen van deze verhalen zich aan.
Toekomst.
In het komende jaar zal ik minder tijd besteden aan het
Klassieke Humor blog. Dat houdt in dat verhalen die vorig jaar al aan de beurt
hadden moeten komen, die van Aristofanes en Arabische grappen uit de literatuur
van het Institut Arabe, voorlopig van de baan zijn. Over een volledig nieuwe
serie Plautus, zullen we het dan ook
maar helemaal niet hebben. Dat wil niet zeggen dat ze niet uiteindelijk op mijn
blog komen te saan. Ik ga door tot ik 365 keer een blog heb gepubliceerd, omdat dat de basis moet worden voor een jaarkalender, waarin op elke dag een andere grap
komt te staan.
Het komende jaar komt in het teken te staan van mijn
familiegeschiedenis. En als alles loopt zoals ik hoop dat het gaat lopen zullen
de afzonderlijke levensverhalen verschijnen op mijn andere website alle gepubliceerd in overleg met de familie.
Ik stel het vertrouwen dat men in mij stelt erg op prijs.
zondag 16 januari 2022
Laatste hoofdstuk Clodius en Cicero.
Voor commentaar en oorspronkelijk Griekse tekst, klik hier.
En ze zeggen
dat de volksvertegenwoordiging nog nooit eenstemmiger gestemd heeft dan toen.
Ook de senaat, in wedijver met de volksvertegenwoordiging, schreef aan alle
steden die Cicero te hulp waren geschoten tijdens zijn ballingschap,
dankbrieven. En vaardigde het besluit uit dat zijn huis (op de Palatijn) en zijn
villa’s op het platteland, die Clodius had laten verwoesten, zouden worden
herbouwd op kosten van de staat.
In de
zestiende maand van zijn ballingschap kwam Cicero terug naar huis. En de
vreugde van de steden en het verlangen de man te ontmoeten was zo groot dat,
wat Cicero er later over zei, daarbij in het niet valt. Hij zei namelijk dat
Italië hem op de schouders had genomen en hem naar Rome had gedragen. Maar het
was niet Italië, maar heel Italië. Want zelfs Crassus, die voor zijn
ballingschap altijd zijn grote tegenstander was geweest, was nu bereid om hem
te ontmoeten en zich met hem te verzoenen. Van de zoon van Crassus, Publius, wordt gezegd dat hij een vurig
aanhanger van Cicero was.
Toen er nog
maar weinig tijd verstreken was en Cicero ertoe de kans kreeg, omdat Clodius zich
niet in de stad ophield, ging hij met groot gevolg naar de Capitolijn en scheurde
daar de plakkaten van de muur met de verslagen, waarin tribunen hun bestuur
verantwoordden. Toen Clodius hem hiervoor aanklaagde, zei hij dat de verslagen
onwettig waren. Cicero betoogde dat het onwettig was dat Clodius uit de rangen
van de patriciërs was overgegaan naar de volksvertegenwoordiging (van
plebejers). Daarom was ook zijn bestuur illegaal. Alleen Cato was hierover
verontwaardigd en sprak zich tegen Cicero uit.
Cato
benadrukte dat hij het ook niet eens was met Clodius, --hij was zelfs heel erg
ontevreden over de gang van zaken—maar hij vond dat het voor de senaat een
vreemde en ongehoord agressieve maatregel was om zoveel besluiten en
handelingen in een keer ongeldig te verklaren. Onder deze verslagen bevonden
zich de notulen die betrekking hadden op zijn eigen bestuur op Cyprus en te
Byzantium. Dit alles had verzet, dat nu aan de dag trad, ten gevolge tussen hem
en Cicero, maar dit verzet werd getemperd door hun vriendelijke gedrag over en
weer.
Later werd Clodius vermoord door Milo. En toen Milo werd
vervolgd voor moord, werd Cicero zijn advocaat. De senaat was bang dat het
proces tegen Milo aanleiding zou zijn voor onrust in de stad. Milo was een man
met een bedenkelijke reputatie omdat hij snel zijn zelfbeheersing verloor. Zij
vertrouwden het algehele toezicht over dit proces en nog andere rechtszaken toe
aan Pompeius, die voor veiligheid in de stad en op de gerechtshoven diende te
zorgen.(x)
Harris, 815: Quintus ligt voor Dood.
Eerst
hoorden we van Atticus dat de nieuwe tribunen waren ingezworen. Acht waren
medestanders van Cicero en maar twee uitgesproken vijanden – maar twee waren
voldoende om een veto uit te spreken over iedere wet die zijn ballingschap zou
herroepen. Toen hoorden we van Quintus, Cicero’s broer, dat Milo als tribuun ,
Clodius had laten vervolgen voor gewelddadigheid en intimidatie, en dat Clodius
daarop zijn boeven Milo’s huis had laten aanvallen. Op nieuwjaarsdag ging de
ambtstermijn van de nieuwe consuls in. Een van hen, Lentulus Spinther, was al een overtuigd medestander
van Cicero. De andere, Metullus Nepos, was lange tijd als vijand
beschouwd. Maar iemand moet hem overtuigd hebben, want tijdens het
openingsdebat van de nieuwe senaat verklaarde Nepos dat hij, hoewel hij het
persoonlijk nog steeds niet op Cicero had, geen bezwaar zou maken als hij terug
werd geroepen. Twee dagen later legde de senaat het volk een motie voor de
herroeping van Cicero’s ballingschap voor, opgesteld door Pompeius.
Vanaf dat moment was het mogelijk te geloven dat Cicero’s verbanning spoedig ten einde zou zijn, en ik begon discrete voorbereidingen te treffen voor ons vertrek naar Italië. Maar Clodius was een uiterst vindingrijke en rancuneuze vijand. Op de avond voor de volksvergadering bezetten hij en zijn medestanders het forum, het comitium, de rostra – het volledig wetgevende hart van de republiek—en toen Cicero’s vrienden en medestanders arriveerden om te stemmen, vielen ze hen genadeloos aan.
Twee tribunen, Fabricius (onvindbaar) en Cispius, werden belaagd en hun assistenten werden vermoord en in de Tiber gesmeten. Toen Quintus de rostra probeerde op te klimmen werd hij weggesleept en zodanig gemolesteerd dat hij enkel wist te overleven door te doen of hij dood was. Milo reageerde door, voor het eerst, een stel van zijn eigen gladiatoren erop uit te sturen. Spoedig was het centrum van Rome een slagveld, en dagenlang werd er gevochten. Maar al kreeg Clodius voor het eerst een stevige afstraffing, hij werd niet volledig verdreven, en hij had nog steeds twee tribunen die een veto konden uitspreken, De wet om Cicero naar huis te halen moest worden verworpen.Harris
817
Spinther
diende dus een motie in waarin de gehele burgerij van de republiek
bijeengeroepen werd in het hoogste orgaan, het kiescollege van honderddrieënnegentig
centuriën, om eens en voor altijd het lot van Cicero te bepalen. De motie werd
door de senaat met vierhonderddertien stemmen tegen één aangenomen; die ene was
Clodius. Verder werd bepaald dat de stemming rond Cicero’s terugkeer gelijktijdig
met de zomerverkiezingen moest plaatsvinden, wanneer de centuriën al verzameld
zouden zijn op het Marsveld.
Harris,
841: Waarom heeft Cicero
recht om zijn huis op de Palatijn te herbouwen? Omdat er een heilig beeld op de
plaats van de villa staat, zou Cicero er niet meer mogen gaan wonen. Cicero
toont aan dat het beeld helemaal niet heilig is.
De schrijn
(het heilige beeld van Libertas, de Vrijheid) kon niet als ingewijd worden
beschouwd, aangezien Clodius wettelijk geen tribuun was geweest toen hij dit
schonk. “Uw overgang van patriciër naar plebejer (zie: vorig blog) is niet door dit college (van
pontifices/priesters) besloten, was in strijd met alle pontificale regels, en
moet als nietig worden beschouwd; en als die overgang niet wettig is, dan geldt
dat voor uw gehele tribunaat.” Dat was gevaarlijk terrein: iedereen wist dat
Caesar Clodius’ plebejerschap had
geregeld. Ik zag dat Crassus vooroverleunde, aandachtig luisterend. Cicero
voelde dit gevaar aan, herinnerde zich misschien de kwestie met Caesar, en
maakte een wending: “Zeg ik daarmee dat al Caesars wetten illegaal waren?
Allerminst: geen ervan schaadt mijn belangen nog, behalve dan die wetten die
met vijandige bedoelingen tegen mijn persoon gericht zijn.”
Maar de ware
slag bracht hij toe toen hij de vuige origine onthulde van het standbeeld dat
Clodius had laten oprichten. Ik had de arbeiders weten te traceren die dat hadden uitgevoerd
en van hen gehoord dat het beeld een donatie van Clodius’ broer Appius was
geweest, die het uit Tanagra in Boeotië had weggesleept, waar het de
graftombe van een bekende courtisane had opgesierd.
Harris,
844.
De volgende
dag las Spinther het oordeel van de pontifices aan de senaat voor: tenzij
Clodius geschreven bewijs kon overleggen waaruit bleek dat hij de schrijn
volgens de instructies van het Romeinse volk had ingewijd ‘kan het perceel
zonder heiligschennis te plegen opnieuw aan Cicero worden toegekend’.
Harris,
796. Cato is het er
niet mee eens om de periode Clodius voor een onwettige regeerperiode te houden,
omdat hij zelf in die tijd belangrijk werk voor de regering heeft verricht.
We hoorden
bijvoorbeeld over een nieuwe wet die de annexatie van het welvarende Cyprus
verordende, zodat de rijkdommen ‘het Romeinse volk ten goede konden komen’ –dat
wil zeggen, zodat ze het gratis aan iedere burger verstrekte graan konden
bekostigen, iets wat Clodius had ingesteld. Marcus Porcius Cato (junior) werd
met het uitvoeren van de diefstal belast. Onnodig te zeggen dat die wet werd
aangenomen, want geen kiezer weigert ooit een belasting voor een ander, zeker
niet als hij er zelf profijt van heeft. Cato weigerde eerst te gaan. Maar
Clodius dreigde hem te vervolgen als hij weigerde de wet te gehoorzamen.
Aangezien Cato de grondwet boven alles stelde, had hij geen andere keus dan te
gehoorzamen. Hij zeilde naar Cyprus samen met zijn jonge neef Marcus Junius
Brutus, en met zijn vertrek verloor Cicero zijn meest uitgesproken medestander
in Rome.
Harris,
878.
En toen, aan
de vooravond van het debat, keerde Marcus Porcius Cato na twee jaar afwezigheid in Cyprus
terug naar Rome. Hij kwam aan in grootse stijl; met een vloot van schepen vol
schatten voer hij vanaf Ostia de Tiber op, vergezeld van zijn neef Brutus, een
jongeman van wie veel verwacht werd. De hele senaat en alle magistraten en
priesters, net als het grootste deel van de bevolking waren uitgelopen om Cato
te verwelkomen.
Harris, 906.
Het aantal medestanders van Cicero groeit. Maar ook de tegenstand houdt
stand: Clodius gedraagt zich steeds gewelddadiger en het lijkt erop dat hij
opnieuw aan de macht zou kunnen komen. Voor de tweede keer komt Milo Cicero te
hulp. Milo had hem ook al uit zijn ballingschap bevrijd.
Zijn (Milo’s)
lijfwachten zetten hun paard aan en omringden hem (Clodius). Onze stoet kwam
tot stilstand. Ik zag dat we dichtbij een herberg waren – een bizar toeval
wilde, dat het dezelfde was waar wij waren gestopt om onze paarden te halen in
de nacht dat Cicero uit Rome weg vluchtte. Milo sprong met getrokken zwaard
zijn rijtuig uit en liep langs de kant van de weg om te kijken wat er aan de
hand was. Overal in de stoet stegen mannen af. Clodius’ helpers hadden
inmiddels de speer uit zijn ribben getrokken en hielpen hem naar de herberg.
Hij was voldoende bij bewustzijn om half te kunnen lopen, ondersteund door zijn
metgezellen. Intussen waren groepjes mannen in tweegevechten gewikkeld langs de
weg en in de aangrenzende velden – wanhopige, woeste hakpartijen, soms te voet,
soms te paard -- in zo’n verward
strijdgewoel dat ik eerst Milo’s mannen niet kon onderscheiden van die van
Clodius. Maar langzaamaan merkte ik dat
die van ons, van Milo, aan de winnende hand waren, want wij waren driemaal
talrijker dan zij. Ik zag hoe verscheidene van Clodius’ mannen die de hoop op
de overwinning hadden opgegeven, hun handen in overgave omhoog staken of op hun
knieën vielen. Anderen gooiden gewoon hun wapens neer en renden of galoppeerden
weg. Niemand nam de moeite hen te achtervolgen.
Toen de strijd over was overzag Milo
met zijn handen in zijn zij het bloedbad en gebaarde toen naar Birria (een
enorme gladiator) en een paar anderen dat ze Clodius uit de herberg moesten
ophalen.
Ik steeg van mijn paard. Ik had geen
idee wat er nu zou gebeuren. Ik liep op Milo af. Net op dat moment kwam er een
kreet, of eerder een gil, vanuit de herberg en Clodius werd naar buiten
gedragen door vier gladiatoren die ieder een arm of been vasthielden. Milo
moest een rekensommetje maken: zou hij Clodius laten leven en de gevolgen
aanvaarden, of hem doden en de zaak afhandelen? Zij legden hem aan zijn voeten
neer op de weg. Milo pakte een speer van de man die naast hem stond, beproefde
de punt met de duim, zette hem midden op Clodius’ borst, greep de schacht vast
en ramde hem met volle kracht naar binnen. Er spoot bloed uit Clodius’ mond.
Daarna hakte iedereen om beurten in op het lichaam, maar ik kon het niet
opbrengen te blijven kijken.
Harris,
914.
“En als ik
word aangeklaagd,” antwoordde Milo sluw, “verdedig jij me dan?”
Ik had verwacht dat Cicero zou zeggen
dat dat onmogelijk was. Maar hij zuchtte alleen en streek met zijn hand door
zijn haar. “Luister naar me, Milo – luister goed. Toen ik in het diepste dal
van mijn leven zat zes jaar geleden in Thessalonica, was jij de enige die me hoop bood.
Daarom kun je er gerust op zijn dat ik me niet van je zal afwenden, wat er ook
gebeurt. Maar in vredesnaam, laat het ook niet zover komen.”
Het
onderzoek leidde tot het moordproces van Milo begin april en Cicero werd
verzocht zijn belofte om hem te verdedigen in te lossen. Dat was de enige keer
dat ik meemaakte dat hij zwaar leed onder de spanning. Pompeius had het
stadscentrum volgepakt met soldaten om de orde te handhaven, maar het effect
daarvan was geenszins geruststellend. Ze blokkeerden elke toegang tot het forum
en bewaakten de voornaamste openbare gebouwen.
Milo
wordt verbannen uit Rome en gaat naar Marseille, waar hij van een rustige oude
dag geniet.
vrijdag 24 december 2021
Verbannen. (verg. Rodenko)
Welnu, van de drie machtigste mannen was Crassus (zie ook: grappen) een openlijke vijand van Cicero, Pompeius wilde van twee walletje eten, en op Caesar kon Cicero voorlopig niet te rekenen, omdat hij op het punt stond naar Gallië te vertrekken. Cicero dacht bij Caesar in het gevlei te komen door aan te bieden hem op zijn veldtocht te vergezellen (hoewel Caesar nou niet bepaald zijn vriend was, eerder een voorwerp van wantrouwen vanwege de zaak Catilina) , maar toch vroeg Caesar Cicero om hem als vertegenwoordiger van de Romeinse staat (legaat) bij te staan.
Meteen toen
Clodius ervan de lucht kreeg dat Caesar hiermee wilde instemmen en bedacht dat
Cicero dan aan zijn macht als volkstribuun (1) zou weten te ontsnappen, deed hij het
voorkomen dat hij eropuit was om zich met Cicero te verzoenen. Hij schoof de
schuld, dat Cicero tegen hem had getuigd, vooral Terentia, de vrouw van Cicero, in de
schoenen. Steeds praatte hij over Cicero in de meest beminnelijke bewoordingen
en was altijd vol lof over hem. Hij deed het voorkomen dat hij geen
haatgevoelens of zelfs wrok jegens hem koesterde. Zijn klachten waren van milde
aard om hem vriendelijk te stemmen. Uiteindelijk wist hij Cicero’s angst zo te
temperen dat Cicero ervan afzag als vertegenwoordiger van de Romeinse staat in
het leger van Caesar dienst te nemen. En hij wijdde zich weer aan zaken van
publiek belang en bleef in Rome.
Maar dit
gedrag ergerde Caesar. Die moedigde daarop Clodius aan om Cicero te vervolgen.
Cicero had Pompeius helemaal van zich vervreemd. Clodius verklaarde ondertussen in het
openbaar waar iedereen bij was, dat hij vond dat het rechtens en wettelijk niet
in de haak was, dat men zonder een fatsoenlijk proces van hoor en wederhoor Lentulus,
Cethegus en hun medeplichtigen in de zaak Catilina terecht had gesteld, zoals
Cicero had gedaan. Want dit was de aanklacht die tegen Cicero werd ingebracht
en waartegen hij in verweer moest gaan. Toen het eenmaal zover was en Cicero
gevaar liep te worden vervolgd, trok hij rouwkleding (2)
aan en droeg hij zijn haar lang en onverzorgd, omdat hij deze mensen ter dood had
veroordeeld. En hij liep er zo in het publiek openlijk mee rond om hun om
vergiffenis te smeken.
Maar Clodius
zocht overal op straat de confrontatie, vergezeld door een bende vrijpostige en
onbeschofte gasten. Zij maakten hem zonder zich in te houden belachelijk over
zijn kledij. En vaak bekogelden ze hem met modder en stenen, waardoor hij aan
de mensen niet duidelijk kon maken, waarom hij vroeg.
Maar
aanvankelijk trokken ook de ridders (3) net als
Cicero rouwkleding aan om hem hun steun te betuigen. Wel 20 duizend jongeren
begeleidden hem als hij zich in het openbaar vertoonde, met onverzorgd haar en
steunden hem in zijn beroep op het volk om vergiffenis. En toen de senaat bij
elkaar kwam om te verordenen dat iedereen rouwkleding moest gaan dragen om aan
te geven dat een openbare ramp op handen was, gaf Clodius met wapengekletter
rond de vergaderzaal van de senaat zijn
ongenoegen met de gang van zaken te kennen. Veel senatoren stormden daarop naar
buiten om de rebellen een lesje te leren, gekleed en jammerend in rouw.
Cicero moest
zich voor hulp tot Pompeius wenden, omdat de aanblik van al die rouwende mensen
Clodius’ gemoed niet kon vermurwen. Cicero moest kiezen tussen ballingschap of
een beroep doen op geweld en de degens tegen Clodius kruisen, die van geen
wijken wist. Maar Pompeius had opzettelijk de wijk genomen naar het platteland,
waar hij in de Albaanse heuvels een onderkomen had. Eerst stuurde Cicero Piso,
zijn schoonzoon, om met hem te onderhandelen. Daarna ging er zelf naartoe.
Pompeius zag
huizenhoog op tegen zijn komst, want hij schaamde zich door en door voor deze
man, die zich zó voor hem had ingespannen en een voor hem gunstige politieke
weg was ingeslagen alleen om hem tegemoet te komen. Maar nu hij getrouwd was
met de dochter van Caesar, kon hij Cicero’s verzoek niet weigeren tenzij door
hem te ontwijken en geen acht te slaan op het aan hem verschuldigde respect.
Daarom sloop Pompeius bij de komst van Cicero uit zijn huis langs een andere
weg als waarlangs Cicero binnenkwam en ontliep zo het onderhoud. Zo door hem
verraden en aan zijn lot overgelaten, wendde Cicero zich om hulp tot de andere consuls,
Gabinius en Piso.
Gabinius was Cicero altijd al vijandig gezind, maar de andere consul, Piso, trad
hem vriendelijker tegemoet en gaf het advies om afstand te nemen en zich niet
te laten provoceren door de heftige aanvallen van Clodius op zijn persoon. Na
verloop van tijd zou de razernij van Clodius bedaren en kon Cicero nogmaals zijn
land redden van de opruiende en ellendige rampspoed waarin de republiek dankzij
Clodius terecht was gekomen (4).
Toen hij dit
advies kreeg als antwoord, riep Cicero de raad in van zijn vrienden: Lucullus drong erop aan in de stad te
blijven, omdat hij dacht dat Cicero wel de ellende zou doorstaan en er als een
overwinnaar uit te voorschijn zou komen. Maar alle anderen raadden hem aan in
ballingschap te gaan, in de overtuiging dat het volk spoedig naar hem zou
terugverlangen, als het de gekte en dwaasheid van Clodius zat was.
Cicero besloot in ballingschap te gaan. Hij nam het standbeeld van Minerva dat lang bij hem in huis had gestaan en waarvoor hij groot ontzag koesterde, en verplaatste het naar het Capitool. Hij gaf het als wijgeschenk weg met het opschrift: “Voor Minerva, Beschermster van Rome”. Middernacht sloop hij zo de stad uit vergezeld van een select groepje vrienden. Te voet ging hij op weg via Lucania naar Sicilië, omdat hij daar hoopte onderdak te vinden.
Maar zo vlug
als bekend werd dat hij was gevlucht, liet Clodius het volk – de plebejers; zie ook: opstand van het volk) -- meteen stemmen om hem voorgoed
uit Italië te verbannen. Hij vaardigde een edict uit waarin stond dat iedereen
hem vuur en water moest weigeren, en dat niemand hem onderdak mocht verlenen
binnen een straal van 500 mijl (de Romeinse mijl was ongeveer 1,5 kilometer) van Italië. Nu was het zo dat de meeste mensen niet het
minste geringste acht daarop sloegen uit respect voor Cicero. Zij begeleidden
hem op zijn tocht naar Sicilië met alle tekenen van vriendschap.
Maar te
Hipponium (5), een stad in Lucania, die heden ten
dage Vibo heet, wilde Vibius hem niet ontvangen, ook al had hij veel profijt
gehad van zijn vriendschap met Cicero, in het bijzonder omdat Cicero hem Hoofd
van de engineers had gemaakt. Wél bood hij zijn landhuis aan voor onderdak als
alternatief. En ook Caius Vergilius, de praetor (6) van
Sicilië, die op heel erg goede voet stond met Cicero, schreef hem, uit Sicilië
weg te blijven.
Door deze
behandeling ontmoedigd, ging Cicero naar Brindisi om zich te laten inschepen voor
Dyrrhachium (7). Hij wilde op een stevige wind
mee oversteken naar de tegenoverliggende kust, maar door tegenwind werd hij
juist gedwongen de volgende dag terug te keren. Daarop probeerde hij het nog
een keer en die keer lukte de overtocht. Verder wordt er verteld dat toen hij
Dyrrhachium binnenliep en aan land wilde gaan, er zich een aardbeving voordeed die
vergezeld ging van een tsunami, een geweldige torenhoge samentrekking van de
zee. De waarzeggers maakten hieruit op dat zijn ballingschap niet lang zou
duren, omdat zij hierin tekenen van verandering zagen.
Ook al
bezochten veel mensen hem met de beste bedoelingen en wedijverden de Griekse
steden onder elkaar om hem als vluchteling te ontvangen (8) door afvaardigingen naar Cicero te sturen, toch bracht hij
ondanks dit alles het grootste deel van de dag door neerslachtig en gebukt
onder groot verdriet. Hij staarde in de richting van Italië als een ontroostbare
minnaar, die zijn geliefde heeft verloren. Zijn stemming was zo dat hij begon
te piepen om elke kleinigheid. Dan weer was hij tegen iedereen door en door
gemeen. Dit alles kwam door het ongelukkige lot dat hem getroffen had. Hij
voelde zich meer vernederd dan je zou verwachten van iemand die altijd alles zo
luchtig had opgenomen (9).
En toch
vroeg hij vaak zijn vrienden hem niet een redenaar (10) te noemen. Hij had ervoor gekozen om
de filosofie tot zijn vak te maken en hij beschouwde de kunst van de
redevoering (het debat) een middel om de noodzakelijke stappen te zetten in een
politieke carrière. De publieke opinie is in staat om redelijke verbanden weg
te spoelen als kleur die verbleekt uit de ziel van de mens. De kracht van
bekend veronderstelde associaties maakt, dat we het gevoel hebben dat diegenen
die zich in het politieke leven ophouden, zich met vulgaire zaken afgeven. Alleen
als iemand zich heel erg ervoor hoedde wanneer hij zich bemoeide met de
buitenwereld en er zich strikt aanhield zich alleen met de zaak zelf (11) in te
laten, kon een politicus voorkomen door de politiek besmet te raken.
Clodius,
ondertussen, na Cicero uit Rome te hebben verdreven, stak zijn villa’s in de
fik, verbrandde tot op de grond zijn huis. Op de plaats van zijn woning op de
Palatijn bouwde hij een Tempel voor de Vrijheid
(12). De rest van zijn eigendommen bood
hij te koop aan en maakte daar dagelijks reclame voor, maar niemand wilde wat
dan ook kopen. De patriciërs (dus de mensen die Cicero altijd had verdedigd)
vonden dit geweldig! Het volk, vooral de brutalen en provocateurs onder hen, liet
zich meesleuren in de opinie van de patriciërs. Clodius nam het op tegen
Pompeius door de politieke regelingen ongeldig te verklaren die Pompeius
voordelig had weten af te sluiten met betrekking tot de afloop van zijn
veldtocht in Klein Azië.
Deze smaad leidde ertoe dat Pompeius van kamp verwisselde.
Hij verweet zichzelf dat hij Cicero zo in de steek had kunnen laten. Hij stelde
alles in het werk om de terugkeer van Cicero te bespoedigen. Ook zijn vrienden
streefden ernaar dat Cicero kon terugkeren. Maar door het verzet van Clodius
tegen de terugkeer, nam de senaat ondertussen geen beslissingen meer. Ook
onthield het zich van het behartigen van de publieke belangen, tenzij Cicero
werd toegestaan terug te keren. (x)
(Harris, 711)
Op het
podium aan de andere kant van de zaal, omringd door zijn lictoren, stond Caesar
in zijn gewaad van hoge priester, geflankeerd door Pompeius, die er dwaas
uitzag met zijn augurenmuts op en gekromde staf in zijn hand. Rondom
stonden ook diverse andere priesters, onder wie Crassus, die op Caesars verzoek
in het college was ingelijfd ter vervanging van Catulus. Dicht bij elkaar op de
houten banken als binnen een hek gedreven schapen, zat de curia, de dertig
bejaarde grijsaards die ieder aan het hoofd stonden van een stadstribus. Het plaatje werd afgemaakt door
Clodius met zijn goudgele krullen, neergeknield op het middenpad naast een
andere man. Bij het geluid van onze binnenkomst draaide iedereen zich om, en
nooit ben ik de grijns van triomf op het gezicht van Clodius vergeten toen hij
Cicero zag – een blik van bijna kinderlijke ondeugd, al maakte die snel plaats
voor een uitdrukking van paniek toen zijn zwager op hem af beende, met Cicero
in zijn kielzog.
“Wat is hier verdomme aan de hand?” riep Celer, de zwager van Clodius.
“Metellus Celer,” antwoordde Caesar met krachtige stem, “dit is een religieuze
plechtigheid. Onheilig haar niet!”
“Een religieuze plechtigheid! Met Rome’s hoofdontheiliger hier op zijn knieën,
de man die je eigen vrouw heeft geneukt!” Hij schopte naar Clodius, die van hem
wegvluchtte in de richting van Caesars voeten.
“En wie is deze figuur?” vroeg hij. Hij torende dreigend boven de andere
ineengedoken man uit.
“Laten we eens kijken wie zich bij de familie heeft aangesloten!’ Hij trok hem
bij zijn nekvel overeind en draaide hem een halve slag om hem aan ons te laten
zien, een rillende puisterige jongen van een jaar of twintig.
“Toon enig respect voor mijn aangenomen vader,” zei Clodius, die ondanks zijn
angst zijn lachen niet kon inhouden.
“Jij, verachtelijke…” Celer liet de jongeman los en richtte zijn aandacht weer
op Clodius. Hij bewoog zijn enorme vuist naar achteren om hem een dreun te
verkopen, maar Cicero pakte zijn arm vast.
“Nee, Celer, geef ze geen excuus om je te arresteren.”
“Wijze raad,” zei Caesar. Na een kort ogenblik liet Celer met tegenzin zijn
hand zakken.
“Dus jouw vader is jonger dan jij? Wat een klucht!” Clodius lachte zelfgenoegzaam.
“Hij is de beste die we zo vlug konden vinden.”
Ik heb geen
idee wat de tribusoudsten – die geen van allen onder de vijftig waren – van
deze vertoning moeten hebben gedacht. Velen waren oude vrienden van Cicero. We
hoorden later dat Caesars handlangers hen uit hun huis of van hun werk hadden
geplukt en voortgeduwd naar het Senaatsgebouw, waar hun min of meer bevolen was
de adoptie van Clodius goed te keuren.
“Zijn we hier klaar?” vroeg Pompeius. Hij zag er niet alleen belachelijk uit in
zijn augurenkledij, maar voelde zich overduidelijk ook zo.
“Ja, wij zijn klaar,” zei Caesar. Hij hield een hand op alsof hij zijn zegen
gaf bij de voltrekking van een huwelijk.
“Publius Clodius Pulcher, uit hoofde van mijn ambt als pontifex maximus
verklaar ik dat je nu de aangenomen zoon bent van Publius Fonteius, en dat je
in het staatsregister zult worden bijgeschreven als plebejer. Aangezien je
verandering van status meteen ingaat, mag je je als tribuun verkiesbaar
stellen, als je dat wilt.”
Clodius
wordt tot volkstribuun gekozen en keert zich tegen Cicero. Hij stelt een
juridische procedure tegen Cicero in gang. Caesar speelt op deze bedreiging in.
(Harris, pag 731):
“Hoor eens,
Cicero,” zei Caesar, “ als hij inderdaad een bedreiging gaat vormen, kun je
altijd bij mij aankloppen voor steun.” Van z’n stuk gebracht door Caesars
aanbod vroeg Cicero:
“Echt? Op wat voor manier dan?”
“Met dit verenigde commando zal ik veel op veldtocht zijn. Ik heb dan een
legaat (een vertegenwoordiger) nodig die belast is met het burgerbestuur in
Gallië. Jij zou ideaal zijn voor die post. Je hoeft er niet eens veel tijd door
te brengen, je kunt zo vaak naar Rome terugkeren als je wilt. Maar, als ik je
toevoeg aan mijn staf, ben je immuun voor rechtsvervolging. Denk er eens over
na. En als je me nu wilt excuseren.”
Met een beleefd hoofdknikje liep hij
weg om een tiental andere senatoren te woord te staan die luidruchtig om zijn
aandacht vroegen.
---
De
verkiezingen van dat jaar werden later dan anders gehouden, dankzij Bibulus’ herhaalde
aankondigingen dat de auspiciën ongunstig waren. Maar de kwade dag kon niet
eeuwig worden uitgesteld en in oktober verwezenlijkte Clodius zijn grote
ambitie en werd met een meerderheid van stemmen tot volkstribuun gekozen.
Cicero besloot zichzelf de kwelling niet aan te doen om naar het Marsveld te
gaan en de uitslag te vernemen. Dat was helemaal niet nodig, want we konden het
uitgelaten gebrul ook wel horen zonder dat we het huis verlieten. Op de tiende
dag van december werd Clodius beëdigd als tribuun.
pag. 736
Zoals ik had geraden waren het nieuwe wetsvoorstellen, twee om precies te zijn, die Clodius had uitgevaardigd. De ene ging over toewijzing van consulaire provincies voor het volgende jaar en bedeelde Calpurnius Piso met Macedonië en Aulus Gabinius met Syrië (als ik me goed herinner). Het
andere wetsvoorstel was erg kort, niet meer dan één regel: “Het wordt als een halsmisdaad beschouwd om water en vuur aan te bieden aan iedere persoon die Romeinse staatburgers zonder proces ter dood heeft laten brengen.” Ik keek er verdwaasd naar, zonder er aanvankelijk de betekenis van te begrijpen. Dat het tegen Cicero gericht was, had ik wel door. Maar hij werd niet genoemd. pag 743
De volgende
ochtend stond ik met Cicero’s huismeester te praten toen ik Cicero voor het
eerst in twee weken voorzichtig de trap zag afdalen. Mijn adem stokte in mijn
keel. Het was alsof ik een spook zag. Hij had zijn normale toga laten hangen en
droeg een oude zwarte tunica om te laten zien dat hij in rouw was. Zijn wangen
waren ingevallen, zijn haar piekte alle kanten op, zijn witte stoppelbaard gaf
hem het voorkomen van een oude zwerver.
Cicero roept
de hulp in van Pompeius (pag. 745):
“Het spijt
me heel erg,” zei Julia (de dochter van Caesar en de vrouw van Pompeius) “maar
mijn man is weggeroepen.” Ze bloosde en keek naar de deur. Ze was het duidelijk
niet gewend te liegen. Cicero’s gezicht betrok enigszins, maar toen herstelde
hij zich:
“Dat geeft niet,” zei hij “Ik wacht wel.”
Maar hij kon
wachten tot hij een ons zou wegen, Pompeius kwam niet tevoorschijn (pag. 747):
Toen het
nieuws van Pompeius’ verraad bekend werd leek het gedaan met Cicero, en ik
begon discreet te pakken in afwachting van een snel vertrek uit Rome. Dat wil
niet zeggen dat iedereen hem meed. Honderden mensen hulden zich in rouw om hun
solidariteit te tonen en met een krappe meerderheid stemde zelfs de senaat voor
om zich in het zwart te kleden als teken van medeleven.
Het mag niet
baten. Cicero slaat op de vlucht (pag. 758):
Het was een
maanloze nacht, en toen we de top van de treden bereikten zagen we onder ons
minstens tien fakkels langzaam de heuvel op komen. Iemand in de verte gaf een
vreemde vogelroep ten gehore, die werd beantwoord met eenzelfde kreet van een
plek dicht achter ons. Ik voelde hoe mijn hart begon te bonken.
“Ze zijn op weg,” zei Cicero zacht. “Hij laat er geen gras over groeien.” We
haastten ons over de treden omlaag en sloegen aan de voet van de Palatijn links
af een smalle steeg in. We bewogen ons dicht langs de muren en maakten
zorgvuldig een bocht langs geblindeerde winkels en slapende huizen tot we op de
hoofdstraat vlak bij de Porta Capena uitkwamen. De portier was omgekocht om de
voetgangersdeur te openen en stond ongeduldig te wachten terwijl wij
fluisterend afscheid namen van onze beschermers. Daarna stapte Cicero door de
smalle poort, op de voet gevolgd door mij en nog drie jonge slaven die zijn
bagage droegen.
We spraken of rustten niet tot we zeker twee uur hadden gelopen en ook de monumentale tombes langs de kant van de weg achter ons hadden gelaten die destijds beruchte schuilplaatsen waren voor dieven. Toen besloot Cicero dat het veilig was om even te stoppen. Hij ging op een mijlsteen zitten en keek terug in de richting van Rome. Een vage rode gloed, te vroeg voor het ochtendgloren, karmozijnrood in het midden en oplossend in roze strepen, kleurde de hemel en omlijnde de lage zwarte bulten van de heuvels van de stad. Het was ongelooflijk om te bedenken dat een brandend huis zo’n onmetelijk hemels effect kon creëren. Als ik niet beter had geweten, zou ik hebben gezegd dat het een voorteken was.
Harris, pag.
785
We
vertrokken uit de haven op een heldere, koude winterochtend vol verschroeiend
blauw. Zee en hemel, lichtblauw en donkerder, de lijn die ze scheidde
messcherp, de afstand naar Messina maar drie mijl. Het kostte ons minder dan
een uur. We kwamen zo dichtbij dat we Cicero’s medestanders naast elkaar op de
rotsen konden zien staan om hem welkom te heten. Maar tussen ons en de ingang
van de haven lag een oorlogsschip dat het rood en groen voerde van de
gouverneur van Sicilië, Gaius Vergilius, en toen we de vuurtoren naderden,
werd het anker opgehaald en voer het schip traag naar voren, om ons de pas af
te snijden. Vergilius stond aan de reling, omringd door zijn lictoren. Eerst
schrok hij zichtbaar van Cicero’s sjofele verschijning, toen riep hij een
groet, waar Cicero vriendelijk antwoord op gaf. Ze hadden vele jaren samen in
de senaat gezeten.
Vergilius
vroeg hem naar zijn bedoelingen. Cicero riep terug dat hij uiteraard van plan
was aan land te komen.
“Dat heb ik gehoord,” antwoordde Vergilius. “Helaas kan ik dat niet toestaan.”
“Waarom niet?”
“Vanwege de nieuwe wet van Clodius.”
“En wat mag die nieuwe wet dan wel zijn? Het zijn er zoveel, je raakt de tel
kwijt!” Vergilius gebaarde naar een staflid dat een document tevoorschijn
haalde en zich omlaag boog om het aan mij te overhandigen en daarna gaf ik het
aan Cicero. Nog altijd kan ik me herinneren hoe het door het briesje fladderde
in zijn handen, als een levend wezen; het was het enige geluid in de stilte.
Hij nam de tijd en toen hij uitgelezen was, gaf hij het zonder commentaar aan
mij.
Lex
Clodia in Ciceronem
Overwegende
dat M.T. Cicero Romeinse burgers zonder verhoor of vonnis ter dood heeft
gebracht en voor dat doel het gezag en de besluiten van de senaat heeft
vervalst, wordt hierbij verordend dat hem tot op vierhonderd mijlen van Rome
geen toegang tot vuur en water kan worden verschaft; dat niemand hem onderdak
kan bieden of ontvangen, op straffe des doods; dat zijn gehele have en goed
verbeurd worden verklaard; dat zijn huis in Rome zal worden gesloopt en dat op
de plaats ervan een schrijn voor Libertas zal worden ingewijd; en dat wie hem
tracht terug te halen door daad, woord, stemgedrag of op welke wijze dan ook,
als een vijand van de republiek zal worden behandeld, tenzij diegenen die
Cicero wederrechtelijk ter dood heeft veroordeeld eerst weer tot leven komen.
Cicero besluit
naar Macedonië te vluchten (Harris, pag. 792):
Op ongeveer
een mijl afstand ontdekte ik een muur van zwarte rotsen die uit de branding
stak. Ik nam aan dat we terug naar huis waren geblazen en dat dit de kust van
Italië moest zijn. Maar de kapitein lachte om mijn onwetendheid en zei dat het
Illyrië was, en dat dit de beroemde klippen waren die
de oeroude stad Dyrrachium (13) beschermden.
Maar ook
hier is Cicero niet zo welkom als door Plutarchus gesuggeerd. Zijn verblijf is
anoniem. (Harris, pag. 795):
Er werd een
bewaker bij de ingang geplaatst. Plancius had zijn bedienden verteld dat zijn
anonieme gast een oude vriend was, die aan heftige smart en melancholie leed.
Zoals alle goed leugens was deze ook gedeeltelijk waar. Cicero at amper, sprak
bijna niet en kwam ook bijna niet zijn kamer uit; soms was zijn gehuil door het
hele huis te horen. Hij ontving geen bezoekers, zelfs zijn broer Quintus niet,
die op weg naar Rome langs kwam, na het afronden van zijn termijn als
gouverneur van Azië: “Je zou je broer
niet herkennen als de man die je je herinnert,” zo smeekte hij, “hij
heeft niets meer van hem weg, hij lijkt enkel nog een ademend lijk.”
…….
Terentia
beschreef hoe de zwartgeblakerde muren van het familiehuis op de Palatijn waren
gesloopt, zodat daar Clodius’schrijn voor Libertas –hoe ironisch – kon worden
opgericht. De villa in Formiae was leeggeplunderd, ook op het landgoed in
Tusculum was ingebroken, en zelfs enkele van de bomen in de tuin waren door de
buren meegenomen. Dakloos had ze haar toevlucht gezocht bij haar zuster in het
Huis van de Vestaalse Maagden.
Maar op een
dag staat Milo, Cicero’s bevrijder, met een gladiator voor de deur (Harris, pag.
802)
“Goed dan,”
zei Milo, en toen vertelde hij ons wat hij Pompeius had voorgesteld: hij kon
hem honderd koppels goedgetrainde vechters ter beschikking stellen, om het
centrum van Rome te heroveren en zo een einde te maken aan Clodius’ macht over
de wetgeving. In ruil had hij om een zeker bedrag gevraagd, om de kosten te
dekken, en ook om Pompeius’ steun tijdens de tribuunverkiezingen: “Ik kon dit
niet gewoon als een burger doen, begrijpt u – dan zou ik vervolgd worden. Ik
zei hem dat ik de onschendbaarheid van het ambt nodig had."